| |
| |
| |
Mount Vernon.
I
1799.
1
Schoon zijt ge, schoon, gij, ondergaande zon!
Omhoog het zwerk des winters prachtig kleurend;
Omlaag, waar reeds de jagt des sneeuws begon,
Het pijnenwoud in dubblen luister beurend;
Schoon heinde en veer, dat zilverig verschiet,
Dien breeden stroom opwekkende ten lied,
Ten lofgeruisch, dat hulde brengt voor hoede,
Als in deez' streek u ieder avond rees,
Van d' eersten dag dat God uw weg u wees:
Gij, trots dien togt van eeuwen nog niet moede!
Gij, even sterke als in den bloei der jeugd!
Gij gister, heden, morgen staag dezelfde,
Als toen dit oord eene eenzaamheid zich welfde,
Waarvan geschicht noch overleevring heugt;
| |
| |
Als toen gij hier het hoofd der roode huiden
Uit wichlarij der blanken komst zaagt duiden;
Als thans nu zich, aan gindschen vensterboog
Omschaâuwd door 't loof van eiken en van ceedren,
Een stramme hand ten lest vaarwel bewoog,
Dat, schoone en sterke! ook u zelfs mogt verteedren!
2
Wie 't grijze hoofd naar u daar stervend hief,
Het welkom licht ontwarende aan zijn voeten,
Hij had u lang, u reeds als jongling lief,
Als hij uw blos 't gebergte zag begroeten!
Wat zijt ge er vaak zijn hooggestemden geest
Een spiegelbeeld voor 't volksbewind geweest!
Ge mogt een wijle alleen den kruinen lichten,
Dra steegt ge, en in uw weelde dreef het dal;
Tot in de kolken van den waterval,
Tot in der rotsklove ontoegangb're schichten,
Het daagde alom! Er ruischte een profecij
In 't ochtendkoeltjen: ‘allen, alles zeegnend,
Niet dezen slaafsch, niet genen stuursch bejeegnend,
Voere eens gelijk de wet hier heerschappij!’
En peinzend vouwde hij de handen zamen,
Of vroeg weemoedig zich: waarom toch kwamen
Gedachten als dezulke bij hem op,
Der weduw zoon, die luttel 't zijn mogt heeten,
En woud en stroom van d' een tot d' andren top,
Maar niet de magt van vorsten had te meten!
3
Waarom? de tijd slechts antwoordt op de vraag,
Waartoe de in schijn ons lot zoo vreemde prikklen
| |
| |
En 't juk, waarvan geen jonkheid zich beklaag,
Gemoed en geest, ons onbewust, ontwikklen!
Of giste hij, toen zalig in den schoot
Der huwlijksmin hij 't leven hier genoot,
Waartoe zijn hand in vast vergeten dagen
De blanke kling deed bliksmen uit de scheê,
En westwaarts, steeds meer westwaarts van de ree
Den standaard van den luipert had gedragen?
Waartoe hij sinds mogt wisselen van stand,
Den tabbaart plooijende om de slanke leden,
Als 's ochtends vroeg zijne akkers rondgereden,
Hij 't werk des daags beschikt had op het land?
Wie spelde 't hem, eer nog 't noordoosten stormde,
Dat hij ten loods der veege hulk zich vormde?
Dat de eigen dwang, die aan zijn voorgeslacht
De vrijheid dorst betwisten van 't geweten,
Hun nakroost hier weêr te onderdrukken dacht
En slechts zijn knods 't zon vrijen van die keten?
4
Gij, schoone! die omsluijerd ons nog blinkt,
Een weêrschijn van uw glorie op de wolken,
Uw wachtrenstoet die ge, als ter kim gij zinkt,
Herscheppen zult in schittrende afscheidstolken,
Gelukkige! gij volgt gerust de wet
Van 't wordingsuur des stelsels u gezet.
U foltert nooit de wreede strijd van pligten,
Waardoor het harte ons arme menschen breekt,
Als 't in ons binnenst spreekt en wederspreekt;
Uw last is zoet: de wellust van te lichten!
't Is ook omlaag der eêlsten onzer taak:
Maar werd uw baan u blinkend voorgeschreven,
| |
| |
Hun is de keus, de hagchlijke, verbleven:
Wat weg het wist de zege borgt der zaak!
En welk een leed daar in zijne uiterste ure
Die grijsaard ook wegkrimpende verdure,
Die strijd haalt niet bij den geduchten kamp,
Waardoor hem 't bloed van schrik in de aadren stolde,
Of hij de vaan des wederstands ter ramp,
Of tot den eeuwgen roem zijns volks ontrolde!
5
Wie 't oproer scheldt, dat kondt de klagt niet aan,
Langs heel de kust van Noord tot Zuid vernomen,
Als straffer steeds van over de' Oceaan,
Bedreigingen op tal van beden komen!
Hier, opstand, hier? wanneer gij blijk verlangt,
Hoe heel dat volk aan 't zoet verleden hangt,
Ga om door 't land, - al stiet de wreede moeder
Haar deeglijkst kroost het huis, het harte ook uit,
Der wilde zee, het wilder woud ten buit,
De Americaan bleef de' Anglosax een broeder!
Vermeetlen, zij? hoort ge uit den breeden kring,
Van wie 't gezag den diepsten eerbied dragen,
Een enkle stem van schennis zich beklagen?
En echter dreigt, toch komt de omwenteling!
Vrees, liefde, trouw, schoon ze in ontelb're vormen
Het hart der schaar van alle zij bestormen,
Af stuiten zij, af, op 't gevoel van regt,
Ons allen onvervreemdbaar aangeboren,
Door hooger hand in 's menschen borst gelegd,
Om vaderland en vrijheidszucht te schoren!
| |
| |
6
O Washington! 't moet dus uw grooten geest,
De weegschaal van den oorlog in uw vingren,
Uw vromen zin te moede zijn geweest,
Schoon de evenaar geen ommezien mogt slingren,
Schoon weêrlichtsnel de tongstift oversloeg
Ter zijde die Europa's kansen droeg!
Wat hadt gij om den schepter op te wegen
Van 't weêrgaloos voorspoedig Eilandrijk
Die, drietand van de zeeën te gelijk,
Heel 't Oosten voor zijn wenk zag neêrgezegen?
Een strooke gronds, bedwongen wildernis.
U heilig om der vaderen gebeente,
In schaamle steên een goêlijke gemeente,
Voor wie de vlijt des levens voorwaarde is!
Een handvol volks, wat wakkre burgerlieden,
Getroost, gezind hun leven veil te bieden,
Met hoofd en harte in 't onvertsaagde lijf...
‘Wat heb ik,’ dus besloot ge, ‘meer van noode?
Mits ons 't geloof aan onze roeping blijf,
Dan komt de kracht wel onder 't kruis van Gode!’
7
Aandoenlijke eenvoud, neen, verheven hoop!
Die echter met de wapening niet marde,
Toen staatszucht dra in onoplosb'ren knoop
Het weefgetouw der maatschappij verwarde.
De teerling bleek geworpen op den dag,
Die Franklin 't laatst aan Chatham's zijde zag!
Westminster neeg verrukt de luistrende ooren
| |
| |
Der wijsheid die zoo vaak het staatsroer hield,
Maar, nimmer nog door heilger vuur bezield,
Welsprekendst voor uw weêrstand zich deed hooren!
Wedijvering van kennis en van kunst,
Die zelfs het koel gezond verstand betoovert,
Maar toch het hart des konings niet verovert,
Noch dat des droms, die jagt maakt op zijn gunst.
Ach! 's hemels vuur viel ligter af te leiden
Dan 't zulk een brein te leeren onderscheiden,
Waar 't schijnbaarst regt het gruwzaamst onregt wordt!
‘Het zwaard beslecht'!’ - het zwaard vliegt uit de scheede,
En Lexington ziet burgerbloed gestort,
En Hessen's slagtvee landt op New-Yorks reede!
8
't Beproevingsuur uws mannelijken moeds
Sloeg honderdmaal in tal van bange jaren,
Onwankelbaar ook bij den wreedsten toets,
Aanwassend met het barnen der gevaren!
De lukgodinne, in 't eerste u zoo getrouw,
Betoonde naauw zich wisselzieke vrouw,
Of bij den smaad, door haatren uitgestooten,
Dien gij, te groot voor schimp, zoo kalm verdroegt,
Werd ander leed, werd bitterder gevoegd,
De laauwheid was 't van land- en leedgenooten!
Hun geestdrift bleek deez' winterzon gelijk,
Een wijle schoon en schilderachtig stralend;
Maar dag aan dag allengskens vroeger dalend,
Tot duisternis triomf viert in haar rijk!
Wie ooit met dank der menigte zich vleide,
Gij vroegt dien niet ten loon voor uw geleide,
| |
| |
Wat ge eischen mogt, het waren trouw en tucht,
Ge zaagt uw hoop op beide wreed bedrogen
En goldt, bij heur verraderlijke vlugt,
Alleen een heir, gekrenkt maar niet gebogen!
9
Geweken was uw kleene, trouwe schaar,
Aan d'andre zij der Delaware geweken,
Den breeden stroom van wilden ijsgang zwaar,
Dien 't stormgeloei in donders los deed breken;
Daar droeg de nacht, wie afviel of wie vlood,
De toekomst van de vrijheid in uw boot!
De koude mogt den koensten gast vervaren,
En bijl en roer ontglippen aan zijn vuist,
Tot splinters werd het stevigst blok vergruisd,
Waar ge op de plecht naar de overzij bleeft staren,
‘Ter zege!’ riept ge, en weg was alle schrik.
Het heir zag niet wat afgrond het trotseerde,
Het zag alleen wat uw banier begeerde,
Het uchtendrood omscheen ze een oogenblik!
O waart ge toen in marmer uitgehouwen,
De verste vreemd had bij het eerst aanschouwen,
Eeuw uit eeuwe in, Volharding u begroet;
Volharding voor wat dierder is dan 't leven,
Der burgerij het hoogst en heiligst goed,
De vrijheid die ge uw vaderland mogt geven!
10
Geen zegezang!... 't Wordt duister om u heen,
Niet enkel wijl der zonne weêrschijn zwichtte;
| |
| |
Gesmoorde snikken smelten in gebeên
Van haar die lang u 's levens last verligtte,
Die gaarne ook thans de helft uws lijdens droeg,
De helft? het waar' haar trouwe niet genoeg!
Geen zegezang!.... Aan 't hoofd der Vrije Staten
Hebt ge aanspraak op nog grooter dank en lof;
Eens vaders huis en niet eens konings hof
Is 't voorbeeld aan uw volgren nagelaten;
En als ge van al 't aardsche hebt beschikt,
Het zegel zettende op uw zeedlijk leven,
Verzoekt ge uw gade uw slaven vrij te geven,
Het zwarte ras waar blanke ziel uit blikt!
Geen zegezang! ... In de ons omhulde heemlen
Ziet gij alreeds de lichtgestalten weemlen;
Één handdruk nog der weêrhelft uwer ziel,
En dan dien kring van vrienden ingevaren,
Aan wie daar vrede en vreugd ten deele viel,
Omdat zij hier van goeden wille waren!
11
Er is een rouw die niet te rouwen pleegt,
Een stille smart, des dooden hoogste hulde;
De tranenvloed wordt ijlings weggeveegd;
In 't binnenst blijft wat heel het hart vervulde;
En deze aanschouwt het rijzend uchtendlicht,
Als aller blik zich op Mount Vernon rigt!
De lofspraak van de leidsliên der gemeente
Ruischt statig langs de wade van het lijk;
Een dappre drom geeft trouwes laatste blijk,
't Verzellend naar 't eenvoudig grafgesteente; -
Maar wat slechts van de transen valt te zien,
De droefheid is 't der dwarrelende schare,
| |
| |
Op volle markt nu zuchtende om de mare,
Straks schreijend waar geen vreemd haar kan bespiên!
't Zijn ouders, die hun kroost zijn daên vertellen,
Den zoeten naam vaak zeegnend onder 't spellen!
In noord en zuid de spa die ijlings rust;
Het spinnewiel dat geen gegons doet hooren, -
Als werd alom die wereld zich bewust,
Wat ieder in 's lands Vader heeft verloren!
12
Vertrage zich, wat grafgesteent ge ontwaart,
Wat eikenkrans er omgevlochten blijke,
O schoone en sterke! om niemands asch uw vaart,
Toch groet ge zijn gedachtnis uws gelijke,
Als tot het oude Europe u teek'nen geeft,
Dat geen als hij in aller harte leeft!
Een spanne tijds het aanzijn hem beschoren;
Een stip op aard de werkkring hem gegund, -
Hoe ge echter die niet overtreffen kunt,
Wanneer het geldt alle eeuwen door te gloren!
Niet lievling slechts der lippen van de faam,
Aan iedre deugd een hooger glans verleenend,
Die allen in des Heeren vrees vereenend,
De vrijheid zaamgesmolten met zijn naam!
Waar halverstoks haar dundoek ook moog hangen,
Verspreidt de schrik zich op der vorsten wangen,
En volk bij volk ziet haar benijdende aan,
Die striemen door de dwinglandij genepen,
Dat licht van uit verdrukking opgegaan:
Der Staten Vlag, de starren en de strepen!
| |
| |
| |
II
1861.
1
Helaas! ook gij verduisterd aan den trans,
Gij voorbestemd de natiën te troosten,
Wier smeekend oog uw liefelijken glans
Van verre zocht uit ons vervallend oosten;
Gij, flonkerster van 't jong America!
Helaas! ook gij den ondergang zoo na!
Gedachte die Columbus' ziel vervulde,
Toen hij van 't Zuid het lagchend eden vroeg,
En aan den blik des zieners voor den boeg
In 't wolkenspel zich 't wonderland onthulde;
Gedachte, sinds door Washington in 't West
Verwezenlijkt, de fantasie beschamend,
Een volk in vrede en voorspoed vrijheid aêmend,
Een goed, een groot, het waar gemeenebest.
O zoete droom van 't zalige verleden,
Wat jammer schetst de ellenden af van 't heden;
De burgerkrijg, de gruwb're burgerkrijg,
Het reuzig rijk opoffrende aan zijn woede,
Hoe raauw een gil er aan de borst ontstijg',
Wier teedre trouw hun beider jonkheid voedde!
2
En gingt daartoe van schok bij schok ge vrij,
Die op haar vest Europa zagen daav'ren,
| |
| |
Toen wilde droom van wereldheerschappij
Napoleon de transen op deed klaav'ren,
Tot hij, ten zoen van dien vermeetlen trots,
De ballingschap verduurde op barre rots?
Ten onzent slechts de donder der kanonnen,
Der oogsten brand, der steden ondergang,
Gesloten zee en zielen in bedwang,
Werd maar de slag, de honderdste, gewonnen!
Ten uwent al de weldaên van den vreê;
Geen krijgstuig meer, 't werd ploegen of 't werd sikklen;
De schoone leus: ‘ontginnen en ontwikklen!’
In beeld gebragt in 't woud als op de reê!
Opdat die proef van vrije zelfregering
Mislukken mogt in ordes ommekeering,
En Noord als Zuid, van de oude deugd vervreemd,
In arren moede, om strijdige belangen,
Des oorlogs toorts zou slingren door uw beemd,
Een gouden eeuw door ijzren doen vervangen!
3
Herkent ge uw kroost, gij, kloeke pelgrimschaar!
Vervolgingsklaauw door bange vlugt ontkomen,
Om ijlings weêr te worstlen met gevaar,
In de ongenaê der westelijke stroomen,
Tot gij, gered uit wilde winterzee,
Uw tenten sloegt op gindsche barre reê!
Gemeente, die, zoodra zij landde, knielde,
Het luistrende oor fluks leenende aan de Schrift,
Het woord van God in aller hart gegrift,
Dat tot een reeks van wondren u bezielde:
Gij, vrome en vroede! is dit uw nageslacht,
| |
| |
Dat, alle doel des levens driest miskennend,
Aan tucht noch trouw zijn wassend kroost gewennend,
Het onverdorv'ne iets half onnoozels acht?
Dat handeklapt als 't in verfoeibre listen
Den gaauwsten zelf den schandprijs mag betwisten,
Dat alles waagt, mits 't winste, winste geeft,
En geen geloof des harten meer gedachtig,
Tot zinspreuk kiest en die getrouw beleeft:
De dollar slechts, de dollar is almagtig!
4
Of ziet ge u zelv', gij, ridderlijke stoet!
Wier schertszieke aard geen stroeven ernst gedoogde,
Nu luchtig als de veder op uw hoed,
Dan scherp als 't staal, waarop uw heupe boogde;
Maar, gul of gram, steeds hofflijk als de kant,
Die spelen mogt om 't blank der wakkre hand;
Ziet gij u zelf, in zuidelijke luchten,
Waar 't geurig blad den bodem staatlijk siert,
Waar 't wit der wolle op d'aêm der winden zwiert,
Verjongd gekeerd tot smaking dier genuchten?
Ach! klinkt er nog uw overoude naam,
Verloren ging uw hoog gevoel van eere;
't Schijnt eenerlei hoe men zijn regt verwere:
Wat vergt ge dan dat men zich 't vuistregt schaam?
Waar straffeloos de knaap het zwartjen kwelde,
Daar trekt de man voor de onschuld niet te velde;
En 't is gedaan met d' eerbied voor de vrouw,
Hoe jong, hoe schoon, die 't schouwspel kon verdragen,
Dat haars gelijke in teederheid en trouw,
Van weedom kromp bij toegetelde slagen!
| |
| |
5
Al werd de wacht ook weêrzijds uitgezet,
Al ziet de vloed haar vuren weêrzijds glansen,
Geen trommel roept de regtsche ten gebed,
Geen vedel die de slinke noodt tot dansen;
Noch puritein, noch cavalier staat hier,
De hand aan 't zwaard, in schaduw der banier!
Alleen een kreet als die van adelaren,
Van rots of klip neêrschietende naar buit,
Stijgt heinde en veer om strijd de legers uit,
Als Noord of Zuid zijn vijand meent te ontwaren!
Twee heiren in een ommezien gevormd
Uit de aan geen krijg gewende burgerije,
Die tucht verfoeit, als geesel van de' onvrije,
Een dubbel meir, waarin 't om 't zeerste stormt.
De heugenis van regten en van pligten
Blijkt uitgewischt, waar Tweedragt aan mag lichten.
Zoo alle zweem van eerbied niet verzwond,
Hier deinsde zij terug voor 't hoog en heilig...
Haar slangenteelt sist op gewijden grond,
En Washington is in zijn graf niet veilig!
6
Daar zweeft ze in 't ruim, de maagd die schennis ducht
Van 't aan haar schuts bevolen diêr gebeente!
De lichtkrans daalt in onze laagre lucht,
En open springt de poort van 't grafgesteente.
Hoe schild en speer zij in den voorhof laat,
En schreijend nu in 't allerheiligst staat;
De hand gelegd op 't marmer van de kiste,
| |
| |
Den blik gevest op wat die draagt: zijn naam, -
Krimpt haar het hart van bittren weedom zaam.
Geen uur, waarin ze als in dit uur hem miste!
Wat ziet ze neêr? Op moest zij zien naar hem,
Die haar van 't juk der dwinglandij bevrijdde
Die priesteres eens vrijen volks haar wijdde!
Stil, klonk daar niet wat zweemde naar zijn stem?
Al leent zij 't oor, helaas! geen adem fluistert;
Al staart zij rond, helaas! geen lichtkrans luistert;
De stilte slechts wordt hoorbaar om haar heen,
De leegte slechts wordt tastbaar voor hare armen, -
Tot ze uitbarst in 't aandoenelijkst geween,
Als droeg het leed in de overmate erbarmen!
7
‘Hoor aan mijn klagt, hoe droef die klagte ook zij,
Zie aan mijn leed, hoe diep ik blijk gevallen;
Mijn voorspoedszou ging als een droom voorbij;
In 't wapen staan de honderdduizendtallen;
Van wederzij weêrklinkt het schriklijk: “voort!”
Verhoed, voorkom der burgren broedermoord!’
Het bang gezucht vindt weêrgalm in de wanden;
Waarachtig leed verteedert zelfs den steen:
En toch, vergeefsch gelooft zij haar gebeên,
Het bleek gezigt schuilt in de blanke handen; -
‘Vertsaagde!’ ruischt het eensklaps door 't gewelf,
En op ziet ze, op, zoodra zij 't woord hoort klinken;
Hoe de oogen van den Eeuwgeest helder blinken,
Vol heilgen ernst, maar straf slechts voor zich zelv', -
Of tempert die geen wolk van medelijden?
‘Vertsaagde! die het doel miskent der tijden,
Wat klaagt ge, alsof ook gij de dochter waart
| |
| |
Van 't zwak geslacht, dat, als de heemlen dondren,
Den schrik ten prooi, waar 't meê op 't oogstveld staart,
Vergeet de wet des dampkrings te bewondren!’
8
En schoon zij 't hoofd een wijl demoedig buig,
Alle inspraak van gebelgden trots mistrouwend:
‘Hoe,’ klaagt zij fluks, ‘hoe, eischt ge dat ik juich
Den ondergang mijns veegen volks aanschouwend,
Of wensche dat geregtigheid geschie',
Als ik den bijl reeds aan den wortel zie?
Waartoe hun moed voorbeeldeloos geprikkeld,
Als voorspoed hun zoo schriklijk komt te staan?’
En schuchter blikt ze bij die vraag hem aan,
Als schaamt zij zich 't verwijt er in gewikkeld; -
Maar kalmte, die van 't hooge voorhoofd straalt,
Verroert zich niet op haren breeden zetel,
Zij scheldt der smarte een boogschot zoo vermetel
Volgaarne kwijt, door pligtbesef verstaald.
‘Aan mij de schuld?’ herneemt hij, ‘laat uw lippen
Vergoêlijking als deze niet ontglippen,
De ware moed is ook de ware deugd!
Gij leest het in de lofspraak van dit marmer;
Wiens geest heeft zich in grootscher vlugt verheugd?
Wiens harte sloeg voor al wat goed is warmer?’
9
En zij: ‘Mijn schild! dat ieder zomernacht,
Waar ik in 't woud op de open plekken poosde,
Mij 't evenbeeld des blaauwen hemels dacht,
Als ster bij ster al liefelijker bloosde,
| |
| |
Tot louter glans de deinzing van den grond
Verdwijnen deed of haar het licht verslond!
Mijn schittrend schild! dat westwaarts voortgedragen,
Zijn stralen schiet tot op de stille reê,
En ik mijn rijk een dubble wereldzee
Ten gordel om de lendnen zie geslagen;
Dat Albion in 't kille Noorden stuit,
Of leidstar door prairiën en savanen,
Mijn rappe jeugd een heirweg zich doet banen,
Naar 't paradijs van 't haar verlokkend Zuid;
Mijn schild, mijn schild! voor 't afgeleefde Europe
Vervulling van te wreed gekrenkte hope,
Als keer op keer de omwent'lingskrater blaakt,
Of hongersnood haar kindren dwingt tot wijken,
Dat schild te schimp, dat schild te schand gemaakt,
Bevlekt met bloed, wat smetteloos mogt prijken!’
10
En hij: ‘Alsof de vlek er niet op viel,
Den eigen dag toen ge in uw vroegst verleden
Het welkom riept aan de onheilzwangre kiel;
Gods beeldtenis, in ebbenhout gesneden,
Als lastdier naar uw brandende akkers joegt
En, schopte 't weêr, het in uw boeijen sloegt!
Als kon die vlek verschrikkende u verrassen,
U, wie geen angst den boezem zamenneep,
Toen Jackson zich aan Florida vergreep
En hij haar rood toejuichende zag wassen!
“Maar negerbloed!” doch dat door aadren vloeit
Als bij den blanke, ontschietende aan een harte
Dat liefde kent, haar wellust en haar smarte,
| |
| |
Dat voor zijn kroost ten laatsten slag toe gloeit?
Gij, Vrijheidsmaagd in 't verre West geheeten!
Gij kweekt dat ras, verzuchtende in uw keten,
Gij kweekt die kudde om ze uit te drijven aan,
En ziet alreeds in uw verovringsdroomen
Uw tente aan 't eind van deze uw wereld staan? -
Te vroeg gejuicht! de wreker is gekomen!’
11
Wie schetst onze eeuw, of zij slechts stofflijk leeft!
Het ros, het zeil in vlugheid overvleuglend;
In elk genot 't verleên voorbijgestreefd,
Maar geene drift, maar geenen lust beteuglend?
Hem logenstraft 't verheerelijkt gelaat,
Waarmeê haar geest zijn zege gadeslaat!
‘Wee mijner, wee!’ hoort hij de ontroerde zuchten
‘Als opstand zich bij burgeroorlog voegt!...’
‘Zoo vorschend gij de blikken om u sloegt,’
Is 't wederwoord, ‘dan zoudt ge dien niet duchten!
Gij smeeddet toch uw schalmen wel zoo zwaar
Dat wanhoop zelf die niet vanéén kan rijten;
De schim van Brown, ge spot met haar verwijten, -
En zie, uw straf is in uw dollar dáár!
Het penningsken door nijverheid verkregen
En 't slavengoud gaan niet dezelfde wegen;
Het volle licht, aan vrijen arbeid diêr,
Verdrijft den nacht, die dwang vergunt te leven;
Wat aarzelt gij, om welke krijgsbanier
Uw pligt u roept bezielende te zweven!’
| |
| |
12
‘Ach! spaar die keus me,’ en 't woord komt uit haar hart:
‘Wat wreede wensch, dat een der twee 't mogt winnen!
Als lang genoeg getwist is en getart,
Voer ik hen weêr den eendragtstempel binnen;
Zij stonden zaam om de eigen moederkniên,
En gij als ik zult hen weêr broeders zien!’
De zoete hoop, die flikkert uit hare oogen,
Bezwijmt voor de' ernst, die hooger last verraadt:
‘Verzoenen, hoopt ge, zou zich goed met kwaad?
De ontwikkling van de menschheid zou 't gedoogen?
Als iets mij schetst, 't is onverbidb're spoed;
In vonken geef ik vleuglen aan gedachten,
En op dezelfde weêrlichtsnelle schachten
Ontdek, vervolge ik 't misdrijf tot het boet!
Het koningschap heeft van mijn jonglingsjaren
't In ommekeer bij ommekeer ervaren:
Thans is de beurte aan u, - tot wederzien!
Moogt ge als de strijd den gruwel heeft gewroken,
Het wereldrond het schoone schouwspel biên
Eens volks, waarbij 't gemoed ook is ontloken!’
| |
Toelichting.
Mount Vernon, in de graafschap Fairfax, in den staat Virginia, aan de oevers van den Potomac gelegen, was de eigendom van George Washington, waarop hij in den nacht van den 14den December 1799 overleed; - Mount Vernon, waarin men meende dat zijne overblijfselen de welverdiende rust was gewaarborgd, werd in den burgerkrijg van 1861 een der punten, door de Verdeelde Staten elkander betwist. |
|