De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Isaac da Costa.
| |
[pagina 107]
| |
't Verlaten Lisbòa riep wee om zijn handel,
De korlen des Taags werden staven aan 't IJ!
De wijsgeeren vóór op 't gebied der gedachte
Aan 't leger der kranken als englen begroet,Ga naar voetnoot1
Zoo kuste u die schaar, van geslacht tot geslachte
Haar goud en haar gaven u biedend, den voet.
Een dankbaarheid, 't wisslen beschamend der eeuwen,
U tronwst in 't verval, U vernieuwd na 't herstel,
Een weêrgalm van 't woord van den God der Hebreeuwen:
‘Ik doe wie Mij wèl wilde in eeuwigheid wèl!’
Gij, jongske uit het bloed zulker oudren geboren,
Gij, jongling, wiens toekomst de meester vermoedt,
Hoe neigt gij naar Bilderdijk's heldendicht de ooren,Ga naar voetnoot2
Hoe zet hij, 't u zingend, uw boezem in gloed!
Ze is de uwe, die wereld oorspronklijk zoo edel!
Wat geldt bij uw adel d'aeloudste uit Euroop?
En de uwe, wat lauwer ook rits'le om zijn schedel,
Wordt eenmaal zijn krans, schoon ge bloost bij die hoop.
Aanschouw 't in de klimmende geestdrift des grijzen
Hoe hoog hem uw klimmend bewonderen streelt:
Triomf is de traan die Elpine doet ijzen,
Triomf iedre flikkring die 't scheemren doorspeelt!
Hoe zoudt gij het zien, in verrukking verloren,
Hoe zoudt gij het zien, die u stort aan zijn borst,
Die waandet de ontzagbre profeten te hooren,
Dien 't eeuwige blaakt met onleschbaren dorst!
| |
[pagina 108]
| |
Ach! 't jeugdige bloed moge u bruischen door de aadren
Wanneer naar de heilige harpe ge grijpt,
De roemrijke ballingschap spellend der vaadren,
Waar 't goud van de oranje onder 't lommerdak rijpt;
En 't harte zijn togten slechts strijdend bedwingen
Zoo vaak gij den blik op de schoone moogt slaan,
Wier ziele gij wint door uw zielszucht te zingen,
Wier liefde gij leest in een lach of een traan, -
Wat zegt u de glorie van 't grijze verle len,
Wat schat gij een weelde als de wereld nog biedt,
Zoo lang over 't zonnige, zalige heden
De schaâuw zich verzwaart van ons somber verschiet?
't Verderf grijnst u aan in de bloeijende gaarde,
‘Het graf,’ gilt ge toe, wie u oudervreugd prijz',
‘Verganklijk, vervloekt is 't genot dezer aarde,
Onze oorsprong was hemelsch, herbloei 't paradijs...’
Stil, Bilderdijk! stil die vervoerende klagte,
Gij kent bij het regt ook den pligt der genie,
Die vaak in den duister naar 't uchtendrood smachte,
Maar vaak in den weêrschijn ook morgenglans zie!
Ge voelt hoe zijne armen uw knieën omklemmen,
Of meer dan een vriend, of ge vader hem waart,
Wie hooger dan gij onze harpe zal stemmen,
Hem blijv' - 't zij uw roem! - uwe ellende gespaard:
Die bittere beker ten bodem geledigd,
Die strijd met eene eeuw u den reus zelfs te sterk,
Die twijfel door kunst noch door kennis bevredigd,
Die ruste gezocht in de kilte der kerk!
Weêr ze af, eer die stormen elkander verdringen,
En blinkende bloesems doen stuiven in 't slijk!
‘De beek laat zich leiden, de stroom doet zich dwingen,
De zee,’ zegt ge grootsch, ‘schept zich zelve haar rijk!’
Of ziener ge waart, gaat dat woord in vervulling;
't Wordt duister in 's jonglings verbijsterd gemoed
En schrik grijpt ons aan bij een oogwenks onthulling,
| |
[pagina 109]
| |
Wat vreeze van doodskoû hem huiveren doet.
Of trillen van 't kloppen der koorts niet zijn slapen,
Bij 't zoeken der ziel naar den levenden God,
In stelsels, door 't brein van vernuften geschapen
Die 't gister bewonderde en 't heden bespot?
In walging van 't West wendt hij weêr zich naar 't Oosten,
Waar Mozes uit steenrotsen laafnis mogt slaan,
Waar Silo de treurende weduw zal troosten,
En, andere Saulus, blikt Christus hem aan!
Hij knielt, hij aanbidt! - houdt eerbiedig u verre,
Zijn tweede geboort' staat door de eerste hem duur,
Hem boeit voor der Bergrede lieflijke sterre
Der Apocalypsis verterende vuur!
Harmonisch ontwikkelt de schepping haar gaven,
De knop windt zich los en de bloesem wordt vrucht;
Hoe lang ook de rups in de pop schijn' begraven,
Van windsels bevrijd neemt de vlinder zijn vlugt;
Bezielde! wiens morgen een middag beloofde
Van luister, als schaars langs ons luchtgewelf schiet,
Wat zucht ge dat ijvren uw zangdrift verdoofde?
't Geloof tot dien prijs is het hemelsche niet!
Schoon 't hart van de dwaasheid des hoogmoeds u gruwe,
Al de ijdelheid moê der verganklijke faam,
Geen gave of ze is Godes en eenig blijkt de uwe,
Hoe smelt de poëtische trits in u zaam!
Gevoel? in geen vrouwlijke borst schuilt er teêrder!
Verbeelding? gij vliegt met des dageraads vlugt!
En heldenmoed? toon bij de koensten uw meerder!
Geef, Oosterling, Hollander, Christen, u lucht!
Helaas! uit de sfeer van de schoonheid aan 't dolen
Wordt elke dier gaven balddadig verkwist,
Heur wieken verlamd door het stof van de scholen,
Heur trekken ontluisterd door toornigen twist;
| |
[pagina 110]
| |
Doch waar bij beklag u de blaam er voor treffe,
Zij ook tot de schare de bede gerigt,
Dat ze eindelijk de almagt der liefde beseffe,
Die, weldoend wie wee doet, beschamende sticht!
Het Teisterbantsch vaandel beurt hooger zijn banen,
De strijdkreet des veldheers doordavert het heer;
Ach! ziet hij dan niet hoe 's Lands Muze haar tranen
Met moeite weêrhoudt, hij, haar lievling weleer!
Weleer! of zij nog om zijn tente niet zweefde; -
Weleer! of haar ademloos nog ieder nacht
De borst bij het trillen der snaren niet beefde; -
Of liefde verflaauwde hoe lang zij verwacht'!
O morgen waarop ons de wellust gebeurdeGa naar voetnoot1,
Getuige te zijn van 't herrijzen dier zon,
Die langzaam den sluijer der neevlen niet scheurde,
Wat wist zij van worstling? die rees en verwon!
O morgen, de roemrijkste stonde zijns levens!
De lof is te laauw voor zoo godlijk een gloed;
De roemrijkste zege onzer zanggodin tevens,
Wees, heerlijke erinnering! wees driewerf gegroet!
Hij zingt, en niet enkel de bloem van die dagen,
De kunst en de kennis vergaderd in 't koor,
Voelt naauwlijks zich weêr op die golven gedragen,
Of ze is bij 't melodische voorspel reeds oor;
Hij zingt in de heilige hal der historie,
Omringd van de helden der zeventiende eeuw,
En schittrender gloort dier onsterflijken glorie:
Te land en te water verrijst weêr de leeuw!
‘Het Lied van 't Jaar Veertig!’ - mogt over 't gebeente
Een adem de dooden bezielende ooit gaan,
Dan luistert die goede, die groote gemeente,
Dan hoort hem de Vader des Vaderlands aan!
| |
[pagina 111]
| |
Of dunkt het u droom dat die toonen hen treffen?
Dat schimmen den lofzang waarderen der lier,
En Willem de handen ten zegen zou heffen
Nu 't lauwerloof ruischt om zijns naneefs banier?
Verklaar bij deez' menigt' 't verbazender wonder,
Hoe schoonheid het stugste gemoed overheert;
Haar schepping, die 't ongeloof dreigt als de donder,
Dat ongeloof echter tot eerbied bekeert;
Zij 't hart van den bittersten vijand verovert,
't Verrukkend beschaamt, 't overtreffend verzoent,
En 't westlijk Europe zou hebben betooverd,
Had slechts buiten Holland zijn taaltak gegroend.
Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!
Wat spits van 't gebergte is uw wieken te steil?
De vleugel van 't kleiner gevogelte knakt er,
Den adelaar geeft gij heel 't landschap er veil;
En geest en gemoed, door 't geloove geprikkeld
Voor wie zich de dampkring van 't aardsche verdunt,
Hoe straalt u 't verschiet dat der ziel zich ontwikkelt,
Hoe blaakt haar de blik in de heemlen gegund!
Da Costa! zoo vaak gij den stralenden bondel
Van flitsen versmaadt en uw haatren vergeet,
Niet maar onze tweede, onze grootere Vondel
Die waardig den regtstoel der tijden bekleedt, -
Da Costa! die, zoo gij nws meesters ellende
Den landgenoot kwijtscheldt, in 't grootscher gemoed
Van teederder liefde dan Bilderdijk kende
Vervuld blijkt voor 't volk eens uw' vaadren zoo goed, -
O Zoon van het Oost! die de zengende stralen
Gebiedt en wij zien en ons schroeit de woestijn, -
Wat weelde met Ismaëls moeder te dwalen,
Die moeder van tallooze volken zal zijn!
't Penseel wijkt beschaamd voor uw schildring van smarte,
| |
[pagina 112]
| |
Geen beitel die treffender boetlinge geeft,
En tusschen die beide voor hoofd en voor harte
Wat hymme, die de eeuwen verklarend doorzweeft!Ga naar voetnoot1
o Trots van het West, die bij Nieuwpoortsche duinen
Nog eens der hervorming de zege behaalt,
En 't schimmenheir groept op de zilveren kruinen,
Gestarnte dat lieflijk door schaduwen straalt;
Maar menschlijker voelt dan onz' voorzaten voelden,
Maar hooger dan louter tot dulding u heft,
Als daar, waar de blakendste togten krioelden,
Flips-Willems gemoedsstrijd u 't innigste treft; -Ga naar voetnoot2
Tuig, dichter! dien, zoo aan het hof van Oranje
De kunsten den luister verhoogden der kroon,
Een lot als Carl August [herdenk hem, Germanje!]
Aan Göthe bereidde, ten dank waar geboôn!
Tuig, dichter! die, hadde u het zonlicht beschenen,
Waar 't dubbele Huis van de wereld beschikt,
Een streelender hulde dan 't goud van Mecenen,
De schatting eens edelen volks had verkwikt, -
Wat glans was uw sier in deez' gastvrije wallen?
Waar lag wel uw lusthof, aan Aemstel of IJ?
Ach! 't ridderlint moge u ten deel zijn gevallen,
Alle ov'rige hulde, zij ging u voorbij!
Een leerstoel voor u? U, den leidsman der dwaling!
Onz' jeugd, met vernuften tot meesters, uw buit!
Het hof om te rusten, benoemd bij herhaling,
Voor wien niet al plaatse? slechts u sloot het uit!
Zwijg, bitterheid! zwijg, die tot waardiger wraking
Mogt stijgen uit drieërlei dichterennaam,
Wanneer niet da Costa een grootscher vermaking
Dan Vondel of Bilderdijk liet aan de faam;
| |
[pagina 113]
| |
Wanneer ons de hemelsche glimlach niet heugde
Waarmeê hij, op 't leger der smarte gestrekt,
Slechts woorden verkondde van vrede en van vreugde,
Zijn leed met den mantel der liefde bedekt!
Waarop, ja, zijn vurige geest zich vermeidde
In 't gaan door den tijd der verkorenen Gods,
‘De beide Veroovraars, de Jood onder beide!’Ga naar voetnoot1
Maar vrij van een zweem van den vroegeren trots!
Waarop van geen menschen miskenning hij klaagde,
Waarop hij een stervende martelaar scheen,
Die blij van zijn Heer en zijn Heiland gewaagde,
Maar zegende wie hij het felst had bestreên!
o Volk! met zoo goed, met zoo grootsch een verleden!
o Volk! met zoo donker, zoo droef een verschiet,
Zoo lang gij den sluimrenden krachten van 't heden
Ontwaken vergunt, noch ontwikklen gebiedt!
o Neêrland! wat zoudt gij eene eerzuil doen rijzen
Waarbij, schoon de bleekheid des marmers niet bloost
De vraag van den vreemdling uw vonnis zou wijzen,
Wat hulde gij bragt in zijn gade en zijn kroost?
Verrukte zijn harpe u, zijn doel deed u blaken,
De liefde voor 't eeuwge, die 't aardsche doorzocht
Om stout in den tijd zijn vergoding te wraken,
Om hoog te waarderen wat heerlijks die wrocht!
Vernieuwing, herschepping bad hij uit den hoogen
Op stoflijk, op zeedlijk, op geestlijk gebied:
Hoe 't stralen der waarheid zich kleure in onze oogen,
Elk onzer beleve in geweten zijn lied!
| |
[pagina 114]
| |
Eerst dan, als die luister weêrschijnt in den lande,
Eerst dan bij dat koor hem een tombe gesticht,
Waar Vondel vereerd heet, drie eeuwen ten schande,
Waar pralend, niet prikklend, de Ruyter nu ligt, -
Om, beurtlings op de asch dier geniën van 't Westen,
Of de asch dier genie uit het Oosten geknield,
Den dankbaren blik er ten hemel te vesten,
Waaruit zoo verscheiden verwachting bezielt!
1860.
|
|