De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Voor het eeuwfeest van Friedrich Schillers geboorte.
| |
[pagina 102]
| |
II
Laat Germanië hem 't eerste
Kroonen als haar diêrsten zoon!
Priester van 't verhevenst schoon
Wordt door 't zustrental om 't zeerste
Dankbre hulde hem geboôn.
SveaGa naar voetnoot1 ziet op 't feestlijk roepen
Nore dalen van zijn rots,
Lieflijk smelt in 't golfgeklots
't Lied van Dana's eilandgroepen,
Neder buigt Brittanje's trots!
En een enkle zoude ontbreken?
En geen jublend vreugdgeschal
Opgaan uit 't gezegend dal,
Vrijheids bakermat gebleken?
Holland falen in de schaar,
Bloemen windende om 't altaar?
III
Heugenis van 't dankbaar harte,
Is het sluiten aan dien stoet
Haar behoefte van 't gemoed;
Heeft hij, in haar diepste smarte,
Haar voor wanhoop niet behoed?
Toen, helaas! haar tweede Vondel
't Vreeslijk vonnis onderschreef,
Dat geen redding overbleef,
| |
[pagina 103]
| |
Zoo het wrak van Pijlenbondel
Niet in fransche waatren dreef, -
Werd zijn schildring van 't verleden,
Door haar hoog, haar hemelsch licht
Ons 't bezielende gezigt
Ter herschepping van dat heden!
Tranen zijn 't van dankbaarheid,
Die ze op Schiller's assche schreit.
IV
Zanger aller idealen,
Hoe benijdbaar is uw roem!
Uwer wat men streelendst noem',
Uwer lentes zoetste stralen,
Uwer liefdes schoonste bloem!
Van geslachte tot geslachte
Altijd nieuw en altijd frisch,
Wordt geen hartsgeheimenis
Een verheemlende gedachte,
Daar uw lied niet tolk van is!
Elke worstling met het leven
Blijkt een weldaad in uw dicht;
Looden taak en ijzren pligt
Weet ge gulden glans te geven,
En der duitsche mannen trouw
Huldigt naar uw woord de vrouw!
V
Dichter aller stoutste droomen
Van het menschelijk geslacht!
| |
[pagina 104]
| |
Naauwlijks nog verdwijnt de nacht;
Zal in 't eind de morgen komen,
Dien ge hijgend hebt verwacht?
Duitschland blinkt van diademen,
Maar der vorsten digte drom
Ziet naar DillenburgGa naar voetnoot1 niet om:
Filips gouden staf werd leemen,
Blijd klonk Willem 't wellekom!
‘Al wat duitsch spreekt,’ tuigt de Moeder,
‘Is mijn kroost, mijn hoop, mijn lust!’
Ach! hunne afkomst zich bewust,
Smaadt de broeder toch den broeder,
En de twist van Noord en Zuid
Maakt ze beiden heerschzuchts buit.
VI
Schiller! onze bede is hulde:
Dat de dag der eendragt rijz'!
Schoon men grootscher eer bewijz'
Aan 't genie dat u vervulde,
Welke stelt ge op hooger prijs?
Uit denzelfden stam gesproten
Voelen we ons in iedren stand
't Duitsche lief en leed verwant;
Heiligst ons, als al zijn loten
Vrijheid, godsdienst, vaderland!
Strijder voor dien diêrsten zegen,
Trots het graf dat u omsluit!
| |
[pagina 105]
| |
Nog gebiedt uw geest: vooruit!
Lagche u de overwinning tegen!
Prijze u dra het éénig volk,
Van zijn pligt en regt den tolk!
1859.
|