De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
Het nieuwe tolhuis der stad Amsterdam.I
Als de avond daalt, de burgerij
Te nooden, om aan de overzij'
Van 't frissche koeltjens brengend Y
Het streelend schouwspel aan te staren,
Hoe Amsterdam, zoo stout als schoon,
Den staf zwaait uit den schoot der baren,
Verkondt een raad van halve goôn, -
Die, pligt bewust de schaar te prikklen
Tot ze uit haar sluimerslaap zich heff',
Het grootsch verleden tracht te ontwikklen,
Opdat de toekomst 't overtreff'.
Er leeft zoo laauw toch geen gemeente,
Of eerbied gaat haar door 't gebeente
Waar op- en omzien 't elk onthult,
| |
[pagina 93]
| |
Wat wondren vroede voorgeslachten
Hier dankten alledaagsche krachten,
Hun' echt van ijver en geduld;
Gezegend tot, voor visschersbooten,
Den storm in 't zand maar half ontschoten,
Een wereldvloot die dokken vult!
Ook bij de traagheid zelve ontwaken
Gemoed en geest, waar 't weidsch verschiet
De keizerskroon den koepeldaken
Den weg ten wolken wijzen ziet,
En regts en links ontelb're torens
Den kring der breede, halve maan
In schemerverte schuil doen gaan.
Hoe, zoo 't aan haar hing, zij die horens
Nog forscher, fierder uit zou slaan,
Haar weêrgalooze vaderstad
Die prinselijke poorters had!
II
En toch, volstond het treflijk werk
Des raads, zoo in onz' Nieuwe Kerk,
Aan 's pijlers voet, de smalle zerk
Voor de' arm des Agrippijners zwichtte?
Onz' grooten dichter-burgers, die
De stad, het land, de zeeën rigtte,
En 't mogt als leenman van 't genie!
Als hij, niet omziend' waar hij rustte, -
O schaam'le steê voor zulk een faam! -
Weêr aan zijn' Aemstel zich verlustte,
Wat zou ons deel zijn, lof of blaam?
| |
[pagina 94]
| |
Het leven levend' van den volke,
Was 't achtbaar aanschijn trouwe tolke
Waar 't zich gebaat zag of gedeerd;
't Gewelf dier breede wenkbraauwbogen
Droeg, als de hemel in den hoogen,
Bij wat verlicht ook wat verteert, -
En lief en leed stroomde uit in zangen
Waaraan het hollandsch hart zal hangen
Zoo lang een moeder Hollandsch leert!
Een hulde, waar de burgernamen,
Op vleuglen van zijn lied verbreid,
Penseel en beitel meê beschamen
In eenig frissche onsterflijkheid!
Een vloek, die door der tijden kringen,
Wier omtrek vast den blik ontgleed,
Van fluistren noch van flaauwen weet! -
Zoo hij verrees om ons te zingen,
De schare en wie 't gestoelt' bekleedt,
Zou Vondels hand in heilig vier
De roskam grijpen of de lier?
III
De Steêmaagd zetelt niet ter steê
Waar nog haar beeld, Vorstin der Zee,
Alleen om harentwil gedwee
De watermonst'ren zich ziet buigen,
Godinnen off'raressen zijn,
Neptunus en zijn tritons juichenGa naar voetnoot1;
| |
[pagina 95]
| |
Waar is van weêrgeboorte schijn?
Orkanen teisterden Europe,
Onz' vrije tuin werd woest verheerd;
Doch nieuwe glans en zoete hope
Bleek met de Oranjezon gekeerd.
De muzen spelden 's lands historie
Aan 't Y eene andere eeuw van glorie;
Ach! hoe hare eerste helft al zwicht,
Maar geen bezielende gedachte,
Die van geslacht spreekt tot geslachte,
In onze bouwkunst trad aan 't licht!
Tenzij ze in tal verdwaalde zuilen,
Langs poort en beurs verspreid mogt schuilen,
Er, zegt waartoe toch? opgerigt,
Grootsch Kapitool, zoo wreed ontheiligd!
Schoon Prinsenhof, zoo droef mismaakt!
Voor 's vreemdlings schennis niet beveiligd,
Verbouwd in stijl dien ieder wraakt.
o Leelijk, luchtloos, log gevaarte!
Gewijd, zoo 't heet, aan 't koopgeluk, -
Dat dra de stroomgod nederrukk',
Getergd door 's voorhofs donkre zwaarte, -
Eens achtste wereldwonderstuk!
Waar rees, hoe vaak de moker klonk,
Iets schooners op dan wat er zonk?
IV
Oud-Amsterdam was 't kijkjen waard!
Ge vondt, al deedt ge een reis om de aard',
Geen land en liên zoo wel gepaard!
Hun huis zoo stemmig als hun hemel,
| |
[pagina 96]
| |
Het water diêr als welvaartsbron,
En langs de gracht wat loofgewemel,
Of men natuur niet missen kon!
Ook was het aardig om te aanschouwen
Als 't zonlicht speelde door dat groen,
Hoe die zoo zedige gebouwen
Zich geestig wisten voor te doen:
De gevelspits, wier luchte trappen
De voet verlokt werd op te stappen,
Getooid met beeldje of gulden vaan, -
De net gevoegde roode steenen,
Waartusschen witte wachtren schenen
Der spreuk, die 't midden mogt beslaan, -
Het vensterke, achter zware luiken
Wegwijkende om den wind te ontduiken, -
't Geheel trok als die klopper aan!
Er woelde een wereld in die straten,
Als walgde 't rap geslacht van rust:
Toch viel in 's luifels schaâuw te praten;
Ter sluik werd op die bank gekust!
De voorspoed wies - en tempels rezen
Voor alle tong, naar elks gemoed,
Maar uit den zelfden overvloed
Voor ouden stok en schaam'le weezen
Het dak dat schut, de school die hoedt!
Een stad die, eigenaardig groot,
In dank haar deeglijkheid genoot!
V
Helaas! hoe streng in 't stormgeloei
Ook ons de levenwekker woei,
| |
[pagina 97]
| |
Waar toeft voor haar de nieuwe bloei,
Der wereld groote steên beschoren?
Wat bleef, al was zij ze eens gelijk,
Neen, boven schittrende uitverkoren,
Wat bleef er dan 't misvormde lijk?Ga naar voetnoot1
o Walm, die opgaat uit dat water!
o Stank des stilstands, heinde en veer!
Wie geeft ons 't frissche stroomgeklater
Der dagen des vooruitgangs weêr?
Wat schrikb're zomers zal 't nog duren
Eer zich de winzucht onzer buren
Erbarme en van de plage ons vrij?
Ons, die in scheemring bleven wachten
Tot heller toorts voor onze nachten
Ontstoken werd aan de overzij;
Ons, schudders van zoo wijze hoofden,
Toen zuivre duinwel ze ons beloofden,
Hier, in den drassen grond van 't IJ!
Het stof der scholen uitgetreden
Het land des levens opgegaan,
Herschept de wetenschap het heden,
't Vermolmde doet vernieuwing aan!
Gezondheid eischt zij voor de menigt',
Die zwoegt en zweet in zwaar bedrijf,
Een voedzaam brood, een ruim verblijf:
Wie mildst de ligchaamsnooden lenigt,
Wekt vlugst den geest in 't wakkre lijf!
Al ging wie vroeger draalde voor,
Hoe laat eerst leenden wij haar 't oor!
| |
[pagina 98]
| |
VI
o Gij, die u de kale kruin
Met eikenloof uit Hollands duin,
Met lauwerblaên uit Hellas tuin,
Verdiende dubble kroon, mogt dekken, -
Wat zouden we uit uw kalme rust
Tot louter ergernisse u wekken?
Slaap voort, dien jammer onbewust!
Fluks de eischen onzer eeuw bevroedend'
In 't wachtwoord klinkend wijd en zijd,
Slechts onze traagheid niet vermoedend',
Werd wat ge ons vragen mogt verwijt!
Wis wenschtet ge, op onze open pleinen
De frischheid spreidende fonteinen
Van 't zindlijkst volk der aard' te zien
Of hoe - in 't kweeken van de hoven
Gaan we alle natiën te boven, -
We onz' groenten schilderachtig biên,
Of tot een lust der oogen maken
Wat we aan het hart der zee ontschaken...
Bedroogne! huivrend zoudt ge vliên!
Wat leerdet gij dat kunst veredelt
En schoonheid zinlijk zeedlijk maakt?
Als te onzent maar het volk niet bedelt,
Heet zijn ontwikklingswit geraakt!
Verwaarloosd schuilt in Doelenstukken
Langs donkren gang, op hol portaal,
De schepping die, wat studie faal',
Elk die haar zag 't op 't hart zou drukken:
Hoe Holland wies in 't oorlogsstaal!
| |
[pagina 99]
| |
Hoe Jan de vrijheid zich verwierf,
En eerlijk leefde en zalig stierf!
VII
Geld! zucht de raad, het faalt aan geld!
Een beurs die geen millioenen telt,
Wat vorst een leening openstelt,
Hoe kwaad een kans de schuldbrief blijke!
Geld, - Amsterdammer was weleer
Een eerenaam, de winzucht wijke
Voor hooger, en hij wordt het weêr!
Geeft, achtbren! 't voorbeeld, en geen midden-,
Geen mindre stand zelfs stelt te loor;
Al wie het werken voegt bij 't bidden,
Heeft voor den noodkreet open oor!
Er ligt een woord ons op de lippen,
De geestvervoering late 't glippen,
Wel harteloos wie 't euvel nam:
Al zoudt ge gaan van huis tot huizen,
De zakken met het drietal kruisen
Ter hand: voor 't kwijnend Amsterdam!
Een ander gasthuis moet er rijzen,
Een beter moest ge kunnen wijzen
Als vader Vondel wederkwam!....
Stil! - om zijn groeve niet gefluisterd,
Hoe, als de zon de kimmen naakt,
Door vloed van stralen opgeluisterd
De veêge stad nog schittrend blaakt!
Hem mogt een drom gewiekte droomen,
De zuilen rijzende van veer,
De zeeleeuwinne van 't weleer,
| |
[pagina 100]
| |
Venedich voor den geest doen komen
Sinds lang geen licht der Staten meerGa naar voetnoot1;
Ons hart zou huivren bij zijn zang:
‘Hoe schoon, tot in haar ondergang!’
1859.
|