| |
| |
| |
Eene halve-eeuws wake.
I
Verrukk'lijk was het nachtgezigt!
Omschitterd van een rembrandtsch licht
Hield Hollands Muze hoog gerigt:
Als wachters om haar zetel heen, -
En 't mopsjen van de minne ontsluit;
| |
| |
Of d'englen voorgaat: ‘Eere en prijs!’ -
Aan noorderijs en zuidergloed;
Zij zelve, - op 't blondgelokt gelaat,
Bij rozen van den dageraad,
Een ernst, die 't schoonst der schoone staat!
II
Een vast vergeten dichtrendrom
Niet éénen ruischte 't wellekom;
Had ze aangespoord tot stoute vlugt;
Wat lauwer wast in lage lucht? -
Wie komt? de Muze rijst! En toch
Hij, dien zij wenkt, ducht zinsbedrog.
‘Leeft Holland, leeft Oranje nog?’
| |
| |
Een bange strijd van hoop en vrees,
Hoe God voor beiden 't vonnis wees,
Verscheurt hem, die ten oordeel rees;
Die werelden ons winnen zag:
‘U danke ik 't, dat zij wappren mag!’
En Helmers draagt de burgerkroon,
Hem dus in 't rijk van 't schoon
Zijn weêrgalooze trouw ten loon!
III
Wat dichter-schepping voert die wolk?
Een groep, bewondrend aangestaard,
Dewijl zij toonbeeld strekt en tolk
Van vormvoltooijing, d'oudheid waard,
En zielsverheffing uit het stof,
Die christen-kunstzin openbaart;
't Vermeidt zich alles in haar lof:
Zelfs Vondel brengt haar huldeblijk:
‘Wie mag hij zijn, die me overtrof?’ -
‘Wat vleit ge mij?’ - zucht Bilderdijk -
‘Gij hebt in d'ochtend u verheugd,
Wie is in frischheid u gelijk?
| |
| |
Mijn lot was lijden, 'k had geen jeugd; -
't Verval des volks mij vroeg bewust,
Vond ik geen vrede en zong geen vreugd,
Werd kunst mij wapen, strijd mij lust.
Ik heb geworsteld met mijne eeuw,
Voor mij geen lauwer, - gun mij rust!’
IV
Een landschap biedt hun blik zich aan:
Hoe 't koeltjen stoeit door 't hooge graan,
Die ginds 't gebergte ontweek,
Vlecht in 't verschiet haar zilverbleek,
Een klaatrend lint, door 't groen der streek. -
Neig dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't moschbed, dat uw voet omzoomt,
De schaâuw voor wie daar dicht en droomt.
Verrassende als dat wolkend schuim
En schittrende als dit zonnig ruim,
Zoo toovert, tintelt, treft zijn luim.
| |
| |
Toch blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal, dat hij te voorschijn riep!
Zie, Huygens biedt, in Gelders beemd,
't Vernuft waar 't zijn naar zweemt
Den krans, dien hij van 't hoofd zich neemt!
V
‘Vlecht lauwren en cypressen zaam!’ -
Gebiedt de Muze, - ‘stond zijn blaam
De schennis tegen, die 'k mij schaam,
‘Mijn leed, tot men dien stinkwalm blusch';
En 't schoone en 't waar'
Van 't hoog tooneel zich 't volk verklaar!
Mijn middag heeft nog niet gegloord!
| |
| |
En kerk- of kunstleers slavernij.
Wat nieuwe vorm de wereld beidd',
U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterflijk maakt de oorspronklijkheid!’
|
|