| |
| |
| |
Zantvoortsche wedrennen.
De wilde zoon der woestenij
Eerbiedige onze heerschappij,
Ofschoon zijn hoefslag de aard doet daav'ren:
't Verstand zij ook d' ontoomb're een toom,
En steenige' akker, steilen zoom
Leer' 't hem beploegen, hem beklaav'ren; -
In kogelvrijen krijgsmansdos
Verheff' de ruiter zich op 't ros,
Dat zwicht' noch zwoege, trots de zwaarte:
Het briesche in 't veld zijn blijdschap uit,
Waar 't kogels sist en 't bommen fluit
Door vlammenspuwend schutgevaarte; -
Zich strekkend volg' de blanke tel
't Gefluisterd woord, 't getikt bevel
Der in den zaêl gewipte schoone,
Wier last zij voere, als 't windje een veêr,
Tot vloed en beemd, en woud en meer
Haar blik één drijvend landschap toone; -
| |
| |
Maar wie ook 't koninklijke dier
De sporen geev', den teugel vier',
't Zij geen kromruggige kwâjongen,
Die, bonter dan een kermisaap,
Den duivel opvloekt uit zijn slaap,
Bij ledenmartelende sprongen!
Waartoe 't onmenschlijk Britsch genucht,
Als Spanjes stierenkamp berucht,
Maar snooder door zijn weddingschappen,
In Hollands vreedzaam duin verplaatst?
Dat de' echo thans met schrik weêrkaatst
Van paardenkoopers handenklappen!
Of droomt gij niet, die u verbeeldt,
Dat fierder hengst- en merrieteelt
Zal oorsprong nemen uit de lenden
Der schimgelijke ribbenschaar,
Wier kloeksten 't perk, hoe eng het waar',
Slechts ademloos ten einde renden?
Verdwaasden, die op snelheid snoeft,
Wier schoonheidschennis wrake toeft,
Die 't paard tot pony in ziet krimpen:
Al schoot uw ros den wind voorbij,
Al voer 't het bliksemlicht op zij',
Ik ken er die zijn spoed beschimpen.
Aanschouw! in 't schemerig verschiet
Gaat afstand en gaat tijd te niet,
Waar wij dier stoomkar rook zien dwalen;
En eer een tweede morgen rijz',
Verkondt het verschrift aan Parijs
Zijne Africaansche zegepralen!
| |
| |
Helaas! niet langer hoort ons strand
Van verr' Brittanje en Nederland
Om aller zeeën drietand dingen!
De luipaard overwon den leeuw, -
Eerst na de worstling van een eeuw,
En dank der wereld wisselingen!
't Is vreê, waar slechts voor Ruijter's schim
's Lands vloot nog opdoemt aan de kim
In zomeravondwolkgetoover;
't Is vrede, - en 't blijke onstoorb're vreê!
Doch waai de wind van gindsche reê
Ons grilligheid noch gruw'len over!
O eilandvolk! dat d'oceaan
Plaveidet voor uw zegebaan,
En oost en west beheerscht om 't zeerste;
O wel u, mateloos verhoogd,
Dat ge enkel niet op 't renperk boogt,
Als 't geldt: wie is der zustren eerste?
Dat ge open zin voor elk genie,
De wondren van uwe industrie
Moogt in de wank'le weegschaal leggen,
En wijzende op bevrijden slaaf,
Op Godes Woord, uw hoogste gaaf,
Tot heel de wereld: volg mij! zeggen.
Oranje-Vorsten, Neêrlands hoop!
Wanneer de stem van gansch Euroop
Dien christenzin in England huldigt,
Gevoelt u! Groot-Brittanje is 't licht
Dat thans alom zijn stralen rigt,
Een voorzaat uit Uw huis verschuldigd:
| |
| |
Den voorzaat, die, met jong'lingshand,
De staatshulk van ons vaderland
In 't noodweêr naar de haven stierde;
Den voorzaat, die, in rijper tijd,
Ons werelddeel zich heeft gewijd
En voor verlichting zegevierde!
Oranje-Vorsten-paar, wier jeugd
De jagt van veêr met veêr verheugt,
De jagt die derde Willem smaakte!
Was daar geen stemme in uw gemoed
Die 't keeren aanried van den voet
Eer Zandvoorts renperk hij genaakte?
Was daar geen stemme van het Loo:
‘Doorluchte Neven! 'k zie u noô
Bij British racing, Friesche draving;
Oranje was en blijv' der Faam
De fier gedragen eigennaam
Van vrijheid dienstbaar aan beschaving!’
|
|