De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Het zingen van den slaaf. Vrij gevolgd naar H.W. Longfellow. Uit de hut des negers rezen Aan d' Ohio-stroom bij nacht Liedren als Jehova prezen, Toen Hem Isrel offers bragt; En mijn voet gleed trager voort Door het statig sluimrend oord. Luide zong hij Davids Psalmen, Schoon in slavenboei gekneld; Luide zong hij zegegalmen Van den koninklijken held; 't Vorstlijk harpgezang van 't Oost Ruischte in 't verre Westen troost! 'k Hoorde 't lied, vóór veertig eeuwen Aan de Roode Zee gedicht. Langs den Leidsman der Hebreeuwen Was ze wederzijds gezwicht, Maar van heel 't Egyptisch heir Gaf zij ros noch ruiter weêr! [pagina 46] [p. 46] De ooren leenende aan die zangen, Werd mijn harte droef te moê: Onbeschrijfelijk verlangen Naar verlossing klonk mij toe Uit de weemoedvolle klagt, Waar zich 't lied in had verzacht. Zie, 't geviel in de eerste dagen Der gemeente van den Heer: Paulus wordt in boei geslagen; Silas kromt zich naast hem neêr - Tot het paar de hoofden buigt, En in banden Gode juicht! Daar beweegt van schrik zich de aarde, Daar betoont de Hemel hulp! 't Steenen huis, dat hen bewaarde, Davert als een rieten stulp, - Open is 't gesloten graf, En hun ketens vallen af. Maar wat engel daalt er neder, Die der slaven boeijen slaakt? Maar wie schudt het aardrijk weder, Tot verstokt gewisse ontwaakt? Biddend zag mijn blik omhoog Naar der heldre starren boog! 1844. Vorige Volgende