| |
| |
| |
Maart, MDCCCXLIV.
‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf!’
O.Z. van Haren.
I
De Maart der Noordsche luchten
Doet heel het landschap zuchten:
Wat wee voorspelt zijn wolk! -
Den band om Vorst en Volk!
Hij vlocht hem niet van bloemen,
Die 't gistren hoorde roemen,
Die 't heden ziet vergaan;
Noch dwong de sluim'rende eiken
Ons jeugdig groen te reiken
Voor schaars vergolden daên.
| |
| |
Noch tooverde uit den wingert
Den tros, van loof omslingerd,
Waar alle zorg voor wijkt;
En koos ook geen laurieren,
Als 't heldenvoorhoofd sieren,
Waar onze kroon op prijkt.
Hij vroeg ter gulden keten
Wat gouds hij veil had af;
Hij heeft haar vol geklonken,
Daar rijken schatten schonken,
Daar de arme een' penning gaf!
II
o Feit, der vaadren waardig!
Voor al wat groot was vaardig
Moog' meer ons krijgszwaard blijken,
Ons is ons woord nog heilig,
Als 't Neêrlands trouw vertrouwt,
Wat nabuurs, fel gebeten,
Onze' afgod durfden heeten:
Goud, albeheerschend goud!
| |
| |
Wete ieder, dat wij 't achten
Een' hefboom aller krachten,
Die handel schept en schoort, -
's Lands vlagge ons doet ontrollen,
Waar 't zeeschuim zengend gloort, -
En d' oogst der morgenlanden
Verspreidt langs onze stranden,
Werk welvaart - geld genot;
Slechts vloek voor wie vergeten,
Het vonnis van 't geweten,
III
Getuig het, 's Gravenhage!
Verdeelde ons staatsbeleid;
Maar ook het neen der leden,
Die manlijk weêrstand deden,
Geen onderscheid in keuze
Schond de eenheid aller leuze:
Het Neêrlandsch volk mint orde,
't Heeft eisch en hoop vervuld.
| |
| |
't Geloofde, dat naar de aarde
De heldenvoorzaat staarde,
Die wetten eerbied droeg;
Het gold hem blijk te geven,
Of 't hart der jongste neven
Voor regt nog rustig sloeg.
Daar bragt Oranje 't offer,
En toe bleef kist noch koffer
Ook gaven zelfs de schaam'len
Die naauw hun nooddruft zaam'len....
IV
De Maart der Noordsche streken
Pleegt willig 't graan te weeken,
Vertrouwd aan de open voor, -
Stelle ons, in 't wortelvatten
Der uitgezaaide schatten,
De toekomst niet te loor!
Geen sleurzucht der gewente
(Het zij onze eerste rente)
Verstikk' verbeet'ringslust;
Alleen den wekker wachten,
| |
| |
Waar voorspoed woont en vrede,
(De erkenning zij de tweede!)
Gelde ook de stem van 't Volk;
Geen Staat valt om te zetten,
Verstrekt de wet der wetten
Zijn' wil en wensch ten tolk!
(Gunn' God ons, wat wij vragen!)
Van Volks- en Vorstenglorie,
En 't schrijfstift der historie
Wijz' weder op den Leeuw!
V
Och! dat zij spoedig kome,
Die vrije, - vroede, - vrome!
Elk onzer breng' haar aan:
Laat enkle droppels leken,
Voor niemand is 't verborgen:
Ons heden draagt ons morgen
Ontkiemende in den schoot;
De wilskracht spreekt uit ijver,
Maar faalt zij, trots den drijver,
Voert dommelzucht ter dood!
| |
| |
Gedacht, - gewerkt, - gebeden!
En vroegst en jongst verleden
Tot uit het schemerduister
Voor aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt!
Tot we ied'ren twist beslechten,
Daar pligten en daar regten,
Voor armen, noch voor rijken,
Den evenaar doen wijken, -
Voor allen liefde en licht.
VI
Oranje-Vorst! wien dringen
Als u ter schoonste taak?
Het Delftsche grafgesteente,
Verkondt der goê gemeente:
‘Hij diende vrijheidszaak!’
Uw jonglingsroemzucht plukte
Den krans, die haar verrukte;
Mogt de avond van uw leven
Ons dubbele oorzaak geven,
Tot zeeg'nen van uw naam!
| |
| |
Wat heeft uw troon te vreezen,
Als gij gelijk durft wezen,
Die 't volk tot vrijheid riep?
En door zijns voorbeelds prikk'ling,
Voorbeeldelooze ontwikk'ling,
Der wereld wonder schiep!
Door 't geen we roemrijkst deden, -
Door 't geen we bitterst leden, -
Zijn we aan elkaêr verknocht;
Wacht Roomsch en Onroomsch beide
Slechts zege van den togt.
|
|