| |
| |
| |
De omstandigheden:
Een blik in de geestenwereld.
Het Zweedsch van E.G. Geijer nagevolgd.
‘'t Is waarlijk al heel veel, wanneer onze geburen ons niet ganschelijk achter zich gelaten hebben; wanneer wij, al is het dan ook passibus non aequis, al is 't met ongelijken tred, vrij wel mede geslenterd zijn, en nog vrij wel mede slenteren.’
Mr. Hugo Beijerman, Heeft onze Republiek enz., Vadl. Letteroef., 1843, No. V, bl. 218.
‘- want de omstandigheden zijn sterker dan de menschen, en bij gevolg ook sterker dan de Natiën.’
Dezelfde Hoogleeraar, t.a.p., bl. 230.
Wie geeft ons na, dat we onzen naam verhelen?
Omstandigheên, och ja! zoo heeten wij;
Ook Legio, - want wij zijn talloos velen,
Van alle slag eene onafzienb're rij,
| |
| |
Groot-klein-lang-kort; - en, kan u de afkomst schelen,
Uit d' ouden Adam sproten wij, als gij; -
Slechts heeft voor ons zich iedere eeuw gebogen,
En wast van jaar tot jaar nog ons vermogen!
Als hier of daar een boel in 't honderd raakt,
Wij merken 't fluks: we drijven af op 't luchtje;
We zijn er pas, ons nest is al gemaakt,
't Eischt luttel tijds: drie vloeken en een zuchtje.
Als ongediert' beligchaamd, niet bespraakt,
Vertoonen we er den bloeden 't oude kluchtje;
Vergeefs het huis met bezemen gekeerd:
Roest, schimmel, mot, een kerel, die ons weert!
Vraagt ge echter waar we 't liefst en langst in schuilen?
Gun ons een plaatsje in 't groote rad van Staat; -
Daar domm'len we in, als in een bouwval de uilen.
Te rustiger, hoe minder rap het gaat;
Schoon spaak en spil verlammen en vervuilen,
Schoon 't slaaprig stokt, of slapend stille staat,
Ofschoon 't vermolmd ten vure wordt verwezen,
Wat weten wij van vlugten of van vreezen?
Er zijn alom veel pruikerige liên,
Die voor den brand, van wat het zijn mag, schromen;
Wier meening is, dat alles, ‘wél bezien,’
‘Heb maar geduld,’ van zelf te regt zal komen;
Die smeerseltjes voor 't al te stroeve biên,
En op wier beê slechts 't rot wordt weggenomen;
Stort onverwacht soms 't vooze ding ineen,
't Is onze schuld: ‘vervloekte Omstandigheên!’
| |
| |
Zoo heerschen wij in wel bestierde rijken,
Doch komen vaak ook anders uit den hoek,
En geven dan van vroed- en vroomheid blijken,
In populair geschreven boekske of boek.
Slechts onze bent gaat met medailles strijken;
Slechts onze bent houdt maat in 't onderzoek;
Wel dwaas wie 't volk van uit het slijk wil heffen,
Wij dalen af, om aller toon te treffen!
Dood goed, dat zijn we; één ding slechts maakt ons
't Wil levenslang niet wagg'len in de beugels; - (kwaad:
De heuschheid zelve ontsteekt het ons in haat,
't Vertrouwt alleen aan eigen hand de teugels, -
Oef, erger nog, het brengt ons buiten raad;
Het drijft der zon in 't aanzigt op zijn vleugels; -
Hoe wreed wij 't ook vervolgen tot den dood,
't Genie blijkt toch de Omstandigheên te groot.
Dies doen we ons best, 't zoo mooglijk, te verstikken,
Om 's menschen wieg is onze wacht gezet; -
Als spinnen, die eene arme vlieg verstrikken,
Zoo wikklen wij de jonkheid in ons net.
Wil ze ook in 't eerst zich in de boei niet schikken,
Weldra ontvangt zij lijdzaam onze wet:
De maatschappij leert haar transacties sluiten,
En wijslijk trouwt zij louter om de duiten.
't Is de eerste stap, - al de andre volgen ras,
Verloochning wordt het voorbeding van vrede,
En al wie vier-, vijf-, zesmaal kraamheer was,
Spint om den wil van 't kroost een handje mede!
| |
| |
Fluks komen jicht en jaren ons te pas;
De sukkel schijnt geklonken aan de stede;
Lamzalig zet hij d' eenen voet in 't graf,
En daalt er, naar Omstandigheên, in af!
En toch, wanneer we ons om zijn groeve scharen,
Zooals bij nacht we in vleermuisvormen doen,
En peinzend in de duisternisse staren,
Verrast ons vaak een vreeslijk visioen:
't Schijnt om ons heen allengskens op te klaren
Van dropp'len lichts, die naar de terpen spoên,
Die pijnlijk ons de vale vlerken zengen,
Doch rozen worden, waar ze op 't gras zich plengen.
Och, bleef het maar, in dien verdachten beemd,
Bij mengeling van glansen en van geuren!
Verschrikt zien wij, eer 't spel een einde neemt,
Uit knop bij knop zich serafkopjes beuren;
En de eene schalk als de andre vindt ons vreemd,
En vraagt, waarom we als oude wijven treuren?
‘Weg, spooksels! weg,’ roept eindelijk een guit,
En schaat'rend lacht de blijde schare ons uit.
Wij zouden gaarne een' mooijen stuiver geven,
Wierd' dat gezicht in onzen geest verklaard!
o Ergernis! dat dweepers het beschreven,
Als teekens van der jonkheid waren aard:
Vreugd, moed, kracht, lust, de poëzij van 't leven,
Die iedre lent' der schepping openbaart!
Wij lieten 't lang, te lang bij de' onzin blijven,
Als kon geen onzer een verhandling schrijven!
| |
| |
Op, geesten! op! Het onderaardsche vuur
Geschetst als bron dier hekserij der groeven! -
Vorscht zonder vrucht naar 't raadsel der natuur,
En staaft vooral zijn duisterheid door proeven.
Verstrijkt dan ook in 't gooch'len 't sprekensuur,
Besluit gerust met zegevierend snoeven:
‘Al wie 't met ons niet eens is, ziet verkeerd:
Het vuur gaat uit, terwijl men demonstreert!’
|
|