| |
| |
| |
De Chineesche Mandarijn.
‘Ah! - per carità, Signore!’ -
‘Oh, pour la marmotte en vie;’
Deernis voel ik als ik 't hoore
En de kleine zwervers zie;
'k Trof er straks een' aan, die schreide;
't Arme jongske mogt het wèl! -
Wat er omging in ons beide,
Gunt ge, dat ik 't u vertell'?
't Was mij, of 't gezigt me heugde
Van dien Italiaanschen knaap,
Maar als beeld van louter vreugde
Maar als meester van een aap...
Zie, ik had mij niet bedrogen,
Een, twee, drie, sloeg hij me gâ,
En zei toen met vochtige oogen:
| |
| |
Hadt ge als ik in 't vest gegrepen,
Wis zult ge ook nieuwsgierig zijn,
Wat hij nu langs straat mogt slepen?
Een' Chineeschen Mandarijn!
't Is een pop in lange rokken,
Met een draad er dwars door heen,
En naar deze wordt getrokken,
Knikt hij ‘ja!’ of schudt hij ‘neen!’
‘Jongen!’ dacht ik fluks, ‘ik gun je
Beter middel van bestaan!’
En ik gluurde stil zijn plunje,
Schofel als ze was, eens aan;
Voorspoed scheen met de' aap geweken,
En de vreugde vloog dien na;
't Knaapje wou, maar kon niet spreken:
‘Vindt hij,’ peinsde ik, ‘'t beeldjen aardig?
't Pleit voor zijne onnoozelheid!
Wie is niet tot knikken vaardig,
Als 't geheime draadje 't zeit?
Malle kuren, dolle sprongen,
Heel de wereld wil ze zien!
Maar gebrek bedreigt den jongen,
Blijft hij haar den spiegel biên!’
En ik haastte me aan te wijzen,
Waarom hem de schare ontweek,
En, van gekken en van wijzen,
Ook geen enk'le naar hem keek.
| |
| |
't Scheen ik grooter droefheid wekte,
Voor zijn pop den borst ontdekte:
'k Zocht een voorbeeld - zie, daar rolde
Rap eens doctors koets voorbij; -
Maar de dikkert die haar volde,
Gaf het min voor hem dan mij:
Want al maakte ik ook een praatje,
Dat de man zijn kunst verried,
Om den wil van 't gulden draadje,
Populair, dat werd het niet!
‘Jongen!’ zei ik, ‘kom eens kijken
In de loods, die noodbeurs heet;
Schoon 't geen Mandarijntjes lijken,
Mandarijnen bij de vleet!’
Doch al leende hij mij de ooren,
Doch al zei hij 't half mij na,
Droever klonk het dan te voren:
't Was of de Alpen om hem blaauwden! -
Malle illusie! fluks gestoord,
Toen twee appelwijven snaauwden; -
'k Gaf een' raad tot afscheidswoord:
‘Wacht je, wordt je herberg voller
Van de jaarlijksche orgelplaag,
Wacht je met je knikkeboller,
Wacht je om Gods wil voor den Haag!’
| |
| |
Maar ik zou geen' lach verwerven
Van dat jeugdig aangezigt;
Op des vriends, des makkers sterven
Bleef zijn droeve blik gerigt:
Moest zijn rouw hen niet beschamen,
Die, als hij zijn aap, een ga
Louter om den broode namen?
|
|