De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Aan New-York.1
O ongelijkbre Stedemaagd!
Wier trots een grootscher hulde vraagt
Dan de offers door twee watergoden,
- Het paar dat u zoo willig draagt, -
Om strijd en knielende aangeboden;
Hoogmoedige! wier blik niet rust
Op 't lommer van de dubble kust,
Of 't vlak der zaamgevloeide stroomen,
Wijl ge uit het blaauwende verschiet
Den grijzen Oceaan hoort komen,
Zijn drietand uwaarts nijgen ziet;
O Handelsbruid der Vrije Staten!
Herinnert ge u, als de avondstond
Uw lieflijk landschap enger rondt,
Uw baai verkleend schijnt en verlaten,
Daar vale scheem'ring 't mastbosch huift
| |
[pagina 23]
| |
Waaruit u 's daags van steng en staggen
Een wemelende rij van vlaggen
Den groet der verste volken wuift;
Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden,
Het kleene jagt, de kleener jol,
Het eerst uwe engten ingegleden;
Schiet dan van dank uw boezem vol
Voor wie u stichtten, Stad der steden?
2
Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam,
Hij schakelt honderd bergen zaam,
Hij ruischt door duizende valleijen:
Welluidendste trompet der faam,
Zoetvloeijend zangrigste aller reijen!
En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont
Daar ge u slechts hem erkentlijk toont;
Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen,
Hoe over 't ongetrouwe diep
Onze Amsterdammers met hem kwamen,
Dat Neêrland u in 't aanzijn riep?
De natie die voor geene zwichtte
Toen ze u den rang van dochter schonk;
Toen ze in Europa's oogen blonk
Als vrijgevochtene, als verlichte,
En, parel van die dubb'le kroon!
Als vrome, die geen balling weerde,
Hoe ook zijn geest zijn God vereerde;
Neen, allen schuilplaats heeft geboôn,
Tot zelfs die stugge Pelgrimsvaad'ren,
| |
[pagina 24]
| |
Wier lof uw dichtrenschaar vermeldt,
Wier deugd ge in uw historieblaad'ren
Voor 't nakroost onbereikbaar stelt,
Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren!
3
Hoe tuigt het - daar ge u zelve zoekt!
Onz' naam is maar ter loops geboekt,
Voor lof, met laster aangeschreven,
Als had ook ons het volk gevloekt,
Dat gij wreedaardig hebt verdreven!
Gevloekt? Wat zijn de trekken mild
Van 't oud verhaal!Ga naar voetnoot1 Hoe lokt ons 't wild
In luwt' van maagdelijke bosschen; -
Eene ongerepte wereld geeft
Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen,
Aan ieder wat zij weeldrigst heeft; -
Dáár dagen ze op, de Roode Wilden,
Maar brengen kostb're pelterij, -
Onmenschelijke! wie dan gij
Stiet ze uit tot zij hun spietsen drilden
Op kind en grijze? - van de reê
Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? -
En aarzeling hun graf genaakten,
Hun reuzig graf, de Stille Zee! -
Verbeidt hun Groote Geest geduldig
| |
[pagina 25]
| |
Uw oordeel dáár, wat eischen wij,
Dat uwe erinn'ring Holland huldig?
Een wijl verengelscht, werdt ge vrij:
Wat zijt ge Europa langer schuldig?
4
Ei! stof niet dat gij nooit voor de aard
Verloochend hebt wie ge eertijds waart,
Noch roep uw zuster van haar heuv'len;
Laat Albany bij warmen haard
Van koetjes en van kalfjes keuv'len,
En stell' zij, met verheugden geest
Een toast in op 't Sint Niclaas feest:
‘Voor Hollands Volk! - voor Hollands Koning!’
Wij weig'ren de aangeboden schaal,
Wij walgen van die eerbetooning,
Van 't ledebraken onzer taal!
Of ge eer uwe afkomst hadt vergeten,
Dan slechts die hulde in zulk een uur!
Onz' voorzaat strekt karikatuur
Van wie bij u vernuften heeten!
Misdeeld van lijf, van geest beroofd,
Zoo schetst gij hen in iedren bondel:
Hen, 't volk de harpe waard van Vondel,
Hen, 't volk de veder waard van Hooft!
Ik zoek vergeefs naar één geregte,
Van Irving af tot Willis toe,
Die aan hun deugd zijn zegel hechte,
Die Stuivesand geen onregt doe,
Die Evertsen een eerkrans vlechte!
| |
[pagina 26]
| |
5
Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan!
Wij heerschten ook op d'oceaan:
De staf is toch van ons geweken.
Uw zon zij naauwlijks opgegaan
En rijze nog - zij zal verbleeken!
Al schudt gij ongeloovig 't hoofd:
Wat glans die niet wordt uitgedoofd,
Wat licht dat niet werd overschenen?
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetië zag Lisbon weenen,
Toen 't zegelied aan d' Aemstel klonk!
De Theems ontwaakte van 't weerschallen,
Hij rees - wij streden, - voor zijn stem
Zweeg de onze, - worstel nu met hem,
Neen, overwin: toch zult gij vallen!
Wat borgen ge in uw wetten koost,
Het wisslend lot zal 't anders duiden:
Uw mededingster rijst in 't Zuiden,
Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost!
Een wijle nog - van jaren - eeuwen,
Dan hoort, waar 't Fort Oranje was,
Weêr 't woud het hert naar water schreeuwen,
En niets, niets scheert uw stillen plas,
Niets, dan te met de wiek der meeuwen.
6
Het plegtig zwijgen der woestijn,
Slechts zonnebrand, slechts maneschijn,
| |
[pagina 27]
| |
Daar gij de volken zaagt verzamen?
Het zou u dragelijker zijn,
Dan of er vreemdelingen kwamen,
En hun Geschied'nis, streng maar koel,
Uw bouwval koos ten regterstoel!
Niet dat de weegschaal in haar handen
Zou overslaan ter slinkerzij,
Dewijl ge 't volk der Zeven landen
Verguisdet door uw spotternij;
Regtvaardig zou zij allen hooren
En leende wis der bittre klagt
Des Indiaans, door u geslagt,
Ook tegen onze Vaad'ren de ooren!
Eenvoude kindren der natuur,
Die argeloos den beker dronken
Aan Hudsons boord hun ingeschonken
Met streelend gif, met vloeijend vuur:
De plaag die 't blanke Europa slaakte,
Die 't roode Amerika ontving
Of een godesse haar genaakte,
Schoon ze uit de schrikb're marteling
Alleen tot dorst en dood ontwaakte!
7
Op ons de blaam voor onze schuld!
Op u - de weegschaal is omhuld....
Een wereld, spieglende in uw glansen,
Verrees nog naauw, - alreê vervult
Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen
Met vrijheids palmen: - dwinglandij
Noch oppermagt gedoogdet gij,
Die zelfs de boeijen hebt verbroken,
| |
[pagina 28]
| |
Waarin u winzucht hield gekneld,
En, wat altaren gij doet rooken,
Niet langer offers brengt aan 't geld!?
't Was luttel: - overvloed lokk' weelde
En willig drage d' Oceaan
Op 't golvend schuim de blinkende aan,
Gij weert dien kanker!? - U bedeelde
De kunst, de kennis die gij viert,
Een zin die slechts 't verheev'ne huldigt!? -
Heel d' aarde is u de les verschuldigd,
Dat menschlijkheid ons 't hoogste siert!? -
Te groot voor waanziek zelfverheffen,
Eert ge ook in negers 't beeld van God!? -
Strijk, Trotsche! 't rimplend voorhoofd effen,
Oneedle wraak waar' schimp voor spot,
Beschaam ons door ons te overtreffen!
1841.
|
|