| |
| |
| |
Eerlijke armoe's klagt en kreet.
Naar het Engelsch van Thomas Hood.
I
Het lied van 't hemd.
Onvrouwlijk haveloos gekleed,
Viel 't werk der arme naaister bang;
En toch, wat pijn 't hare oogen deed,
Wat wee door 't eelt der vingers sneed,
Weêr gingen naald en draad hunn' gang -
't Gebrek ten prooi, de borst beklemd,
Zong zij, met neêrgeslagen blik,
Zoo droef het ‘Lied van 't Hemd!’
Als 't verre haangekraai weêrklinkt,
Tot door de ruit 't gestarnte blinkt!
| |
| |
Wat heet de vrouw hier vrij?
Wat kent de kerk een ziel haar toe?
Veel ligter Turksche slavernij
Dan Christ'lijke arremoê!
Al wordt het ons in 't hoofd zoo ligt,
Al vallen de oogen loodzwaar digt;
Een spil, een boord, een naad,
Een naad, een spil en weêr een zoom,
Tot 't op den tast naar knoopen gaat,
Die 'k aanzette in den droom!
o Mannen, wie ge ook zijt,
U, wien een moeder 't aanzijn gaf!
Het is geen linnen dat gij slijt,
Hoe wèl 't uw vrouw, uw zusters ga,
Met d'eigen' dubblen draad zoom' ik
Wat spreke ik van den Dood!
Ben ik dan voor 't geraamte bang?
Helaas! ten prooi aan elken nood,
Gelijke ik 't al zoo lang! -
| |
| |
Wat vastte ik menig middaguur!
Ons schrale loon daalde onder peil, -
Ach, God! waarom is 't brood zoo duur,
En menschenvleesch zoo veil!
Ik werk, werk, werk, gestaâg;
Ik slaap op 't stroo vaak hongrend in;
't Zijn vuile vodden, die ik draag;
Wat vraagt ge, wat ik win?
Zie maar dit zolderhok eens aan,
Daar 'k op gebroken' stoel in huiz',
Vermolmd van dak, van vloer vergaan,
Is nog zijn huur me een kruis!
Van uur tot uur, altijd alleen,
Als boeven, met het blok aan 't been!
Een spil, een boord, een naad,
Een zoom, een spil en weêr een boord,
Tot alles meê in 't ronde gaat,
En 't oor het dwarlen hoort!
In 's winters doffe duisternis,
Als 't buiten zoel en zonnig is -
| |
| |
Als 't vrolijk zwaluwpaar
Zijn nest bouwt onder gindsche goot,
En 'k gaarne huns gelijke waar',
En gaarne als zij genoot!
Och! dat ik werd weêr, die ik was!
Och! stond het me eens nog vrij
Te zitten in het groene gras,
Den geur te rieken van 't gebloemt',
Nog niet tot broodsgebrek gedoemd,
Zoo 'k uitging nacht of dag!
Een uur, een wijle, een omzien rust,
Waar' wèl aan mij besteed!
Geen vierdag meer voor Liefde of Lust,
Maar tijd tot troost in 't Leed!
Och! dat voor 't minst ik schreijen mogt,
Doch ieder drop van 't zilte vocht
Maakt naald en draad zoo stroef!’
Onvrouwlijk haveloos gekleed,
Viel 't werk der arme naaister bang;
En toch, wat pijn 't hare oogen deed,
Toch gingen naald en draad hun gang -
| |
| |
't Gebrek ten prooi, de borst beklemd,
Zong zij, met neêrgeslagen blik,
(Dat hooger loon haar dra verkwikk'!)
Zoo droef dit ‘Lied van 't Hemd!’
II
's Daglooners eisch.
Een zeis! Een bijl! Een schop!
Tot spitten, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen,
Want zie, mijn armen hangen
Niet lendenlam bij 't lijf,
Noch staan mijn handen stijf.
Neen, ijlings aangevangen:
De nood leert elk bedrijf!
Geef werk me in hof of haag, -
Laat mij dien akker ploegen, -
Ik snoeije uw boomen graag, -
Ja, zal er me ook in voegen,
Schoon ik den mest maar draag; -
| |
| |
Bij hakhout en bij schoven
Zult gij me willig zien, -
Roep me, als ge uw dak dekt, boven:
Ik sticht geen' brand, goê liên!
Er zijn, die op 't gebrek
Door gruweldaên zich wreken!
'k Verlang geen vuur te ontsteken,
Dan in mijn kleen vertrek.
Ik wensche in winterdagen
Ons zelve' en 't hongrend kroost
Wat asch, die de appels roost;
Geen schuur in vlam geslagen,
Maar haardvuur, dat vertroost.
Wanneer zij dorst naar regen,
Of de oogst in plassen endt; -
Den Heer behoort de wraak,
Den Heer de bliksemschichten;
Zich niet naar schrapers rigten,
Een zeis! Een bijl! Een schop!
Tot spitten, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen,
En hoe de vlegel klopp'; -
| |
| |
Mag ik uw tweespan halen?
'k Heb vuur'ger paar gestild,
En zwaarder kar getild; -
Och, laat me uw jagt ompalen,
En 'k sla geen hand aan 't wild!
Met wat mijn vlijt me gaêrde,
Gaan strik noch buks meer meê
Voor 't haasje van de' Eerwaarde,
Geef werk, en uit hebb' vreezen
Voor huisbraak in de Hal,
Om 't zilvren schootlen tal; -
Hoe zwaar uw beurs moog' wezen,
Ga 's nachts gerust door 't dal!
Geef werk in elk saizoen!
Ik zal, trots hitte of koude,
Zoo 'k maar mijn vrijheid houde,
En vrouw en kroost kan voên:
Foei! van uw werkhuiswetten!
Foei, van de onmenschlijkheid,
En kinders vast durft zetten,
Wier jeugd om deernis vleit!
Geef werk, - schoon 't zwaar en zuur
Van 't krieken van den morgen
't Zal bier en brood mij borgen,
Ik loop er voor door 't vuur!
| |
| |
Mits 'k van geen' meester wete
Uit uw vervloekt Gesticht;
Mits 't liefelijkst gezigt
Mij 's avonds welkom heete:
Mijn wijf en zogend wicht!
Deel uit aan d'ouden stok,
Ik wil geene aalmoes trekken,
Geen geld, - geen spijs, - geen rok.
Waar God mij deed verwekken,
Behoort van 't land me een brok!
'k Heb armen en 'k heb beenen,
'k Heb spieren als een man!
En 'k zal ze willig leenen;
Moog beedlen wie het kan.
Wil 'k naar uw wet mij voegen,
Hoe wreed haar wilkeur zij,
Ga ik door zorg en zwoegen,
Maar dwang en aalmoes vrij!
U 't vette deel der aarde,
Dat lui en lekker ge eet! -
Mij, in mijns aanschijns zweet,
Wat 'k Godedankend gaêrde,
Een zeis! een bijl! Een schop!
Tot spitten, vellen, maaijen,
Of dorschen, geef maar op!
'k Weet hoe 't houweel moet zwaaijen
| |
| |
Wie drentlen of wie dralen,
Zet gaauw en gul de kroon;
Wie knibbelt op het loon!
De baas, die week aan week
Om minder loon doet kermen,
Geeft zondags bij de preek
En spaart, maar 't houdt geen steek!
Hoe lang zich, spijt ons klagen,
Zijn vijfjeshoop vermeêr,
En Gast- en Tuchthuis vragen
Met woekerrent' die weêr!
|
|