De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Veteranen-klagt.Tien centen daags voor zeven man!...
Des legers diensten zijn vergeten, -
Al wie er huis van houden kan,
Die mag den droes te slim af heeten.
Wis komt het op 't bekrimpen an!
Maar wijf en kinders eischen eten,
En stil hunn' honger daar eens van:
Tien centen! - zou de Koning 't weten?
Als ik nu maar een ambacht kon!
Maar 'k moest zoo vroeg in 't veld voor Napje,
Een jaar na 't spaansch lawaai begon,
Waarachtig geen studenten-grapje, -
Wat plaag, die niet dat volk verzon!
't Vergiftte zelfs 't gestolen hapje:
't Is waar, wij kusten menig non
En hielden menig paap voor 't lapje!
| |
[pagina 17]
| |
Hoe heugt mij nog onze' adjudant,
Onmenschlijk door zijn lief verzopen
Aan 'k weet niet welken waterkant;
'k Mogt repje scheerje 't koppel stroopen,
'k Mogt duiken wis een groot kwartier,
Zijne oogen gingen niet weêr open;
En ik bleef simpel fuselier, -
Tien centen daags om me af te koopen!
Uit Spanje zou 't den Rus te lijf,
Guerilla's dáár en hier Kozakken,
Het was al éénerlei bedrijf,
Maar Moscow heeft de kool gebakken;
Sinds stonden alle vingers stijf,
Sinds viel geen dobbry meer te pakken, -
Was dat een Land! een voet vier, vijf,
Ter keel toe in de sneeuw te zakken!
Mijn makkers dood verzwaarde 't kruis;
Ik had zijn hoofdwond flink verbonden
Met een gekaapt baskiren-buis;
‘Groet,’ zei hij, ‘groet wie mij bestonden,’
Hij lag vast stiller dan een muis,
‘Groet ook,’ daar bloedden weêr zijn wonden,
‘Wat zul jij - welkom we-zen t'huis!’
Tien centen daags voor zeven monden!
Ik bragt ons dorp in rep en roer,
Maar de éénge, die mij hartlijk kuste,
Dat was mijn oude, blinde moêr:
‘Jou vaêr,’ zei zij, ‘is lang ter ruste!’
| |
[pagina 18]
| |
Ik zag wel aan mijn' manken broêr,
Dat hem het deelen kwalijk lustte,
Dewijl zijn wijfje er slecht bij voer,
Die in de wieg hun tweeling suste.
Het deed mij zeer, maar 'k wist goed raad:
‘Oranje boven! beter tijden!
Hou wat je hebt, ik blijf soldaat!’
En Jaantje mogt als Jan me lijden.
Er werd van Elba drok gepraat,
Voor Vorst en Volk was 't lust te strijden!
Ook zegt men, dat de Leeuw nog staat:Ga naar voetnoot1
Tien centen daags wie hem bevrijdden!
Ligt was ik nu een groot Sinjeur,
Had ik voor de Oost toen dienst genomen;
Ik liet het niet om 't laf gezeur, -
De dood mag op zijn' tijd eerst komen!
Maar Luik lag lief, maar Luik ging veur:
Geen Waalsch geschimp had ik te schromen:
‘Ce brave a servi l'Empereur!’
En wie kon van een' opstand droomen?
Toch kwam hij, en toch trokken we af:
Hoe vaak wij op hun bende stieten,
Wij hadden geen verlof ter straf, -
Het moest een vreedzaam scheiden hieten;
Schoon 't vee ons kruid voor klare gaf,
Onz' trouw bleek in niet weêr te schieten;
| |
[pagina 19]
| |
Al vond er menig borst zijn graf, -
Tien centen daags voor wie het lieten!
‘Lang leev' de Prins!’ Hoe vloden zij,
Zoodra Hij 't ‘Voorwaarts!’ uit mogt spreken;
Een matte boon ontwrichtte mij,
Toch bleef ik bij den trein niet steken.
Ook ik heb Hasselt's burgerij
Hem buigende om genaê zien smeeken;
Wie, bliksem! riep er Franschen bij?
Wij hadden regt onze eer te wreken!
'k Werd Veteraan, en nam een vrouw.
‘Oud mal gaat bovenal,’ eilacie!
'k Zei altoos: als ik ooit eens trouw,
Geen weêuw, al voert ze nog zoo'n staatsie!
En 't was of 't ook zoo wezen zou:
Jong Aafje leidde me in tentatie,
Vijf kinders, vijfmaal naberouw, -
Tien centen daags, ondankb're natie!
Hoe slecht het met de schatkist sta,
Ook onze vordring zij gekweten!
Voor trouwe zonder wederga
Tien centen daags! zou Willem 't weten?
Hij voerde ons aan bij Quatre-bras,
En kan Hij Bautersem vergeten?
Het waar' des Veldheers eer te na,
Zoo 't krijgsvolk bedelbrood moest eten!
1841.
|
|