| |
| |
| |
Verschijning op Sinte-Lucie-nacht.
(13 Dec. '39)
Toen ik bij een lid der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut logeerde.
1
't Geviel op Sinte-Lucie-Nacht,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Maar, eere aan hem, zijn bed was zacht) -
't Geviel op Sinte-Lucie-Nacht,
Dat ik een oud gebruik herdacht,
En droomde, wat ge u voor kunt stellen:
Een poez'le hand, een schalk gezigt,
Een zoetlief kind als in 't verleden....
Doch ge eischt in droomen en in dicht,
Ook d' eerbaarheid van onze zeden,
En ik ontwaakte, en zag, zoo waar!
Drie grootjes, elk wel honderd jaar.
| |
| |
2
‘Goê nacht!’ zei ik, ‘ei, gaat voorbij!’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
En toch, 't bezoek gold hem, niet mij) -
‘Goê nacht!’ zei ik, ‘ei, gaat voorbij!’
Maar liep, voorwaar! zoo ligt niet vrij.
‘Een patertje, om hem te kwellen!’
En 't: ‘Hei, 't was in de Mei,’ klonk luid;
En een der drie hief fluks de beentjes,
En 'k tuurde mijn gordijnen uit,
En werd bekoord door d'elpen scheentjes; -
‘Wat drommel,’ riep ik, ‘droom ik nu?
Voor stramme grootjes groette ik u!’
3
Zie, eensklaps schiep de trits zich om;
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Geen geesten zijn hem wellekom) -
Zie, eensklaps schiep de trits zich om,
Neen, een voor een; mijn aandacht klom.
Al mogt ik mij niets zoets voorspellen,
'k Had eerbied voor het wakker wijf,
Wier blik mij toornig tegenstraalde,
Een grootsche ziel in 't kloeke lijf,
Oud-Hollandsche, als er Rembrandt maalde.
‘Staak,’ sprak zij, ‘staak dat lang gedraal.
Het Instituut bescherm' de Taal!
| |
| |
4
'k Word nu verguisd in dit gewest,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Al heeft slechts Zij zijn roem gevest) -
‘'k Word nu verguisd in dit gewest,
Waar 'k graaflijkheid, gemeenebest
En koningschap de wet mogt stellen.
't Sprak alles Dietsch of streefde er naar,
En schaamde zich zijn onvermogen;
Ja, tegen d'Aarts-veroveraar
Is 't zwaard om mijnentwil getogen;
Maar thans, wat zijn mijn priesters traag,
Om mij te vrijden van mijn plaag!
5
Al leed ik ook van hen soms last,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
En 'k gis, dat dit mij beter past,) -
‘Al leed ik ook van hen soms last,
'k Heb graag mijn schatten zaamgetast,
Dat slechts de keuze hen mogt kwellen;
Maar liet mij Siegenbeek niet pluis,
Maar sloeg mij Bilderdijk, vol ijvers,
Ik lag toch nooit voor kind nog t' huis,
Als nu bij domme dagbladschrijvers;
Voor kind? voor voetwisch is het woord;
Te wapen! die mijn jammer hoort!
| |
| |
6
'k Zucht honderdmalen: ach! en o!’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen;
Bescheiden menschen laken noô) -
‘'k Zucht honderdmalen: ach! en o!
Bij ieder blad, bij ieder boô;
Ik kan die brabbeltaal niet spellen.
Soms dost men me als een Fransche sloor,
En zesmaal wis der zeven dagen,
Dien ik een rommelzoo u voor,
Als waar het Mofsch mijn welbehagen,
Of eischt men, dat, met Joodsch lawaai,
'k U sta te zeggen: bluf! of draai!
7
En huil ik om die slavernij,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Maar dikwerf kromp mijn hart er bij) -
‘En huil ik om die slavernij,
Dan lacht men me uit, dan trapt men mij:
“Wij zullen 't zonder u dra stellen,
Wij scheppen ons een nieuwe taal,
Vast eer gij 't merkt zal die er wezen,
Want ons bewond'ren altemaal,
Die wij beheerschen: die ons lezen!”
Gij hebt mijn bede om regt gehoord,
Ei, zeg bij 't Instituut haar voort!’
| |
| |
8
En de andre schoone trad aan 't licht,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
'k Vergeef bij haar hem 't mondje digt) -
En de andre schoone trad aan 't licht,
Maar 'k vroeg, om 't somber aangezigt,
Mij zelf niet af: wat mag haar kwellen?
De Muze was 't van ons Tooneel:
Wie eischt dat zij haar hoofd zal dragen,
Als toen ze in Vondels dichttafreel
Een gulden eeuw der kunst zag dagen?
Een eeuw? helaas! een uchtendrood,
Dat aanbrak, flikkerde en verschoot!
9
‘U roert,’ dus sprak ze, ‘u roert mijn smart,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Die treurspeltwist is zoo verward) -
‘U roert,’ dus sprak ze, ‘u roert mijn smart;
Welsprekend is alleen het hart; -
'k Mag dies de zege mij voorspellen,
Niet enkel op 't verdwaasd geslacht,
Dat zelfs bij Adel en Mathilde
Naar 't vallen van den voorhang smacht,
Uit liefde naar het wulpsche en wilde;
Uit liefde? neen, uit lust naar pret,
In 't laag, in 't schaamteloos ballet!
| |
| |
10
Mij d' overwinning! 'k zal gebiên,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Ik wenschte dat ik 't al mogt zien!) -
‘Mij d' overwinning! 'k Zal gebiên
Op d' afgod, dien beschaafde liên
Op mijne altaren durven stellen;
Op 't monster-onding Opera,
Op al de jammerzieke keelen,
Die, avond vóór en avond na,
Mij beurtlings erg'ren en vervelen;
Op dat geradbraakt Nederduitsch,
Slechts aan de grens van Munster t' huis.
11
‘O knoeijers! maar in naam klassiek!
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
De man heeft afschuw van kritiek) -
‘O knoeijers, maar in naam klassiek!
O sukkels onzer romantiek!
Geen uwer zal mij langer kwellen.
U, gruwelsmeders! drijve ik uit,
Maar geessel ook U, Fransche Grieken!
En speel weêr op mijn Vondels-luit,
En drijf weêr op mijns Vondels wieken,
Beheerscheresse van 't gemoed,
Door mij gevormd, door mij gevoed!’
| |
| |
12
Er volgde een pauze en met een lach,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
En 'k aarzel zelf of ik 't wel mag) -
Er volgde een pauze; en met een lach
Verscheen Kritiek, die zoeter zag
Dan 't pruikenheir zich mogt voorspellen;
Een aardig ding, zoo vlug als aal,
Niet opgewonden als de leste,
Niet neêrgebogen als de taal,
Geviel zij van de drie mij 't beste.
Haar kijkers tintelden van geest,
Die alles durft, die niemand vreest.
13
‘Mijnheer het Lid!’ dus schertste zij,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
En 'k bid, 't blijv' tusschen u en mij) -
‘Mijnheer het Lid!’ dus schertste zij,
‘Vergeef me, ik was daar straks zoo vrij,
Voor u een dansje toe te stellen,
Maar niet wijl ik uw hulp behoef:
Het zijn mijn zusters slechts die klagen,
En dat te regt, en dat zoo droef,
Dat ik, die leef om haar te plagen,
Uit louter deernis hier haar bragt;
Wie had dit ooit van mij verwacht?
| |
| |
14
‘Ik dank u voor 't beleefd onthaal,’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Hij wreeke zich een andermaal!) -
‘Ik dank u voor 't beleefd onthaal,
Al zie ik voor Tooneel en Taal
Geen einde nog aan 't lastig kwellen.
't Is waar, ge zijt niet ingedut,
Ge schijnt dus niet altoos te slapen,
En 't Instituut blijkt niet onnut;
Maar 'k vrees toch, dat ik ieder wapen,
De speld die prikt, de roê die slaat,
Verslijten zal eer 't beter gaat!
15
'k Heb echter nu reeds werk genoeg.’
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
'k Weet niet of ze ooit hem prikte of sloeg) -
‘'k Heb echter nu reeds werk genoeg.
Van 's avonds laat tot 's uchtends vroeg,
Zit ik der rijmbent leed te spellen:
Van 's uchtends vroeg tot 's avonds laat,
Lees ik uw fraaije kwarto-schriften,
En zie mij dikwijls buiten raad,
Om 't koren uit het kaf te ziften... -
Maar gij zijt jong, maar gij hebt pret!
'k Sta zeker voor 't verkeerde bed.’
| |
| |
16
‘Het lid,’ zei ik, ‘slaapt allernaast’,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
De man is nog van 't feit verbaasd) -
‘Het lid,’ zei ik, ‘slaapt allernaast!’
En ijlings stoof, - Kritiek had haast, -
De trits, die ge u nu voor kunt stellen,
De kamer van mijn gastheer in,
Waar 'k fluks een luid gestommel hoorde,
Dat heel zijn dommelend gezin
In 't eerste en zoetste slaapje stoorde.
Ik sloeg mijn chamberlouk om 't lijf,
En luisterde een minuut of vijf.
17
Nog erger! 'k tuurde door een reet,
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
'k Gis toch dat hij 't weleer ook deed) -
Nog erger! 'k tuurde door een reet,
Mevrouw was allerliefst ontkleed:
‘Wel, manlief! zou ik mij zoo kwellen?
Dat Lid zijn van het Instituut,
Wat geeft het, dan benaauwde droomen?
Bedank, ik wil het absoluut!
'k Heb wel geen duiveltjes vernomen,
Maar of zij komen al dan niet,
't Is één, mijn lief! als gij ze ziet!’
| |
| |
18
Onzaal'ge Sinte-Lucie-Nacht!
- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen,
Maar waarom was zijn bed zoo zacht?) -
Onzaal'ge Sinte-Lucie-Nacht!
Waarin ik 't oud gebruik herdacht,
En me een verrassing dorst voorspellen,
Zie, was, de hand aan 't kwijnend licht,
Een zoetlief kind als in 't verleden,
Met steelschen tred, met schalk gezigt,
Mijn kamer blozende ingegleden,
Dan had ik 't nooit in rijm gebragt:
‘'t Geviel op Sinte-Lucie-Nacht.’
|
|