De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
IVDe hooge deuren kraken - een aardig meisje huppelt binnen, door hare moeder gevolgd: het is Isabella! die nog eene bloeijende schoonheid heeten mag, al heeft zij volle dertig zomers beleefd. Streelend schouwspel! de vrolijke kleine kort hare sprongen in, op weinig schreden afstands het onheilspellend kussen genaderd; slechts op de teenen en maar zoetjes, sluipt ze tot bij den leuningstoel; de grijsaard kust haar. Maar ach! welke droeve gedachten gaan er in den geest van dien kranke om, nu hij de weelderige lokken van het kind glad strijkt, en in zich zelven mompelt: ‘Lieve Bona! hoe vrij beweegt uw hoofdje zich nog, slechts met een krans van bloemen getooid!’ ‘Schoone nicht!’ bidt de Vorst, het woord tot de moeder rigtende, ‘schoone nicht! zet u, - de weêrspoed heeft ons geen' anderen kamerdienaar gelaten dan onzen geneesheer - en Ferrari is een oogenblik afwezig.’ Isabella heeft reeds eenen stoel bij zijnen zetel geschoven. ‘Pazienza, Zio mio!’Ga naar voetnoot1 - zegt zij, - ‘ons lot kan slechts verkeeren ten goede!’ ‘God en Zijne heiligen mogen u dien beteren tijd doen beleven, schoone nicht!’ herneemt Frederik, en er is waardigheid in den toon zijner stem, al laat hij voortaan het koninklijke Wij weg; ‘voor mij, ik heb mijn besluit genomen, ik verlang rust! Weinige dagen hier in de eenzaamheid doorgebragt - in de laatste van welke ik mij zelfs uw gezelschap ontzegde - zij volstonden om eene onzekerheid te doen ophouden, welke mij meer folterde dan al mijne kwalen.’ - De | |
[pagina 140]
| |
hertogin slaat, ondanks hare verbazing, een' blik op zijnen regtervoet; was het van aandoening over zijn besluit, dat deze zich zoo onrustig bewoog? - ‘Welk een stoet verzelde mij, toen ik uit Napels herwaarts de wijk nam - en waar is die nu? Iedere avond zag het aantal zeilen krimpen aan den voet dezer rots - vergeef dat Ferrari mij verhelen wilde, hoe zij geminderd waren, als ik hem die des morgens tellen liet. ‘Waar is Bonifacio?’ vroeg ik Dingsdag; ‘waar is Grisone?’ vroeg ik Woensdag; ‘waar is Pappaçado?’Ga naar voetnoot1 vroeg ik gisteren; ‘waar zijn zij alle, mijne gunstelingen, mijne vrienden?’ Isabella haalde smadelijk de schouders op; Frederik wenkt haar hem te laten voortgaan. - ‘Als ik hun gedurende mijne regering nog een' zweem van het wigt des schepters had doen gevoelen; maar ik overlaadde hen met weldaden, die ondankbaren! En echter, wat klage ik over wormen, die slechts tieren in het licht des voorspoeds; andere, alle magten zijn tegen mij zaamgezworen, een koning - een keizer - een paus - zelfs onze bloedverwant!’ - ‘De verrader!’ mompelt Isabella, en Ferdinand van Arragon en Castilië zou gehuiverd hebben, als hij haar dus voor zich had gezien, eene wraakgodin, wier oogen vonkelden. - ‘Ik zou er de straf des hemels in eerbiedigen,’ hervat Frederik, ‘als ik mij bewust was mijn volk te hebben verdrukt. Doch thans! Gij stondt mij ter zijde - ge weet hoe vurig ik verlangde Napels gelukkig te maken - welnu, het mogt niet zijn, - om mijnentwille worde er geen bloed meer gestort!’ En het gelaat des zwakken konings heeft in dit oogenblik van zelfverloochening iets verhevens, al schudt de hertoginne driftig het hoofd, al herneemt zij: ‘Welk eene vlaag van zwaarmoedigheid beheerscht u, Zio | |
[pagina 141]
| |
mio? waarlijk, Ferrari zal er mij rekenschap van geven.’ Doch de ernst op het gelaat des grijzen overtuigt haar, dat die toon de ware niet is. ‘Gelooft gij dan inderdaad,’ voegt zij er bij, ‘dat Napels gelukkig zal zijn, als gij den twistappel aan Frankrijk en Castilië overlaat? Vereenigd tot uwen val, zullen zij verdeeld wezen, zoodra ge gevallen zijt, - den storm getrotseerd, en ge komt dien te boven! O dat de ure gekomen is, waarin ik, zwakke vrouw! u herinneren moet, hoe anders mijn broeder zich in deze zelfde muren droeg, in omstandigheden, aan de uwe gelijk! Vlugteling als gij, op dit eiland, ging voor hem de poort van dezen burg niet open als voor u, vond hij verraad in de laatste wijk, welke hem in zijn gebied restte. Ik zelve was aan boord, toen de slotvoogd weigerde zijnen knechten op te doen; ik zelve bezwoer Ferdinand zich niet in het vossenhol te wagen; “Uw hoofd is op prijs gesteld!” riep ik, “de kastelein levert het den vijanden;” de ellendige verklaarde, hem niet te willen ontvangen dan van slechts éénen dienaar verzeld. “Gij gaat uwen dood te moet,” sprak ik Ferdinand toe, en blikte naar de zee, waarin ik mij met mijne kinderen zou hebben gestort, liever dan hen in boeijen te zien zuchten. Dat was wanhoop, Zio mio! de wanhoop, eener vrouw te vergeven, en die ik echter mij schaam! - Immers Ferdinand, die zich noch aan mijne tranen, noch aan mijne voorspelling bekreunde, Ferdinand, door maar één' getrouwe vergezeld, Ferdinand stapte aan land, ging het rotspad op, de valbrug over, den burg in... het was mij of mijne oogen zich sloten, of mijn hart ophield te slaan, toen de zware deuren achter hem digtvielen. IJdele vrees, gij weet het, een oogenblik later, dáár kwam de bezetting ons te moet, dáár werden wij den burg ingehaald, dáár waren wij veilig; de slotvoogd zieltoogde op het plein, getroffen door het staal mijns broeders - zijne trawanten hadden vergiffenis afgesmeekt! Dat was | |
[pagina 142]
| |
mannenmoed, Zio mio! moed waaraan de zege verknocht is! - al keerde de kans sedert nog menigmaal, Ferdinand herwon zijne kroon, Ferdinand werd de afgod zijns volks...’ De hertogin houdt op - den linkerarm van den leuningstoel des konings ontsprongen, grijpt Bona de hand harer moeder, - waarom weent zij zoo bitter? ‘Gave God, dat uw broeder langer geleefd hadde, Isabella!’ zegt Frederik, ‘voor mij, ik ben oud, ik ben zwak, een afstand - -’ ‘Een afstand!’ valt zijne nicht in, eensklaps van de liefelijkste voorstelling der smart, welke ooit voor de verbeelding eens dichters zweefde, in de stoutste verpersoonlijking van lust in heerschappij verkeerd; ‘een afstand!’ valt zij smadelijk in, ‘een afstand, zoo als mijn vader deed, om het verloren gezag fluks terug te wenschen!’ ‘Schoone nicht! hebt ge zoo lang met mij het gezag gedeeld, en kent ge mij nog zoo weinig? Alfonsus en Frederik, heeft de wereld ooit broeders van onderscheidener aard gezien? Voor uwen vader als kind de wilde spelen en de wapenen, voor hem als jongeling de lauweren des krijgs, voor hem als man de glans van den troon, - terwijl ik hem in geene enkele levensvaag zijne verdiensten of zijne vreugde benijdde! Als de koene knaap er in slaagde een ros te temmen, dat ruiter bij ruiter had afgeworpen, steigerende, trots sporen en stang - als Napels den troonopvolger te gemoet stroomde, het door hem geëerbiedigde, het door hem zegevierende Napels mijner jeugd, - dan had ik hem te liever, Isabella! Viel ooit heerschzucht in zulk een gemoed? Eene andere liefde dan die voor gezag blaakte mij; ik was gelukkig met de vernuften mijns tijds, met -’ Hij aarzelt, hij houdt den naam in, hij vaart voort. ‘En ge meent, dat mijne hand weêr naar den schepter grijpen zou, even als die uws vaders deed, toen afzondering en rozenkrans | |
[pagina 143]
| |
en kruisifiks hem verdroten, toen de kloostercel hem te eng viel, toen hij uitriep: “Mijne kroon! mijne kroon!” Schoone nicht! gij bedriegt u, een ander verschiet lacht mij aan!...’ Isabella vraagt niet welk; ter nood heeft zij de laatste woorden des konings verstaan; haar staatkundige, ondernemingszieke geest verdiept zich in gepeinzen, welke kansen den gevlugten monarch overschieten. Helaas! luttele, helaas! geene - heeft zij het straks niet onwillekeurig bekend, toen zij hare toevlugt zocht in - herinneringen - doet zij het thans niet andermaal, zich op het gemoed des vaders beroepende? ‘Maar gij hebt kinderen!’ zegt zij, ‘maar uw oudste, uw Ferdinand -’ ‘Mijn zoon! mijn zoon!’ jammert de vader, - hij heeft aan dezen de verdediging van Tarente toevertrouwd, en Gonsalvo van Cordova belegert die vesting; - ‘zal ik u ooit wederzien?’ En hij poost een oogenblik in onbeschrijfelijke smart. ‘Maar begrijpt gij dan niet, Isabella!’ herneemt hij, ‘dat ik grootere kans heb hem te redden door een' vrijwilligen dan door een' gedwongen' afstand? Ik wende mij aan d'Aubigny en niet aan Gonsalvo! -’ ‘Afhankelijk van Castilië of van Frankrijk; wat blijft het anders dan afhankelijk?’ vraagt Isabella, en haar kleine voet stampt op den vloer. ‘Ik heb de hulp eens bloedverwants ingeroepen, en hij heeft mij verraden, mij en mijn kroost! Het zij zoo! - eer verdorre deze hand, eer zij zich weder met hem verzoent, eer zij zich verlaagt hem eene gunst af te smeeken! - Den erfvijand van ons Huis geve ik mij over; Orleans zal mij borg blijven voor Arragon! Wat Napels betreft, God zegene het arme volk! - zoo het mij in de ure des gevaars ontviel, ik billijk de verontschuldiging, welke het zal inbrengen: ons Huis heeft het luttel heils aangebragt!’ | |
[pagina 144]
| |
Hij fluistert de laatste woorden, of hij een vreeselijk geheim uitspreekt, of hij een misdaad bekent. Isabella, de bleek gewordene Isabella, herneemt: ‘Herroep dat woord, Zio mio! herroep dien laster uws vaders en grootvaders! Slechts ik ben de schuldige; slechts ik heb den ondergang van Arragon berokkend!’ Schuilt er waarheid in de aanklagte? Isabella, wij zeiden het vroeger, Isabella was vroeger gehuwd geweest met Jan Galeaz Sforza van Milaan - er zouden welligt nooit gelukkiger echtelingen hebben geleefd, indien de hertogskroone niet tot hare morgengave had behoord. Lodewijk Sforza, de Moor, was voogd geweest haars jeugdigen echtgenoots, en draalde dezen de teugels van het bewind over te geven, toen de bekoorlijke bruid hare intrede in Milaan deed, toen Isabella, de geliefde gemalin van haren Galeazzo, moeder was geworden, moeder van eenen zoon! O de tranen, welke uit hare oogen rolden op het wiegekleed, met de zinnebeelden der heerschappij geborduurd; de tranen, welke langs hare wangen gleden, als de dag ten avond was geneigd, en de afzigtelijke, de gewetenlooze oom andermaal de pogingen haars echtgenoots inderdaad, en niet enkel in naam, hertog van Milaan te zijn, heden als gisteren had verijdeld; hoe gloeiden die tranen op het satijn, hoe deden zij der koontjes des zuigelings, dien zij optilde, wee! Maar het wichtje stak haar des ondanks de armpjes toe; het stoeide, het lachte, het kuste haar, en de wolk week van het voorhoofd der moeder voor de stralen uit zijn zonnige oogjes: ‘Pazienza,’ zeide Isabella, ‘pazienza! er is vuurs genoeg in dien blik, om den Moor te verschrikken! als knaap zult ge man, als jongeling hertog zijn!’ Helaas! alleen de geboorte van dat wicht had volstaan, om den onwettigen heerscher naar nieuwe middelen, ter bevestiging van zijn gezag, te doen omzien; Isabella moest aan haar hof, onder hare oogen, de ver- | |
[pagina 145]
| |
achtelijke vrouw dulden, met welke haar oom lang in ontucht had geleefd, die hij thans, om ook vader te zijn, om ook erfgenamen na te laten, schaamteloos had gehuwd! Vergeefs, dat de dochter van Arragon de feestzalen ontweek; het werd haar in het oor gefluisterd, hoe de Ferrarische zich door het ligtzinnige hofgezin zag gevierd, hoe zij voor hare bastaardtelgen naar vorstelijke echtverbindtenissen reikhalsde - wraak het, zoo gij durft, dat Isabella hare stemme ophief, dat zij den toen regerenden koning van Napels, haren grijzen grootvader, te voet viel om bescherming en om wrake, wrake voor den hoon haar aangedaan, bescherming voor haar kind! Gezantschap op gezantschap werd door den monarch naar Lodewijk Sforza afgevaardigd; hoe hoffelijker deze zich zagen bejegenen, hoe duldeloozer het lot der jeugdige echtelingen wierd; Isabella en de haren stonden aan beschimping ten doel; Isabella en de haren leden gebrek, terwijl de boden beloften overbragten, dat Galeazzo heerschen zoude. Dat leed Alfonsus niet langer! Als vader het dralen moede, dreigde hij met oorlog, en vervulde aanvankelijk den duur gezworen' eed. Lodewijk Sforza riep Karel VIII ter hulpe, en de Franschen waren niet van de Alpen gedaald, of Ferdinand stierf van schrik, of Alfonsus - maar waartoe hier nog eenmaal de rampzaligheden van den huize van Arragon verhaald! Dat gij Frederik's stemme hoordet, dat gij al de deernis gevoeldet, die in den toon ligt, waarop hij: ‘Isabella! Isabella!’ roept, en zijnen zetel digter tot haren stoel schuift, spijt zijner jicht! - ‘O mijn oom!’ barst zij uit, ‘het leed was ondragelijk geworden; vrouwe, aangebedene vrouwe te zijn, en mij te zien verguizen in het rijk mijns goeden gemaals, - moeder te wezen en mijn kroost verstoken te aanschouwen van alles waarop zijne geboorte het regt gaf! - Honderdmaal heb ik sedert mij | |
[pagina 146]
| |
zelve afgevraagd, of ik anders had moeten handelen; doch hoe zwaar God ons bezocht hebbe, mijn antwoord was: neen! neen, als het zijn zal ten uitersten dage. Engel in geduld als hij was, heeft zelfs mijn Galeazzo het mij niet verweten, toen hij stierf!’ ‘Isabella! deed ik het?’ vraagt Frederik. Maar de weduwe, harer smartelijke herinneringen ter prooi, antwoordt hem niet; - de hand op het hoofd van haar dochtertje leggende, aan hare voeten geknield, vaart zij voort: ‘Lief wicht! van welken jammer uwer moeder zijt gij al getuige geweest! Ge wist niet waarom ik schreide, toen uw vader te Pavia zieltoogde; ge hadt nog nooit een' doode gezien, hij zou de eerste zijn! Hoe hij zich oprigtte van zijn leger, toen Karel hem bezocht, pijnlijk oprigtte, om tot den verwinnaar te zeggen: “Ik ben vergeven, Carlo! heb deernis met mijn kroost!” - De koning beloofde mij zijne bescherming, mij, die nog altijd hoop had gevoed op de beterschap mijns echtgenoots, die toen eerst het schrikkelijke geheim vernam. En echter, Bona! echter vonden wij slechts eene schuilplaats in Napels - echter...’ Verg niet van Isabella, dat zij zegge, welke vreeze haar martelt, hoe luttel hope haar overblijft ooit haren zoon, ooit haren eersteling weder in hare armen te drukken. Snikkende stort Bona zich aan haar hart. ‘Doch,’ vaart de moeder voort, de kleine hartstogtelijk kussende, ‘doch van dezen dag zult gij heugenis hebben, Bona! hij voltooit ons ongeluk. Er bleef mij één uitzigt over, het uitzigt u gelukkig, groot te zien; van heden af is ook dát vernietigd; de ondergang van ons huis zal de jeugdige hoofden het zwaarste treffen, schuldelooze, als ge zijt!’ Het is eene vlaag van verteedering, welke hare verklaring vindt in het onverwachte van Frederik's besluit, in het vruchteloos overpeinzen van middelen te zijner redding, en daaruit | |
[pagina 147]
| |
gevolgde wanhoop. Echter duurt zij reeds te lang voor Isabella's karakter. ‘Zio mio!’ herneemt zij eensklaps: ‘heb ik u ooit, toen ge rustig regeerdet, met beden voor mij of de mijnen gekweld?’ ‘Isabella! wie verweet het u? Als Anne mijne schatkist plunderde voor hare heiligen, - als Beatrix mijne jicht verzwaarde door hare klagten - als Johanna, als mijne moeder door beider somberheid een' nevel wierpen over het zonnigst uur - dan stondt gij me terzijde, opbeurende en schragende - in de laatste dagen gedroegt gij u heldhaftig zonder voorbeeld...’ ‘Als de dochter van Alfonsus, hoop ik,’ valt zij in; ‘welnu, sta mij, om den wille onzer vriendschap, eene bede toe -’ ‘Welke, schoone nicht?’ ‘Geene overijling, Zio mio!’ ‘Overijling?’ herneemt Frederik; ‘al waarvan ik mij zelven beschuldige is van uitstel, uitstel eene kroon neder te leggen, welke mijn hoofd niet past. O, dat ik minder lang gemard hadde het te doen, ik zou het geloof behouden hebben aan eenen enkelen vriend.’ ‘Een' vriend?’ vraagt Isabella verrast. ‘Aan de trouw van Sannazare,’ antwoordt de koning. ‘Draal langer een besluit te nemen,’ hervat de hertogin, ‘en de tijd zal dezen terugbrengen met den voorspoed!’ voegt zij er schier schamper bij, ‘en de tijd zal middelen aanbieden,’ laat zij er ernstiger op volgen, ‘ter uwer redding! Zoo waar als Lodewijk de Moor reeds in de boeijen der Franschen voor zijne gruwelen boet, zoo waarlijk als God regtvaardig is, zal uwe geregte zaak -’ ‘Stil, Isabella! stil,’ zegt de koning, ‘de Heere slechts weet waarom al de rampen onzen Huize overkomen; ons past het dragen, - Hem het oordeel! - En wat Sannazaro betreft - -’ | |
[pagina 148]
| |
‘Bewaar uwen schepter,’ zegt zij, ‘herwin uw rijk, en ge zult verzenmakers te over hebben!’ ‘Verzenmakers, schoone nicht! verzenmakers, die iedere magt afgoderen, heden Frederik, morgen d'Aubigny, overmorgen Gonsalvo; zij zijn talrijk als de bloesem onzer jasmijn, maar zij verstuiven ook als deze. Een vernuft als dat van Sannazaro volstaat voor eene eeuw! Zie mij zoo vreemd niet aan; ik zeg u, de dag komt, waarin de wereld naauw heugenis hebben zal van onze heerschappij over Napels, de eeuw, in welke van heinde en verre bedevaartgangers den Posilippo zullen opgaan, om de hoeve van Mergoglino te bezoeken; waarin Frederik slechts zal worden gedacht als de vriend van Sineero! Was ik het inderdaad?’ Isabella zwijgt, de koning strijkt met de hand langs de grijze wimpers, en gedurende de pooze blikt Bona beurtelings moeder en haren oudoom verbaasd aan. |