De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIIIAllengs verzwaart zich de schemering in de oostelijke vertrekken van den burgt, schoon de zonneschijf, in de Middellandsche Zee, de lijn nog niet heeft aangewezen, die watervlak en hemelruim scheidt; gelukkige luchtstreek, in welke de duisternis van den avond doorzigtig blijft, in welke zelfs de nacht niets sombers heeft, daar de vensterboog nog altijd licht binnenlaat! Aan een van deze, welker byzantijnsche vormen ik u uitvoerig beschrijven zoude, als ik er naar streefde, meer dan eene karakterschets te leveren, aan een van deze zit een kranke - alleen - een opgeruimde kranke, naar het schijnt. | |
[pagina 125]
| |
Verloren in die ruime zaal, heeft hij alles bij zich wat hij verlangt - een boek. Het ligt uitgeslagen op den linkerarm des leuningstoels, waaraan hij geboeid is, - onder zijnen regtervoet aanschouwt gij het kussen, dat den martelaar der jicht verraadt. Als de pijn nooit heviger was, als hij altijd zulk gezelschap had, hoe gelukkig zou hij wezen! Helder staren zijne oogen op van de lievelingsplaats, welke hij overlas; het is Cicero's bekende lofspraak op de studiën. Wie slechts voor deze leven mogt! Een zucht! Het is niet de oude plaaggeest in zijnen voet, welke hem dezen ontlokt, de jicht slaapt; maar op-, om-, rond ziende, deinst Rome's redenaar voor hem op den achtergrond, verdwijnen de wetenschappen en de kunsten in de schemering, volgen allerlei gedachten elkander op in het brein des vijftigjarigen, die schier een' grijsaard gelijkt. En de fronsing zijner wenkbraauwen, en den koortsigen blos op zijne wangen, en de bevende vingeren, aan welke het boek ontglipt, gij zult dat alles natuurlijk vinden, als ik u zeg, dat de kranke de monarch is, over wiens besluit wij straks Beatrix Anne zoo hartstogtelijk hoorden ondervragen. Het is Frederik, die gelukkig was als Prins van Tarente, die, - maar laat mij u eerst zeggen, hoe men gelukkig wezen kan, als jonger zoon van koninklijken huize. De toestand is dikwijls met sombere kleuren geschilderd; de toestand, vorstentelg te zijn, en echter geene hoop te mogen voeden, eens, hoe laat dan ook, te zullen regeren, dewijl eene onregtvaardige wet den eerstgeborene begunstigt. De toestand, slechts de derde te wezen in de belangstelling, in de liefde des volks, zoolang de vaderlijke hand den schepter zwaait, of, laat deze den staf glippen, minder dan derde te worden, in onderdaan eens broeders verkeerd, op wiens kroost de gemeente vast hare hoop vestigt, om welks wille het den uitge- | |
[pagina 126]
| |
slotene vergeet. De toestand, dit te zijn met eenen geest, voor wien geene vermoeijenissen te zwaar, voor wien geene beraadslagingen te diep, voor wien geene ontwerpen te koen zouden wezen, zie, ik beken, er is iets in de foltering, hetwelk menige donkere bladzijde van vorstelijke broedertwisten en vorstelijke voogdijschappen begrijpelijk maakt. En echter, als wij niet zoo diep drinken uit den zwijmelbeker, door welks bedwelming Lucifer steigerde en viel; als wij niet enkel der aanblazingen des hoogmoeds het oor leenen, hoe vertoont zich alles in een ander, in een streelend licht! Vorst van den bloede te zijn, dat heet ontheven te wezen aan alle banden van behoefte en beroep, - doch er zijn duizende grooten van welke hetzelfde geldt! - dat is, zich vrij gevoelen van de lastige kluisters, waarin lot en leven ook die aanzienlijken slaan, - de hoogte, welke deze gaarne zouden opklauteren, opkruipen, des noods, werd hem door zijne geboorte aangewezen, - wat heeft hij te doen, dan neêr te zien om gelukkig te zijn? Wie schetst de duizende paden, openliggende voor zijnen blik, die hij slechts heeft in te slaan, om gevierd te worden als de edelste zijner eeuw: de wetenschappen en de kunsten aanmoedigende en beschermende, meester, als hij heeten mag, van zijnen tijd! - om zich gezegend te zien, waar hij verschijnt, mensch in den hoogsten zin des woords! lijden lenigende, waar hij het opmerkt, het zoetste voorregt, aan het bezit van schatten verknocht! Er zijn weinig diademen, wier luister halen mag bij deze dubbele glorie - doch waartoe zou ik voortvaren de aangelegde schilderij te voltooijen? staat Frederik ons niet voor den geest, Frederik, als Prins van Tarente, niet de waarschijnlijke erfgenaam des schepters van zijnen vader Ferdinand I, maar meer dan de troonopvolger Alfonsus met den geest van beider grootvader bedeeld, den grootvader, die den naam van den Wijzen verwierf. | |
[pagina 127]
| |
Hoe Frederik reeds als kind blijken gaf, dat hij den voortreffelijken man begreep, die tot zinnebeeld een opengeslagen boek voerde, en dus de letteren boven den degen verhief! Hoe weinig verbazends stak er voor hem als opschietende knaap in, dat de koortse der vermoeijenis, welke Alfonsus in het leger overvallen had, geweken was voor de verrassing, zich het leven van Alexander te hooren voorlezen, eene stem uit het verledene, eeuwen lang tot zwijgen gedoemd, een handschrift, eerst toen weder aan het licht gekomen! Hoe juichte hij als jongeling de nagedachtenis diens grootvaders toe, in de weigering van dezen, het beleg van Gaëta voort te zetten, door middel van steenen, uit de puinhoopen der hoeve van Cicero aangebragt; eene hulde aan de letteren, te grooter, omdat 's mans heldenaard anders noode de verijdeling zijner ontwerpen leed! Hoe had Frederik in zijnen stilleren kring er naar gestreefd, dit doorluchtig voorbeeld van verre te volgen, nu eens de zanggodinnen der oudheid vierende, dan weder de hand reikende aan de ontluikende dichtkunst zijns lands! Hoe - maar hoort gij hem dan in zijne eenzaamheid niet uitroepen, terwijl zijne oogen in de ruimte om hem henen vergeefs eene bekende, eene geliefde gestalte zoeken; hoort gij hem niet weeklagen: ‘Sannazaro! Sannazaro!’ Het boek, waarop hij straks den blik gevestigd hield, gleed hem - we zagen het - uit de vingers; allerlei gedachten, zeiden we, gingen hem door het hoofd. En echter, gij hoordet het, echter betroffen deze iets anders dan zijn komst tot den troon, dan zijne vlugt uit de hoofdstad, twee onzalige gebeurtenissen, ieder van deze het gevolg van eenen inval der Franschen in Italië. Vóór zeven jaren greep de eerste plaats; Karel VIII kwam Lodewijk Sforza, den Moor, regent van Milaan, ter hulpe, en Ferdinand - de vader van Frederik - | |
[pagina 128]
| |
bestierf de mare zijner aanvankelijke zegepralen; en Alfonsus - de broeder van Frederik - deed, na eene regering van luttel maanden, afstand van troon en rijk, ten behoeve zijns zoons, of hij daardoor den opgestoken' storm van verwinnende vijanden en misnoegde onderdanen bezweren mogt; en Ferdinand - de neef van Frederik - was er naauwelijks in geslaagd, met de hulp zijner Castiliaansche en Venetiaansche bondgenooten, en na voorbeeldelooze lotwisselingen van allerlei aard, den erfgrond te herwinnen, of hij stierf in den bloei der jeugd! Het was eene herhaalde les, het waren telkens verzwaarde slagen, waarin de oude tragici voorzeker de hand des Noodlots hadden gezien, - van ons wordt niets anders geëischt, dan de beschouwing des ommekeers, dien zij in Frederik's toestand maakten. Eene kroon, in twee jaren tijds door drie zijner verwanten gedragen: eene kroon, welke, als zij niet te zwaar zou vallen, op een jeugdig hoofd prijken moest; want van den zilveren schedel zijns vaders was zij ter aarde gestort; want de graauwende lokken zijns broeders hadden haar afgeschud; die kroon, wat kon zij begeerlijks hebben voor iemand, als Frederik? Slechts onwillig had hij zich haar getroost; - vier, vijf jaren dragens hadden hem bewezen, dat niet enkel het hoofdsieraad der Lombardische koningen, dat de Napelsche, als schier iedere Italiaansche diadeem, è di ferro!Ga naar voetnoot1 Lodewijk en Ferdinand, Orleans en Arragon hadden zich verbonden tot zijnen ondergang; er restte hem uitweg noch hoop, en daarom riep hij, in zijne mijmering, zich de hoofdgebeurtenissen van zijn leven herinnerende, niet uit: ‘Mijn rijk! - mijn rijk!’ Neen, de dagen zijner jeugd waren voor zijnen geest teruggekeerd; de dagen zijns mannelijken leeftijds, waarin hij onder | |
[pagina 129]
| |
de menigte aan zijne voeten allen opzocht, die hem geleken in zin voor wetenschap en kunst, waarin hij een dichter aantrof, onderscheidde, begunstigde, zoo als Napels er geen' tweeden heeft opgeleverd, den zanger van Arcadia! Sannazarius! Arcadia! ik zie een' glimlach om de lippen mijner lezers spelen, erger nog, het geeuwen der verveling is in aantogt; wat ik u bidden mag, wreek op den meester de zonden zijner navolgers niet! Of hebt gij ooit onbevangen het dichtstuk gelezen, hetwelk beroemde kunstregters onzer dagen den lof waardig keuren eene eerste proeve te heeten op het gebied des romans; waarin zij de verdienste eener subjectiviteit huldigen, welke zich sterker gelden deed dan Boccaccio het in zijnen Nimfale d' Ameto wagen dorst? Of hebt gij het, laat mij liever vragen, ooit genoten, als tooneelen, aan het leven des velds ontleend, als schetsen der minne in het woud, als droomen, naar wier verwezenlijking uw hart haakte? Indien gij het gedaan hadt, ge zoudt iets van Frederik's geestdrift voor dat vernuft gevoelen, ofschoon het moeijelijk blijft, zich voor te stellen, welk een' indruk het werk maken moest, toen zich bij al de verdiensten de bekoring der nieuwheid voegde. Sla het nog eens op, eer gij het hoofd schudt - na drie eeuwen lang ontwikkeling van allerlei genres, weêrhouden wij ons noode, het penseel te benijden, dat een bergachtig landschap zoo aanschouwelijk wist voor te stellen, niet alleen met al zijnen rijkdom van geboomte en gewassen, maar ook met al de afwisselende tinten en toonen van zonneschijn en lommerluwte. Of haalt iets in bevalligheid van gedachten bij de verlieving eens herders, - des dichters, zoo men wil, - er kunstig ingevlochten, als hij een schoon meisje de voeten in een stroom ziet zetten? Ik had moeten zeggen in frischheid, in oorspronkelijkheid van uitdrukking; want mij op nieuw in de beschrijving verlustigende, merk ik op, dat hij haar een licht in het midden der | |
[pagina 130]
| |
baren noemt, en vooronderstellende, dat gij de schittering aanschouwt, als hij u afschetst hoe de beide blonde tressen hem aantrokken, en zich een gelaat in zijne ziel prentte, welks kleur - vul het in naar ge wilt, mits ge verliefd zijt - liefde is immers van alle tijden? O wie ooit jonge meisjes bloemen zag lezen, en onder deze haar, welke hij lang in stilte beminde; - wie verrassender wijze dan den lieven naam uitsprak, op eenen toon, welke haar het geheim zijns harten verried, - en de bloemen uit hare handen, uit haren schoot vallen zag, ‘het aardrijk met honderde kleuren bezaaijende,’ - o wie haar dan blozen en bukken zag in schijn om een' nieuwen krans te lezen, inderdaad om hare schaamte te verbergen, wat zag hij anders, dan hetgeen in de Arcadia schooner geschilderd wordt dan mijne navolging vermogt: eenvoud der natuur, waarheid van liefde? Wie, - doch waar zou ik eindigen, ook als ik slechts aan de schoonste plaatsen regt wilde doen; slechts van de uitvoerig beschrevene vogeljagt, slechts van de wedspelen, ter viering van de nagedachtenis zijner moeder; slechts van het bezoek in het woud van Pan, en den blik dáár in de geheimenissen der natuur geslagen, wilde spreken? Pan, - de wasem des Heidendoms over het gedicht verspreid - het gebrek aan harmonie tusschen de op vele plaatsen beproefde navolging der Ouden, en de op andere gewaagde voorstellingen van toestanden zijns tijds, - zietdaar zoo vele vlekken, doch waarover wij weinig regt hebben Sannazarius hard te vallen, zoolang het Christendom onder ons niet zoo zeer heerschend beginsel, niet dus leven van ons leven is geworden, dat onze wereld, dat onze beschouwing der natuur, dat onze kunst het onwillekeurig afspiegelt! Wij zijn slechts eene schrede op het gebied van den smaak gevorderd, door alle Heidensche goden en godinnen den toegang tot onzen Parnassus te ontzeggen, - foei! welk een woord ontglipt mij | |
[pagina 131]
| |
daar, - door der Muzen onzer poëten - alweder die Grieksche zuurdeesem - door onzer dichtkunst het uitheemsche kleed te doen afleggen, al slaagden wij er nog niet in haar een schooner te weven, dan waarin Hellas de hare hulde. Ik wil mij niet beroepen op Schiller's bekende klagt over den ondergang der dichterlijkste aller werelden, - ik geloof aan de langzame, maar zekere ontwikkeling eener poëzij, een menschengeslacht waardig, dat in den hemel zijn vaderland te gemoet gaat, - ik eisch slechts billijkheid voor den man en zijnen tijd. Frederik, de Italiaansche Frederik, die tusschen de bouwvallen der Romeinsch-Grieksche maatschappij leefde; Frederik, de katholieke Frederik, wiens toekomstige wereld bevolkt is met eenen drom van heiligen, opgevaren beschermgeesten, maar nog altijd aan deze aard verknocht; Frederik ergert er zich niet aan. - Luister, - welluidend, liefelijk, zangerig, doet klokgeklep zich van den burgtoren van Ischia hooren, verbreidt zich door de schemerige stilte der avondlucht, kaatst weder van de effen wateren - eene plechtige melodie - een heilige groet! Trots zijne jicht rijst de monarch op, en in de vensternis buigt zich zijn naakte schedel; - de pijnlijke voet vergunt hem niet dit der knieën te doen. Hij kruist zich - de bede rolt over zijne lippen: ‘Ave Maria! ora pro nobis!’ O! dat Ischia, Napels, Italië, de wereld, welke, eer zij insluimeren, zich in dit gebed aan de hoede der Koninginne des hemels aanbevelen, inderdaad in eene stemming verkeerden, der aandoenlijke plegtigheid waardig! Frederik doet het - gemalin en kroost, en die sleep van koninginnen, welke met hem op den burg verwijlt, Beatrix, en beider grijze moeder, de weduwe van Ferdinand I, en zijne nichten Johanna en Isabella, hij draagt allen op! | |
[pagina 132]
| |
Doch hoe zonderling het u klinke, nu hij zijn volk in de bede besloten heeft, en aan zijne vrienden denkt, nu komen er hem weinige voor den geest, maar het eerst van alle Sannazaro - en echter hij aarzelt - hij bidt niet voort - wat mag de reden zijn? Zie, zoo als hij daar zit, weder in zijnen leuningstoel neêrgezonken, is zijn geest nog van dezen vervuld, - hij herinnert zich de plaatsen uit de Arcadia, in welke de dichter bewees, hoe zeer liefde voor zijne vaderstad hem blaakte. Het is eene der verdiensten van het werk, welke wij, vreemdelingen, gewoon zijn voorbij te zien, ééne zeg ik, want er zijn er meer, welke wij schaars opmerken; wie onzer, zonen des Noordens, als wij zijn, wie onzer, bij voorbeeld, heeft zin voor de smart over den dood eener moeder, welke zich in herderszangen lucht geeft? En echter, hoe Frederik zich de verzen herinnert, die thans in zijne eenzaamheid opzeggende, en grooten nadruk gevende aan elken regel, welke het voortreffelijk gemoed verraadt, dat die dacht en zong! Vruchteloos zou ik beproeven u die weder te geven; ofschoon ook wij het betreuren, dat de Italiaansche muze, welke aan de hand van Dante zoo verheven optrad, zoo oorspronkelijk de gebeurtenissen haars tijds beschouwde, allengs het zoet vloeijende boven het diep gedachte, allengs het sierlijke boven het degelijke begon te waarderen, ik heb te veel oor voor melodie, om mij aan deze verzen te vergrijpen. Maar hoe zal ik u, zonder deze, de zege der poëzij aanschouwelijk maken, welke zich op Frederik's gelaatstrekken vertoont, waarvan zijne houding getuigt, die zijn glimlach verkondt? Liefelijke verschijningen, beelden van vreugde en vrede, het is of zij hem omzweven; hij heeft den tooverstaf des meesters ter hand genomen, en hij is gelukkig, hij droomt van Arcadia! Vrijheid, natuur, minne, hoe lagchen zij den man aan, die het hofleven, die de werkelijke wereld moede is! Welk eene aanlokkelijke tegenstelling levert zij op van de zeden der vijftiende | |
[pagina 133]
| |
eeuw in Italië, die ieder kent, al ware het slechts uit de romans, wier schrijvers naar knal-effect jagen, door het schroot der horreurs! Wat verbaast gij u over eene mijmering van dien aard? deze gezegende luchtstreek weet niets van de klove, welke ten onzent het werkelijke herdersleven van het denkbeeldige gapend scheiden blijft. Wilt ge bewijzen? Verplaats die maaijers en die visschersGa naar voetnoot1, idealen van schoonheid en levenslust als ze zijn, verplaats hen een oogenblik op onze barre stranden, en de fluit valt hen uit de vingeren, en de bloemkransen verdorren om hunne slapen, en als zij in staat zullen zijn onzen herfst te trotseren, onzen winter te overleven, roep hun dan toe: ‘werkt! zwoegt! slaaft!’ met andere woorden: ‘doet afstand van den zin voor levensgenot en kunstweelde, welke in uw land zelfs den herdersknaap de eenzaamheid op het gebergte vergeten doet, starende op de natuur, spelende op zijne luit!’ - Als het eerste u niet voldoet, hier hebt gij een tweede. - De liefde is in alle luchtstreken als in alle tijdperken te huis; maar er zijn dampkringen, waarin zij dartelt, en dampkringen waarin zij mijmert; streken der aarde, waarin een lach hare zaligheid verkondigt; streken der aarde, waarin een zucht van hare hoogste verrukking getuigt, - elders is zij schoonst, als zij feest viert, hier welligt, als zij schreit! Gij ziet, ik ben er verre van den invloed van het locale te loochenen; maar als ik op dien toon voortvoer, ik zou vreezen het algemeen menschelijke te kort te doen - wij allen hebben in ons leven oogenblikken gekend, waarin wij ter prooi waren aan de tooverkracht der natuur! Onze lucht is drievierde des jaars bewolkt; onze zon dikwijls kwijnende; ons landschap vlak; maar zoo phlegmatisch zijn wij niet, of ieder onzer heeft naar de verwezenlijking dier dichter- | |
[pagina 134]
| |
lijke droomen gehaakt, in de Arcadia veraanschouwelijkt; ieder onzer heeft bijwijlen verlangd in die wereld te worden verplaatst, voor welke elk hart zich geschapen veelt, eene wereld van onschuld, van liefde, van vreê! Wat is het anders dan eene heugenis van het paradijs? De eerzuchtige, van welken aard ook; de staatsman, die de gunst des vorsten of des volks verloor - ik weet niet wat in onze dagen gevaarlijkst is - de geleerde die zijn leven den roem wijdde, en wien deze onbevredigd laat, - ik meen den geleerde, die tevens wijze is; - de handelaar, - ik zeg niet den schipbreukeling, wien de fortuin den rug keerde, ik gun hem u - een' vorst gelijk in schatten; wat wenschen zij, welke is hunne hoop vóór den avond huns levens? eene huizing, eene hoeve, eene heerlijkheid op het land, Arcadia! De dichter, de kunstenaar, schilder of muzikus, beeldhouwer of bouwmeester, waarvan droomen zij, wat is hun uitzigt vóór hun sterven? het land, Arcadia! De liefde, de gelukkige als de bedrogene, de mildst bedeelde en de wreedst teleurgestelde liefde, waar leeft zij zaligst, waar lijdt zij minst, waar is haar te huis? op het land, in Arcadia! Wij hebben goed steden bouwen en paleizen optrekken, onze eerbied, onze bewondering, onze liefde voor Gods schepping wordt niet uitgebluscht, Arcadia! Arcadia! Frederik's gemijmer eindigt niet als onze bespiegeling, - terwijl wij den vorst in het algemeene van dien wensch uit het gezigt verloren, heeft het meesterstuk hem tot den meester afgeleid. Hoe grooter bewondering hem vervult voor den schilder eens tafereels, dat hoofd en hart van dezen evenzeer tot eer verstrekt; - het geheim misschien van den opgang, door Sannazarius gemaakt - hoe bitterder twijfel in zijne ziel oprijst, andermaal klaagt hij: ‘Sincero! Sincero!’ Het is de naam des herders, in wien de dichter zich zelven | |
[pagina 135]
| |
schilderde; de naam, onder welken wij hem het eerst opvoerden, de naam, dien hij aannam, toen hij lid der Napolitaansche Akademie werd, Actius Sincerus, Azzio Sincero. ‘Waar blijft gij?’ is de zin van dien uitroep des monarchs. Hoe, Sannazarius, dien hij onderscheiden had van het oogenblik af, dat het gerucht hem den mildbegaafden jongeling aanwees, dien hij toegang tot zijne vorstelijke woning verleende, die hem het geheim zijner eerste, zijner eenige liefde voor de schoone Carmosina zoo openhartig toevertrouwde, had hij hem verlaten, verlaten in zijnen jammer? Zeldzame teederheid des gemoeds in eenen vorst, die zich het verlies eener kroon getroosten kon, maar over de ontrouw eens vriends weeklaagde! Alles was hem in de jongste dagen ijdel gebleken; de verwachting, welke hij van zijn volk had opgevat, - de hulpe, die hij van zijnen bloedverwant te gemoet zag, - de verknochtheid, waarop zijne gunstelingen hadden gestoft; - maar de eenige, dien hij liefhad, was ook deze niet, wat hij scheen? Eer de goedhartige koning het zich zelven bekende, herinnerde hij zich, dat hij Sannazarius bij zijne komst tot den troon had gekrenkt; om de eischen van drie of vier gunstelingen te bevredigen, had hij steden weggeschonken, d'Oria, Cydonia, Monte Scaglioso; onze Sincero had niets gevraagd en luttel gekregen: eene landhoeve, een jaargeld. Als hij het den hovelingen vergaf, dat zij der ondergaande zonne van Arragon bereids den rug hadden gekeerd, dat zij het rijzende gestarnte van Gonsalvo van Cordova aanbaden, welk regt had hij trouwe, voorbeeldelooze trouwe te eischen van Sannazarius? - Welk regt? - Aandoenlijk blijk zijner vriendschap, die naar een voorwendsel zocht, om een onverklaarbaar, onvergeeflijk gedrag eenen glimp van vergoêlijking te geven. Echter kon Frederik er zich zelven niet lang mede misleiden. Sincero was teleurgesteld geweest, maar Sincero had zich gewroken, - en hoe? | |
[pagina 136]
| |
Door een epigram! Het mogt een speldeprik en geen dolksteek heeten, en zoo den dichter het weinig scherpe verwijt door Frederik van ganscher harte werd kwijtgescholden, hoe dankbaar had Sannazarius zich sedert voor de hoeve van Mergoglino getoond. O de uren, in die bekoorlijke plaats met zijnen vriend, met de edelste vernuften zijns tijds, Pontanus, Francicello, Pudericus, gesleten, hoe komen zij Frederik weêr voor den geest! Allen prezen om strijd dat oord op de helling van den Posilippo, der Muzen geheiligd, terwijl de oogen van Sincero getuigden, op welk een' prijs hij het geschenk had leeren stellen. Hoe dikwijls verraste de monarch er hem, bij het aanbreken des dags of in de stilte des nachts, als de opkomende zon de hooge kruinen der pijnboomen verguldde, of het maanlicht op het heestergewas der hoeve sliep; hoe dikwijls verraste hij er hem, zijne onsterfelijke Visscherzangen dichtende! Dan drong de in kunstregter verkeerde koning er vriendelijk op aan, dat hij de Italiaansche zangster niet om den wil der Latijnsche Muze vergeten zou; dan verhief hij zijne Arcadia boven zijne de partu Virginis; dan, - en er schieten bij die heugenis tranen in de oogen van Frederik, - dan wenschte hij, het stoute landschap gadeslaande, dat de schepter nooit zijn deel ware geworden, dat zijn lot voortdurend geleken had op den waterspiegel aan den voet des lommerrijken bergs, eenen inham der zee, welke wederschijn blijft van de rust der hemelen, schoon de storm de golf van Napels zweept! Het werd hem niet vergund - de orkaan is boven zijn hoofd losgebarsten, een afgrond gaapt aan zijnen voet. Ongeduldig als Beatrix, verbaast gij er u over, even als zij zoude doen, wanneer zij wist, dat haar broeder zich met alles bezig houdt, uitgezonderd met de middelen ter wederoprigting van zijnen wankelenden, van zijnen schier omgestorten troon! Hij, van wien zij | |
[pagina 137]
| |
eischen zoude, dat hij den doolhof der staatkunde zijns tijds insloeg, om eenen bondgenoot te winnen, of eenen aanvaller te bevredigen, of zijne beide vijanden door list tegen elkander in het harnas te jagen; hij mijmert er over, of hij nog éénen enkelen vriend behouden heeft, of dat hij met den Psalmist hebbe uit te roepen: ‘Er is bij menschen trouwe noch waarheid meer!’ En echter, ge hadt reeds kunnen vermoeden, daar hij den ganschen dag in afzondering sleet, dat hij zijn besluit nam lang vóór het oogenblik, waarin wij hem zagen! En hebt ge dan nooit ondervonden, dat, ondanks alle vermoeijenis des hoofds door uren lange gepeinzen, het hart in de schemering zijne regten herneemt? Doch te veel reeds; zijne hand grijpt naar het fluitje, dat op eene kleine tafel aan zijne regter ligt; waarom aarzelt hij? Als hij zijn besluit slechts zijner gemalinne had mede te deelen, zou hij het doen? Welk dit zijn moge, een middel ter wederopheffing van zijn geslacht, of een uitweg, die hem ruste waarborgt, zij zal het goedkeuren, - heeft zij, in het voorgevoel der hemelsche zaligheden, de aarde niet reeds lang uit het gezicht verloren? - En Beatrix? Neen, gij gelooft niet, dat haar oordeel over zijne keuze hem een oogenblik angstvallig maakt. Dat Arragon in Napels opbloeije of verwelke, harer blijft eene smarte, die slechts in schaamte kan ondergaan! Welk een' weg hij zich en den zijnen versperre, voor haar staan altijd de deuren eens kloosters open, - weet gij betere toevlugt voor zulk een gemoed? - Wat mart hij dan? Huivert hij de door jaren en rampen gebogene weduwe zijns vaders te ontmoeten, - de grijsheid heeft immers eenen voet in het graf? - Of is het zijne jeugdige nicht, de gemalin van wijlen den tweeden Ferdinand, Johanna, de schoone, de rampzalige Johanna, wier toekomst hem met deernis vervult? Geene van allen - maar er is nog eene vlugtelinge in den burg, wier oordeel hij op hoogeren prijs stelt dan dat van de | |
[pagina 138]
| |
beide weduwen, dan dat van Beatrix of Anne: het is Isabella van Arragon, de dochter van zijnen broeder Alfonsus, de weduwe van Jan Galeaz Sforza, wijlen hertog van Milaan; het is eene vrouw, wier lot, volgens de uitdrukking harer historieschrijvers, zelfs de steenen tot deernis bewoog. Schoon zonder wederga, vlekkeloos, ondanks haren bedorven' tijd, - fier van aard en hoog van moed, trots al hare aanvalligheden, trots hare teederheid van hart, - deert het hem, dat hij haar bedroeven zal, haar, die hem in de weinige jaren zijner regering waardig ter zijde stond, als zijne kwaal hem teisterde; haar, die in de laatste gevaarvolle dagen eene heldenziel aan den dag legde. Hij fluit. En een der weinige dienaren, hem in zijnen val trouw gebleven, en op dat geluid verschenen, heeft naauwelijks op zijne bede een paar armblakers, waarop de wapenen van zijn geslacht prijken, met ontstoken lichten binnengebragt, of het tweede bevel volgt: ‘Verzoek de hertoginne-weduwe, dat ze bij ons kome!’ En de dienaar is heengegaan, en Frederik, weder alleen achtergebleven, vergeet de Arcadia, vergeet Sannazarius zelfs, om zich nog eenmaal al de kansen van het genomen besluit voor den geest te roepen, om naar de breede deuren te zien, door welke Isabella zal binnentreden, - hij legt den Cicero terzijde - hij wendt zijnen stoel van het venster af - hij rigt zich op - ‘dat zij kwame!’ |