De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
IIMaar de kleene wacht aan de poort van den burg van Ischia slaat aan - twee vrouwen treden den hoogen gang uit - twee koninginnen van de vier, welke er Frederik I van Napels ontvingen. En waarlijk, als ik het mostapeet aanzie, dat zich in de tuinen van het slot voor hare voeten uitbreidt; als ik de kronkelende loten van den wijngaard, of de breede blaêren van den wilden vijg gadesla, die haar in hun lommer nooden; als ik het koeltje riek, dat de geuren der oranjebloesems rondwuift, dan verbeelde ik mij, dat ge haar, even als ik, gaarne eene wijle vergezelt, al breek ik er mijn woord door, u fluks het kasteel binnen te leiden. Immers, die vrouwen leveren eene aardige studie op. Het eerste gezigt volstaat, om hare onderlinge scherpe tegenstelling in het oog te doen vallen. Inderdaad, de afgezant eens jeugdigen troonopvolgers, die vóór twintig, vóór vijf en twintig jaren misschien, de onderscheidene hoven van Italië bezocht, om voor zijnen meester eene vorstelijke bruid te kiezen, schetste juist, toen hij de eene de Lelie des Dals, toen hij de andere de Roos der Abruzzi noemde. Maar de man ging verder, hij oordeelde uit enkele trekken over het geheel; hij voorspelde uit hare jeugd haren middelbaren leeftijd; laat ons zien, of de uitkomst hem regtvaardigde. Hoe aanvallig was de blondine, welke wij thans aan de hoogere hand harer schoonzuster zien voortwandelen, - in die betrekking staan beide vrouwen tot elkaêr - hoe aanvallig was zij, toen hij haar op het kasteel van Chambéry gadesloeg, haar, de schoonste parel aan de hertogskroon van Savoije! Anne, zoo heette zij, Anne, de oudste dochter des huizes, | |
[pagina 117]
| |
overtrof hare beide zusteren in die gedweeheid van aard, zoo dikwijls aan hemelsblaauwe oogen en bleekgouden lokken verknocht. Yolande van Frankrijk, hare fiere moeder, die de teugels des gezags voor haren zwakken echtgenoot, Amadeus IX, voerde, Yolande verbaasde zich soms over het stille, het buigzame, het onderworpene, harer eigene inborst zoo vreemd, en des ondanks haar kind in zoo groote mate bedeeld. Hoe weinig begreep zij Anne, wanneer het meisje, bij het eene uitstapje, zich uren lang kon verlustigen in het aanstaren der vlakte van Turin, om eindelijk hare drijvende oogen van het landschap ten hemel op te slaan; wanneer ze, op eenen anderen togt, zich niet verzadigen kon van het blikken op het meir van Genève, de handen in haren schoot vouwde en bad! Er waren dringender zorgen, welke den tijd van Yolande eischten, dan de studie van het gemoed haars kinds. Slechts had zij opgemerkt, dat Anne nooit zin aan den dag legde voor de spelen, waarmede hare broeders en zusters zich vermaakten; slechts wist zij, dat er een wenk van haar werd vereischt, zoo Anne zich tooijen zoude voor een der feesten van het hof. Was het wonder, dat onze afgezant een' diepen blik in het hart der prinses meende te slaan, toen hij bij den lof, waarop hare schoonheid regt had, de aanteekening voegde: ‘Koel als de sneeuw harer bergen’, en verder toog? Ik weet niet, welken indruk de toenmalige vorstendochteren van Milaan en Florence op hem maakten; ik verplaats den bruidzoeker eensklaps uit den noordelijksten uithoek van Italië in den zuidelijksten; aan den voet van den troon van Napels trof hij onze brunette aan. Beatrix van Arragon, welke ik u in haar voorstel, als de dochter van Ferdinand I, Beatrix, wier wangen gloeiden van het vurigst inkarnaat, wier oogen vonken schoten van onder hare raafzwarte wimpers, wier dans de ligt ontvlambare hoof- | |
[pagina 118]
| |
den der Napolitaansche jeugd duizelen deed, Beatrix speelde met den hartstogt, dien zij inboezemde, Beatrix was te fier om zich dien prijs te geven. Als zij verscheen aan het venster, waaronder de verliefde paadje zijne minneklagt kweelde, wat wierp zij hem toe dan de bloem, die hij met gevaar zijns levens voor haar op de rotshelling had geplukt? Vergeefs dat de gevierdste hoveling zich vleide, heden, morgen, overmorgen stellig, de weelderige lippen te zullen kussen, welke hem zoo zoet: ‘Buona notte!’ hadden toegefluisterd, - een klank, die hem deed opspringen in zijn' droom - bij het eerste ligtzinnige woord, bij de eerste gemeenzaamheid, rees dat donker gelokte hoofd op, of het den afstand vergrooten wilde, die worm en majesteit scheidde. O als ge haar gezien hadt, de zeldzame weelde van eene stormvlaag op de golf van Napels genietende, of haar hadt bespied, wanneer zij vermetel van den muilezel wipte, waar de rapheid der geit werd vereischt, om de gapende afgrondsklove langs te ijlen; ge hadt haren vader zijn' trots op zulk eene dochter ten goede gehouden, - een' trots, te natuurlijker, dewijl Ferdinand al de waarde had leeren schatten van den moed, die hem zelven ontbrak. Hij haatte dien in den waarschijnlijken troonopvolger, in zijnen zoon Alfonsus; maar in Beatrix had deze niets onrustwekkends, - wat hij vermetelheid schold in den jongeling, lachte hem in het meisje aan! En onze afgezant? De schitterendste bloem uit Europa's lusthof, meende hij, was waardig door den grootsten monarch te worden gekozen; ‘streven naar den zonneschijn, dat zou zij; zich den minzieken wind prijs geven? nooit!’ Luttel tijds verliep, en er werd over het lot der beide vorstinnen beschikt. Anne van Savoije schonk hare blanke hand aan Frederik van Arragon, den broeder van Alfonsus en Beatrix, toen slechts Prins van den bloede van het Napolitaansche vorstenhuis; wij ontmoeten haar als de moeder van vijf of zes kinde- | |
[pagina 119]
| |
ren, die, met de jongste van deze, haren gemaal, thans koning Frederik I, op het kasteel van Ischia heeft ontvangen, er in veiligheid gebragt, eer ook hij tot de vlugt besloot. Beatrix van Arragon is uitgehuwelijkt geworden aan Matthias Corvinus, koning van Hongarije, en heeft veertien jaren lang, - zoo de meermalen vermelde afgezant niet voor een' jeugdigen troonopvolger, maar voor een' koninklijken weduwenaarGa naar voetnoot1 eene bruid zocht, - de voorspelling van dezen geregtvaardigd; aan de zijde des dapperen monarchs blonk zij uit door hare fierheid en trouw. Helaas! dat zij - zoo als we zien zullen - eindigde, met zijne profeetcy te beschamen, en wel op onwaardiger wijze dan Anne van Savoije zijne uitspraak over hare koelheid in onze oogen heeft gelogenstraft! Waar ginder het lommer van dien ouden eik de stralen der ondergaande zonne afkeert; waar dat boschje van jasmijn de lucht balsemt, daar zetten beide vrouwen zich op eene zodenbank neder; daar neemt Beatrix het woord - luisteren wij: ‘Anne!’ vraagt zij driftig, ‘Anne! weet ge eindelijk, welk besluit uw gemaal genomen heeft?’ ‘Neen, zuster!’ is het bedaarde antwoord; behoef ik er bij te voegen, dat zij, ongelijk aan hare moeder, zich nooit in staatszaken mengde? ‘Neen, zuster!’ ge zijt niet van ons bloed, cara mia! als gij het waart, ongeduld zou u verteren, Anne! Den ganschen dag heeft Frederik niemand, heeft hij zelfs Isabella niet bij zich toegelaten! - en ge toont geenerlei belangstelling! Gelooft gij wel, dat ik, in ieder' der zeven nachten, welke wij op het eiland vertoefden, naanwelijks de oogen look, of ik zag mijnen broeder Alfonsus voor mij? niet in den glans zijner overwinningen, zoo als hij me heugt uit de dagen mijner jonkheid, neen! | |
[pagina 120]
| |
ter prooi aan de zielskrankte, die hem folterde, eer hij afstand deed van de kroon, eer hij bij Mazzara in het klooster ging! Telken nacht is het mij, of ik hem worstelen zie met onzigtbare vijanden; afgemat van zijne vergeefsche pogingen om der wrekende furiën te ontgaan, hoor ik hem kermende uitroepen: ‘Wee, Arragon! wee!’ ‘Libera nos a malo!’ bidt Anne. ‘En als ik ontwake, zuster! ontwake van den schrik, en bij het flaauwe schijnsel der lamp van mijn eenzaam leger rondstare, het leger der verstootene bruid -’ Snikken breken hare laatste woorden af; tranen stroomen langs hare wangen; opzettelijk verzweeg ik u tot nog toe, dat zij weduwe is van Matthias Corvinus; dat de liefde wrake nam op de veertigjarige vrouw, over de harteloosheid der schoone van zestien of achttien lentes! O de onzalige blik, welken zij uit het paleis te Buda op den weidschen optogt des nieuwverkozenen konings van Hongarije sloeg, toen de rijksdag Vladislaus Jagellonicus, koning van Bohemen, tot opvolger van haren Matthias had benoemd! Al wogen de weduwlijke wijlen haar nog zwaar op de schouders, toch onderscheidde zij onder al de grooten des rijks den bloeijenden jongeling, wiens hooge moed van geene dubbele kroon terugdeinsde, die de gepluimde muts van het lokkige hoofd hief, toen hij haar aan de vensterboog gewaar werd. Een blos van schaamte verwde hare wangen rood, en echter, al de beloften, door haar aan den stervenden Matthias gedaan, - de hulp, welke zij, - 's mans kinderlooze gemalin, - aan zijnen onwettigen zoon Johannes in die veege ure toezeide, - de glimlach des stervenden, die haar de hand gedrukt had voor dat laatste bewijs harer liefde, alles was vergeten; Beatrix beminde, beminde voor de eerste maal haars levens! Hoe de noodlottige hartstogt haar had verblind, toen Vladislaus, om door haren invloed dien zijner tegenstan- | |
[pagina 121]
| |
ders op te wegen, zich aan hare voeten wierp, en zij in de gehuichelde vleijerij de taal des waarachtigen gevoels meende te hooren! Eene liefde, het aanhooren van wier verklaring zij in iedere andere vrouw van haren leeftijd bespottelijk zou hebben geacht, - die haar uit elken anderen mond, dan uit dien van den in dit opzigt verachtelijken Pool, verdacht geweest zou zijn! Haar hart dreef den spot met haar hoofd, het verledene was vergeten, vergat zij zelfs hare jaren niet? En echter, spoedig haalde de straf de schuldige in, tuchtigde de beschimping haar, zoo gij het liever wilt, voor de dwaasheid! Vladislaus verschoof de voltrekking van den echt; Vladislaus loochende hunne verloving; Vladislans stiet haar van zich; - Beatrix, de vroeger zoo fiere Beatrix, vervolgde hem met hare liefde, vervolgde hem bij de grooten zijns rijks, vervolgde hem tot voor den regterstoel van den paus - het was alles vergeefs. Bewonder de scherpzinnigheid des afgezants, die voorspeld had, dat zij slechts naar den zonneschijn streven, dat zij zich nooit den minzieken wind prijs geven zou. Tien jaren, tien lange, tien smartelijke jaren had zij na de korte vlaag van weelde gehoopt en gevreesd, zich zelve in sluimer gewiegd, zich zelve op vertwijfeling betrapt - eindelijk, het scheen eene weldaad! eindelijk had de onzekerheid opgehouden! Eene andere, eene jeugdiger schoone deelde de huwelijkskoets van Vladislaus! Helaas! hoe minnenijd en wraakzucht de vurige Italiaansche teisterden, als haar blik in de dreven van Ischia, als hij hier op de mirtes en oranjes rustte, als zij zich de kroon voorstelde, voor andere slapen dan de hare, voor die der Navarreesche medeminnares gestrengeld! Verguisd, beschimpt, verlaagd! - ergst van al in eigen oogen! - was zij naar Napels teruggekeerd, om er getuige te zijn van den val haars Huizes: wie vergeeft haar de hartstogtelijke tranen niet, in welke zij uitbarst! | |
[pagina 122]
| |
Anne doet dit het eerste van alle; doch of haar troost balsem in die wonden giet, beoordeel het zelf; zij spreekt slechts van vasten, van boete, van den weg der kastijdingen, die leidt tot rust. ‘Rust!’ herneemt Beatrix, ‘waant ge, dat ik u die benijde, versteend als ge zijt in uwe vroomheid!’ Hard, gruwzaam verwijt, - een trek van weemoed, die om Anne's lippen speelt, bewijst hoe het haar grieft. En echter zwijgt zij; misschien zijt ge geneigd den afgezant, ten minste in zijn oordeel over hare koelheid, gelijk te geven? ‘Onze Lieve Vrouwe en alle heiligen heb ik op mijne bloote knieën gebeden, Frederik's besluit te zegenen; haar en hun heb ik mij en de mijnen opgedragen; wat moet, wat mag, wat kan ik meer, Beatrix?’ Een blik in haar gemoed, en gij zult met haar verzoend zijn, eene herinnering aan haren tijd, en ge zult haar begrijpen, straf als ze schijnt. Er was een smartelijk gevoel van onbevredigden godsdienstzin in den toon, waarop zij de laatste woorden uitsprak: het was het geheim van haar leven. Vroege mijmerzucht, welke hare kindsheid door lust in afzondering, welke hare jeugd door den schijn van koelheid onderscheidde; vroege mijmerzucht, die zich verlustigde in de beschouwing van de wonderen der natuur, en met het aardsche des ondanks onbevredigd, vergun mij de uitdrukking, op de wieken van het verlangen ten hemel rees, had haar, zoo zij waande, op den rand des verderfs gebragt. Hare ontwikkeling viel in het tijdvak, dat tusschen Huss en Luther ligt; was het vreemd, dat de innige godsdienst, waaraan zij weldra verried behoefte te hebben, haren eenvoudigen biechtvader verdacht voorkwam? dat hij haar waarschuwde voor de twijfelzucht, welke de kerk, die haar omringde, de geestelijkheid, aan wier hoofd een Sixtus IV stond, in een' geest als den haren wekken moest? Hoe | |
[pagina 123]
| |
de gemoedelijke maagd huiverde voor den gruwel, aan welken zij gedreigd had zich te bezondigen! Hoe den eischen van haar verstand het stilzwijgen werd opgelegd, hoe de aanspraak op bevrediging van deze onbeschaamd werd geloochend! Het was slechts de helft harer droevige herschepping! Al het innige, al het teedere van hare godsdienst ging onder in den vloed van ziellooze plegtigheden, aan welke zij weldra de zaligheid verknocht waande. Een menschelijk God! de uitdrukking is niet te sterk voor den toenmaligen toestand der kerk in Italië, een menschelijk God met gebeden te paaijen, met offeranden overtehalen, verving de Eeuwige Liefde, naar welke zij in de schoonste oogenblikken haars levens had gesmacht, den Vader in Christus, door haar in deze welligt vóórgevoeld! Eene vreugdelooze, vormelijke vroomheid spiegelde naar buiten slechts flaauwelijk den jammer af, waaronder zij, onbegrepen en onbeklaagd, gebukt ging. Want hoe vaak zij de knie voor het altaar boog; want hoe lang zij bad, er kwamen oogenblikken, waarin de twijfeling terugkeerde, het was soms, of zij er krankzinnig onder worden zou! Er werd strenger gevast en harder geboet - de duivel week; maar wie schetst haar martelaarschap, als zij zich zelve verweet, te zeer aan hare kinderen gehecht te zijn; als zij zelfs die natuurlijkste aller aandoeningen, die zaligste aller vrouwelijke gewaarwordingen te keer ging, meende te moeten te keer gaan, dewijl het hemelsche hooger gelden moest dan het aardsche? Eer mijn katholieke landgenoot deze historische voorstelling van partijdigheid verdenke - waardere hij den invloed, door de Hervorming op zijne geestelijkheid, op zijne Kerk uitgeoefend. Het was de zwartste tijd van het Christelijk Rome, en echter zij het verre van mij, te ontkennen, dat ook in dien smeltkroes, met zoo vele onreinheden bezwangerd, niet soms het echte goud schitterend uitblonk. Ik ga er een bewijs van bijbrengen; Anne heeft van hare schoonzuster | |
[pagina 124]
| |
geen antwoord op hare jongste vraag ontvangen; deze lokt slechts eene wedervraag uit: ‘Maar Anne!’ herneemt Beatrix huiverende, ‘maar, Anne! als mijn droomgezigt inderdaad vervuld wordt; als mijn lot slechts het voorspel is van den ondergang van ons Huis...?’ ‘Dominus dedit!’ antwoordt de moeder met de Vulgata, ‘Dominus...’ maar zij gaat niet voort; hare blanke hand strijkt langs hare oogleden. En Beatrix? ‘Eene boot! eene boot!’ roept zij, met hare zuster opgestaan, om een uitzigt over de zee te genieten, en allerlei gissingen, wat dat vaartuig brengen zal, rijzen in den geest van Beatrix op - het is het u reeds vroeger geschetste scheepje; - willen wij, terwijl de lijderessen voortstaren, eindelijk het kasteel binnengaan? |
|