De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Eene avondschemering op Ischia.I
| |
[pagina 109]
| |
schets te leveren van de Golf van Napels, die, door het azuur, dat er zich over welft, door het azuur, dat er zich in weêrkaatst, wereldvermaard is? Weinige woorden zullen dus voldoende zijn, om u mijn tooneel voor den geest te brengen: - een scheepije, dat den zeearm klieft, tusschen Napels en Ischia, dat de hoofdstad heeft verlaten, dat den steven naar het eiland houdt gewend; - schilder zelf de spiegelende oppervlakte der wateren er om heen, en gij aanschouwt alles, wat ik wensch, dat ge zien zult. Maar het tijdstip, wanneer het geviel, eischt uitvoeriger bepaling. Als ik geene andere inlichting gaf dan een' ten avond hellenden Augustusdag van het jaar 1501, zou het historische belang der ure menigen lezer duister blijven. Houd mij daarom de uitweiding ten goede. De Arragoneesche vorstenstam, welke ongeveer tachtig jaren over Napels had geregeerd, was zijn paleis in de Poggia Reale, bij het naderen des vijands ontvloden - de kleinzoon van Alfonsus den WijzeGa naar voetnoot1 had op Ischia eene schuilplaats gezocht voor de wapenen van hetzelfde Frankrijk, 't geen zijn grootvader zwichten deed. Helaas! de val van Capua, door de bloem der | |
[pagina 110]
| |
Napolitaansche jeugd verdedigd, was slechts het voorspel geweest van den opstand van Nola en Aversa; luttel dagen later had de hoofdstad zich den vreemdeling overgegeven; door den losprijs van zestig duizend dukaten bleef zij voor eene plundering bewaard! En de golven, welke in de stralen eener zuidelijke zon even dartel door de zeeëngte voortstuwden, als zij het sinds eeuwen langs beide bloemrijke oevers pleegden te doen, die golven scheidden dus op dat oogenblik den overwinnenden veldheer van den gevlugten monarch, al toonde de natuur geenerlei meêgevoel voor de droevige gebeurtenissen des tijds, al leende de zee, in hare vrolijke vaart, het oor aan zegekreet noch weegeklag. Daverend toch ging het triomfgeschal binnen de muren van Parthenope op; de dappere d'Aubigny had de lelievaan geplant aan den voet van den Vesuvius; de overige steden des rijks zouden zich bukken, zoo als Napels. Hoe de oude burg van Ischia daarentegen weêrgalmde van gejammer: Frederik I was op zijnen drempel door eene schaar van vrouwelijke verwanten ontvangen, zij vertegenwoordigden al de rampen van zijn geslacht! Echter mogt hij de ongelukkigste dier ongelukkigen heeten. Immers, hij was niet enkel aangevallen en overwonnen door den erfelijken vijand van zijn Huis, door Frankrijk, door Zijne Allerchristelijkste Majesteit, Lodewijk XII, hij had zich door zijnen natuurlijken beschermer, door zijnen bloedverwant, door Zijne Allerkatholijkste Majesteit, Ferdinand VII, zien verlaten en verraden: en of het niet genoeg ware geweest, dat Arragon dus tegen Arragon zamenzwoer, Cesar Borgia bevond zich in het heir van d'Aubigny; - Zijne Heiligheid, Alexander VI, had Frederik I van den troon van Napels vervallen verklaard! Laat ons terugkeeren naar het scheepje, dat nog altijd over den waterspiegel voortdrijft; ik zou u gaarne eenig belang inboezemen voor eenen man van middelbaren leeftijd, die vóór | |
[pagina 111]
| |
op het vaartuig heeft plaats genomen. Hij schijnt in gepeinzen verdiept - hij zucht zwaar. Gewaad en houding verraden beide den edelman - hij is het. Iets fiers in zijnen blik, iets vrijs in zijne bewegingen - weinige als die zijn - doen gissen, dat de loopbaan der wapenen de zijne is - wie er geweest had bijgevoegd, zou zich juister hebben uitgedrukt. Eenige dunne, vroeg vergrijsde haren, zonderling afstekende bij den voor het overige kloeken bouw zijner leden, wekken de gedachte aan velerlei verborgen verdriet op, - en dat teeken bedriegt niet. Hij, die het weten wil, kan dat alles, kan meer vernemen van den grijskop, wiens eeltige hand het roer van het scheepje stuurt, een' grijskop dien men voor een beeld des tijds zou hebben gegroet, ware hij voor den man, dien hij de zeeëngte overvoert, niet in eenen dienstbaren geest der Faam verkeerd. ‘Nooit weêrvoer zijner boot,’ - hij beweert het met al de geestdrift, den telgen van het land der zon eigen - ‘grooter eere dan op dien dag.’ En de knaap, die aan zijne knieën staat, een Amor, neen, een jeugdige Faun, strijkt het zwarte haar uit het gezigt, om naar den passagier op te zien. Het geslacht van dien edelman, zoo heeft fluks zijn grootvader gezegd, moge vóór eeuwen in Spanje hebben gebloeid, deze heeft het in Italië eenen nieuwen, eenen onvergankelijken luister gewaarborgd. Welken? Geene krijgstrofeeën. Er zijn meer dan twintig jaren verloopen, sedert de arm, welke thans moedeloos langs het zijden wambuis nederhangt, bij Siëna tegen de Florentijners, bij Otranto tegen de Turken, de kling zwaaide. ‘Dáár was ik ook!’ riep de oude, terwijl al de haat, welken hij tegen de ongeloovigen koesterde, zijne gespierde borst doortrilt. Maar het jongske vraagt voort; het vraagt: of de mijmeraar | |
[pagina 112]
| |
rijk, of hij Genuees of Venetiaan is? Het denkt misschien - want de jeugd is in het Zuiden scherpzinnig, en armoede luistert alom gaarne naar de middelen, door welke men vermogen verwerft - het denkt misschien aan eene erfenis uit Genua - toen aan het ondergaan, - aan een handelshuis in Venetië - toen ten top van bloei gestegen. - ‘De glans van zijn' naam schuilt niet in zijn goud,’ herneemt de grijskop, ‘en hij is Napolitaan tot in zijne nieren.’ En de jeugdige Faun - half naakt schijnt hij het waarlijk - springt op de knie van zijnen grootvader, en vraagt ten derdemale: ‘Wie is hij dan toch?’ ‘È il Sincero!’Ga naar voetnoot1 Het jongske wil naar den steven springen; het wil, bij het hooren van dien naam, zich door den passagier laten zegenen, als ware hij een kerkvoogd of een heilige. Doch dè grijskop weêrhoudt hem; hij duldt niet, dat 's mans overpeinzing zal worden gestoord. Toevallig echter verschuift deze zijne baret, dewijl hare wuivende pluim hem het uitzigt belemmerde, en ziet om. Welke oogen! Of men heeft weinig in de spiegels der ziel gestaard, óf uit deze licht iets hoogers dan wat den edelman onderscheidt, dan hetgeen den dappere aankondigt, dan wat den mijmeraar over vervlogen geluk verraadt. Bij tusschenpoozen zoo ontvankelijk voor het licht - zoo de uitwendige wereld in zich opnemende - bij tusschenpoozen zoo geloken voor alles, wat het omringt - zoo verlustigd door de schepping hunner eigene verbeelding - dat zijn, dat doen slechts de oogen des kunstenaars - eens beeldbouwers - eens schilders - eens zangers! Het jongske blijft eerbiedig bij het roer - de flinke maat, | |
[pagina 113]
| |
die het zeil ietwat ophijscht, doet zijn werk stiller, - de grijskop schijnt verrukt. Het is een verrassend bewijs der Italië ingeschapene liefde voor de kunst; - waar hare glorie er schittert, daar buigen alle hoofden zich, de raafzwarte pracht van de jeugd en de zilveren schedel van den grijze, als de wuivende lokken der schoonheid, als de kroon der koningen, als de tiara van den paus! En echter, met welke gave, de zielen te beheerschen, die man van middelbaren leeftijd moge bedeeld zijn, op dit oogenblik wordt zijn zin voor het schoone der natuur door andere gedachten onderdrukt. Vergeefs, - wij ontleenen gaarne die uitdrukking aan eenen dichterlijken reiziger, - vergeefs dat de golven om hem heen verliefde paren gelijken, in de omarming zamengeschakeld, weêrstand biedende om te zwichten, hij heeft geene oogen voor het weelderige spel. Vergeefs, - om evenzeer de la Vigne als de Lamartine regt te doen, - vergeefs dat de westwaarts neigende zonne zich in stroomen gouds baadt, het weergalooze schouwspel overstelpt zijn hart zoomin met weemoed, als het zijne ziel in verrukking brengt. Somber, straf zelfs, blijft hij op den bodem van het vaartuig zien, terwijl zijne linkerhand zich krampachtig om den degenknop sluit. Napels, ‘zijn vaderland, zijn vorst,’ vervullen zijnen geest. Hij heeft den val van het eerste beleefd, hij zal den laatste in zijne vernedering aanschouwen. Hoe hij zich zelven verwijt, het zwaard niet uit de scheede te hebben getrokken, niet voor beide te zijn gesneuveld! Eene herinnering aan de dagen zijner jeugd, aan die van den roem zijns lands, foltert hem. ‘- Waarom heeft hij de kling van zich geworpen; waarom der Muzen het oor geleend? -’ Alsof een enkele arm in staat zou zijn geweest, Napels te behouden. Alsof de ontrouw der belijders van het Kruis jegens de volgelingen der Halve Maan, alsof de moord der achter- | |
[pagina 114]
| |
geblevene Janitsaren, toen de Turken het verraste Otranto bij verdrag aan Alfonsus van Arragon hadden overgegeven, een gemoed als het zijne geen' weêrzin heeft moeten inboezemen van den onmenschelijken krijg zijner dagen. Alsof hij zijne geboortestad sedert niet grootscher heeft verheerlijkt, dan ooit een held het de zijne deed. Doch de laatste gedachte komt bij den bescheiden' man niet op. - ‘Helaas! Italië schijnt bestemd tot twistappel, tot prooi van allerlei barbaren!’ - En wel mag hij zuchten over de onderlinge verdeeldheden der vorsten en volken van het schiereiland, waarvan zijn tijd getuige is geweest, over de tallooze gruwelen, door de Visconti, de Sforza, de Medici, de Doges en de Pausen gepleegd, over het lot van zijnen monarch! - ‘Il buon Frederigo!’Ga naar voetnoot1 - Alles is voor dezen verloren! Of heeft onze mijmeraar zich niet verpligt gezien, de straten der hoofdstad door te sluipen, als ware hij een misdadiger geweest, ten einde der uitgezette wachten des vijands te ontgaan - op de markten, aan de poorten, in de haven, overal Franschen! En welk eene verslagenheid heerschte er in de gesprekken des volks! De Spanjaarden, zoolang als beschermers verwacht, zijn in aanvallers verkeerd, de Spanjaarden onder Gonzalvo van Cordova. - ‘El gran Capitan!’Ga naar voetnoot2 - O hoe hij den hemel dankt geen krijgsman te zijn gebleven, als iemand van die vermaardheid zijne lauweren bevlekken moet, op last zijns meesters; als hij heden niet weigeren | |
[pagina 115]
| |
mag den troon te doen waggelen, omver te storten, dien hij gisteren heeft geschoord, - een werktuig, - een slaaf! Hoe onafhankelijk is, in vergelijking, die grijskop dáár aan het roer. Deze heeft ten minste niet geaarzeld zijner bede gehoor te verleenen, toen hij, schuchter het scheepje ingesprongen, den man fluisterende toeriep: ‘Om aller heiligen wille, breng mij naar Ischia!’ De oude waagt er zijn vaartuig, zijne vrijheid aan, als de trawanten van d'Aubigny het hem morgen euvel zullen duiden, dat hij een gunsteling des verdreven' konings aan de magt van dezen heeft ontvoerd! ‘Voor il Sincero,’ was het woord des mans, ‘voor il Sincero heb ik mijn' grijzen kop veil!’ dat is meer dan ijdele vermaardheid, dat is waarachtige roem! Het mag eene droeve, eene lange mijmering heeten, doch die als alles een einde heeft. Het bloed, door den dampkring van den Vesuvius geblaakt, herneemt ook in den man van middelbaren leeftijd zijne regten. Opgesprongen, rigt hij zijnen blik naar Ischia; op de steilste rots van het eiland verheft zich het getorend kasteel, zwaar van muren en hoog van vensters: aan een der laatste tracht hij eene gestalte te onderscheiden - vergeefs, de afstand is nog te groot. ‘Voort, voort!’ roept hij ongeduldig der manschap van het scheepje toe; ‘voort!’ voegt hij er bij, met den telkens sterkeren nadruk, het Zuiden zoowel als het Oosten, bij herhalingen van dien aard, eigen; goud zou slechts de helft hebben uitgewerkt van den ijver, dien zijn verzoek opwekt; - doch tenzij ge bij het jongske wilt blijven, dat thans om zijnen zegen vraagt en dien ontvangt, zullen wij Il Sincero vooruitsnellen, het oude gebouw binnen - de trappen op - de zaal in. |
|