De werken. Deel 4. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 2
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
XIX
| |
[pagina 186]
| |
de maan verzilverde lommer van granaten en citroenen de schare te laten bespieden, die hare ave's prevelt en de kralen van haren rozenkrans telt, aan den voet van het beeld der Moedermaagd; - ons bij de vuren, die eerst hier, nu dáár, straks ook ginder, en weldra schier ontelbaar langs iederen heuvelkling en van iederen bergtop uit den omtrek aanlichten, het geluid der castagnetten te doen hooren, en de dansende gestalten tegen den rooden glans te laten gadeslaan, Mid-Sommar in het hooge Noorden zou eene wedergade opleveren van het St. Jansfeest in Grenada. Houd mij de poging ten goede, schoon de uitslag u zal teleurstellen. De onderscheiden naam door de Spanjaarden en de Zweden aan denzelfden dag gegeven, duidt het kenmerkendst verschil in beide feesten aan: de kerk viert het eene, de menschheid het andere. En echter, zoo zich de geestelijkheid in het Zuiden, bij de gedachtenisviering van den gestrengen boetprediker, van den heilig verklaarden martelaar, aan geene vreugde, aan geen schalkschen dans, aan geen Moorsch inmengsel van seinen op het gebergte den nacht voor den hoogtijd ergert, het feest der herschepping der aarde, der uit den doodslaap des winters tot het weelderig leven van den zomer wedergekeerde natuur, sluit in het Noorden geene dankbare verheffing van geest, geene vrome stemming des gemoeds buiten. Mid-Sommar, die vóór de verkondiging des Christendoms de Gothen den kortsten nacht van het jaar aan den disch, bij den beker, onder gezang, in genot deed doorbrengen, nadat zij Balder's beeld met frissche bloemen hadden omkranst, - Mid-Sommar, die in de dagen van het Catholicismus ook in Zweden aan Sint Jan was gewijd, maar er een der vormen, onder welke men den Heiland der wereld belijdt, overleefde, Mid-Sommar roept er ook nog heden ten gebede. Carl-Johan viert den 24sten Junij als zijn naamdag; een trek die aan Na- | |
[pagina 187]
| |
poleon's wijsheid herinnert, de feestvreugde over zijne geboorte met de herinnering aan de hemelvaart van Maria zaam te smelten. Wie zal het echter vreemd vinden, dat Mid-Sommar bij voorkeur een feest der natuur, eene hulde aan den zomer blijft; de zomer, die verrassendste aller verschijningen, dat zegenendste aller jaargetijden onder den maanden lang onverbiddelijken hemel van Zweden? Mei, de blonde Mei, zoo als wij zeggen, draagt hier een krans van sneeuwvlokken, de lente is eene schoone die het Noorden slechts uit de zangen van het Zuiden kent. Want gister nog rildet gij in uwen pels, en heden straalt een vurig gestarnte u van den trans tegen. Of sprongt gij voor acht dagen, van een bal komende, nog niet achter op de arreslede, waarin gij uwe liefste te huis bragt, en neemt gij deze week reeds niet eene uitnoodiging aan om u op het land in een plantengroei te verlustigen, wiens vaart slechts geëvenaard wordt door zijne kracht? Het is een overgang uit eene woestenij in een paradijs. Luttel dagen, twee, drie weken misschien en de toovenaresse, die zoo onverwacht uit de graauwe wolken daalde, en slechts den tijd behoefde om haren staf van het Westen naar het Oosten en van het Zuiden naar het Noorden te zwaaijen, opdat alles knoppen, tieren, bloeijen en rijpen mogt, zij heeft het gelaat des aardrijks vernieuwd! Mid-Sommar nadert, het zal feest zijn in de stulp des armen, verloren in het dennenbosch, als op het kasteel van den rijke, dat over het landschap gebiedt. Geen dorpje was ik doorgereden, waarin een week voor den hoogtijd de mastboom op kerkplein of marktveld niet reeds was opgerigt. Eindelijk reisde ik door het romantische Södermanland, waar de tinten en kleuren van het gebergte den porphyrsteen verraden, eindelijk naderde ik Stockholm, welks omstreken overvloeijen van gehuchten; en de vreugdeseinen | |
[pagina 188]
| |
hieven zich, in grooter getal, veelvormiger van sieraden, eere wien eere toekomt! met smaakvoller bladerkroon getooid, in de wolkenlooze lucht. Waar de rook uit schouw bij schouw opblaauwde, was ik zeker, bij den omzwaai des wegs, de jeugd te zullen verrassen, bezig met de toebereidselen voor den dans van dien avond, voor het feest van den volgenden dag. Hoe menig boerenknaap klauterde naar boven, om nog een lint te hechten aan het zinnebeeld der heerschappij, dat trilde op de dunne spits van den ranken, ontbladerden spar. Hoe menig deerne gluurde uit haar half geopend vensterke naar het bonte naamcijfer van den koning, dat in de bloemenkroon prijkte, zou haar mond u verzekerd -; naar haren danser voor dien avond, voor dien nacht, zou haar blik u gezegd hebben. ‘Een feest herschept een volk,’ dacht ik in mij zelven, want het geviel op den 23sten Junij dat ik den eersten mensch die haast had, in het land waar elk anders den tijd heeft, in mijnen koetsier aantrof. Ik vroeg hem niet waarom hij zijn beste plunje aanhad. Zou hij geen Mid-Sommar-avond vieren? Ik vroeg hem niet waarom hij de rossen voortzweepte; moest hij niet in zijn dorpje terug zijn, eer de Mid-Sommarschemering inviel? Ik vroeg hem niet waarom hij het eene vrolijke deuntje vóór, het andere nà floot, hij zwierde reeds in den Mid-Sommar-dans rond. Al wat hij sprak, bepaalde zich tot uitroepingen, de karakteristiekste deel ik mede: ‘Als ik koning was, zou niemand van daag mogen reizen!’ ‘Jongenlief!’ was mijn antwoord, ‘als ge koning waart, zoudt gij aan geen koetsiers denken.’ ‘Misschien!’ hernam hij lagchende. Wij reden een heerenhuizinge langs; er stonden banken en tafels op het voorplein. ‘Morgen groot feest,’ zeî hij, ‘de vrekkigste landheer moet op | |
[pagina 189]
| |
Mid-Sommar zijn arbeiders onthalen, deze is overmild voor schoone meisjes.’ Gij behoeft Locke's hoofdstuk over het Verband der Gedachten niet te hebben gelezen, om te begrijpen waarom hij eensklaps ging neuriën: ‘'t Betaamt mij niet, o Heer!
Geef dat uw koninginne,
En laat uw maagd haar eer.’
De rossen moesten in vollen draf een heuvel oprennen. ‘Geduld, jongenlief!’ borst ik uit. ‘Geduld, zegt gij, de blinde speelman was van ochtend al bezig zijn strijkstok te harsten; “het zal er langs gaan,” zeî hij, “of 't gesmeerd was.” Geduld! zoo ik te laat kwam voor Maja, voor Lona en voor Ulla....’ ‘Drie te gelijk,’ schertste ik. Maar hij had geene ooren meer, want vóór ons rees een mastboom op, die slechts een eenvoudig, groen kroontje droeg, niets meer. ‘Foei zijn kaalheid!’ riep hij. ‘Hij haalt zeker niet bij dien in uw dorp?’ ‘Van onze kroon vliegt een zwaan, mijnheer! onze leeraar was er op gesteld. “Het mag geen Heidensch feest zijn, en het mag geen Roomsch feest wezen, het moet een Luthersch feest zijn.” - “Al wel, man!” zeî ik, en sneed een zwaan, wat ben je me!’ En hij grinnikte van plezier. ‘Was de leeraar zoo in zijn schik?’ ‘Ik weet niet of hij er reden toe had. Onder de kroon heb ik een wipplank bedacht; aan den eenen uithoek staat onze pastor te dansen, met een gezigt om kinderen naar bed te jagen -’ | |
[pagina 190]
| |
‘En op den anderen?’ ‘Is onze bisschop bezig op een pijp te blazen, zoo groot als gij er nooit hebt gezien. De leeraar zag dadelijk dat het zijne hoogwaardigheid was, aan den dikken buik, dien ik sinjeur gaf. Bij het minste windje gaan zij op en neêr dat het een lust is om te zien. “Wat beduidt dat Måns?” vroeg hij, toen zijn vrouw zeî: “Manlief! je lijkt op een haartje!”’ ‘En Måns deelde mij zijn antwoord niet mede, maar zong: Er is geen vermaak zoo eêl,
Als te dansen voor de veêl.
Maar de drommel haal de pijpen,
Waar we ons harte bij verknijpen.’
‘Zoo uw paarden konden spreken, Måns! zij zongen het meê,’ hernam ik, hij liet de zweep geen oogenblik rust. ‘Voort, voort!’ riep hij, ‘ik moet mijn grootje van negentig nog halen, zij woont drie mijlen van ons dorp; sedert zij achttien was, heeft zij maar tweemaal den Mid-Sommar-dans verzuimd, dewijl ze in het kraambed lag. Wij vieren Julen bij haar, als ik wij zeg, dan meen ik een vijftigtal kinderen, klein- en achter-kleinkinderen; zij leeft na Jul in de hoop op Mid-Sommar, en na Mid-Sommar in de hoop op Jul.’ En Måns vuurde de rossen aan, tot zij in zijn ongeduld schenen te deelen. Een woord over volksfeesten ten onzent. Vindt gij niet, dat klimaat en godsdienst er in Nederland tegen zamenzweren? Onze Kersdagen noemen wij de donkere, ons Paschen is zelden groen, onze 24ste Augustus weet niet hoe hij het heeft, of hij stemmig moet zien, of hij blijde mag wezen? Het gemeen steekt vuurwerken af, spijt eene krachtelooze politie, die alle jaren slechts het zelfde verbod schijnt af te kondigen, opdat men er op dezelfde wijze den draak | |
[pagina 191]
| |
meê steke. Onze een-en-dertigste December levert u, zoo gij eenige verbeelding hebt, door het onophoudelijk geknal van geweerschoten, boven en onder u, uit dezen en uit genen hoek een spiegelgevecht van een burgeroorlog op. Ik vergat van Sint Nicolaas te spreken, doch als uitzondering bevestigt hij den regel. Een mijner vrienden houdt dit laatste voor een sophisme, - het sta hier voor de laatste maal, mits hij het uitkleede. - Tot zoo lang is het kinderfeest mij een bewijs, dat alleen de jeugd bij ons een zweem van vrolijkheid heeft. Wij leeren het leven later zoo zeer als een plicht beschouwen, dat ons alle lust vergaat, het als eene gave te waarderen. Wie denkt er aan het te genieten, in onzen vochtigen dampkring, bij onze zeden vooral, die witgepleisterde graven! Er zijn ten onzent lieden, die alles bewonderen, wat in ons gezegend vaderland geschiedt, die alles onverbeterlijk vinden, henzelven natuurlijk ook. Ik hoor hen uitroepen: ‘Wat gaan ons volksfeesten aan, wij zijn gelukkig in onzen gezelligen, in onzen huisselijken kring. Blijft het, benijdenswaardige optimisten! Niet ik zal u uit uwen leuningstoel halen, - wij zouden het voorzeker over gezelligheid en over huisselijkheid even min eens worden als over volksfeesten. Want ziet ge, zoo de beleefdheid mij al mogt weerhouden u het talent van kouten te ontzeggen, ik zou grooten lust hebben u te vragen, of ook gij niet uwe gasten slechts bij u noodigt, om hen uwe afgoden te laten zien, of ook gij hen niet behandelt, als kwamen zij, hongerig en dorstende, uit hunne woestenij in uw beloofde land. O, gezellige geneugten! - En wat de huisselijkheid betreft, vergeef mij, maar ondanks al den eerbied, welken ik den dichter toedrage, die onze taal met menig meesterstuk in het stille genre heeft verrijkt, geloof ik toch dat het tijd wordt, dat de | |
[pagina 192]
| |
zee, de beurs, de industrie zelve het in populariteit van het huisvertrek, de kinderkamer, het hoekje van den haard winne! Stil te zitten, behoeft in het Nederland onzer dagen niet te worden aangeprezen; langer dan een vierde van eene eeuw zat Jan binnenslands stil, om alles wat buitenslands vooruitging te verachten; is het wonder dat Jan achteruit is gegaan? ‘En is dat Stockholm?’ vroeg ik mijnen postillon half mismoedig, toen een paar torens over de met donker den begroeide heuvelen, wel liefelijk en verrassend, maar noch schilderachtig, noch grootsch heen zagen. ‘Ja, Mijnheer!’ ‘En is dat Stockholm?’ herhaalde ik nog eens op teleurgestelden toon, toen ik de groote brug was overgereden, welke die stad der heuvelen aan het vasteland verbindt. Er viel niet aan te twijfelen, een grenadier vroeg mijn pas, ik bevond mij in de residentie; tolbedienden doorsnuffelden mijne koffers: al de ellenden van eene groote stad! En echter, Södra-Malm, de wijk welke wij, dank zij het ongeduld van mijnen koetsier, doorvlogen, verdiende tot geene stad van den derden rang te behooren; ik stemde de opmerking der geestige gemalin van een onzer gezanten aan het Zweedsche hof toe: ‘Stockholm is slechts eene schoone voorstad,’ maar ik schudde bij het woordeke ‘schoone’ mijn hoofd. Gelukkig bleek mij die geestigheid later als meer geestigheden - maar waarom zoude ik zoo onbeleefd zijn? Ge zult met mij afdalen in de eigenlijke stad en zelf oordeelen. ‘Aan onze regterhand ligt Mosebacken, zeide mijn koetsier, terwijl wij de Göthe-Gatan afrenden, en de leelijke huizen ons een panorama verborgen, dat van die hoogte slechts behoeft te worden gezien, om te worden bewonderd. Ik zal u echter de moeite niet vergen, die, ja, ik heb waarlijk niet | |
[pagina 193]
| |
opgeteekend hoeveel voet, hooge rots met mij op te klimmen; het eenige schouwspel valt ligter en schooner uit de laagte te genieten. Eensklaps wendde mijn ongeduldige koetsier op Söder-Malmstorg de teugels regts en nu zagen wij de stad tusschen het meir Mälar en een inham der Oostzee, als een reusachtig paleis drijven, meent gij? Neen, lezer! wij reden de Sluisstraat in en zagen de IJzerwaag, die voor de Götheborgsche moet onderdoen, maar waarvan ik u de beschrijving spaar, dewijl er geen schoon te genieten valt, en ook geen nut uit te trekken is. Wij reden een steeg in en een steeg uit, - want straten hebben licht en lucht, en deze misten beide, - en wij kwamen aan een logement, een herberg, een kroeg zoo gij wilt, waar men afstapt, rond ziet en weêr uitgaat, om kamers te zoeken. ‘En is dat Stockholm?’ Ik ken menschen, die de beleefdheid zoo ver drijven, dit gebrek aan goede hotels in de Zweedsche hoofdstad der groote gastvrijheid toe te schrijven, in het hooge Noorden te huis. Er zijn anderen, die er een bewijs in zien, dat het aantal der reizigers, die Stockholm bezoeken, te klein is, om eenigen garçon of kellner de vermetelheid in te boezemen een groot huis te huren, het te stoffeeren en in een zijvertrek het gedruisch van een wagen, het gebengel der schel, die welkome seinen van gasten, af te wachten. Je ne décide point entre Carthage et Rome.
Ik doolde nog altijd in de naauwe straatjes om, tusschen hemelhooge huizen, die zich op elkander schenen te dringen, als moesten zij te zamen slechts een burgt uitmaken, van wien het gemakkelijk zou zijn elken aanvaller te weeren. Het heugt mij niet wie de vergelijking van den middeleeuwschen | |
[pagina 194]
| |
bouwtrant, - blokken huizen, om eene groote kerk gegroept, - bij eene klokhen die hare kiekens onder hare vlerken vergadert, heeft bedacht; maar ik weet wel dat zij fraaijer klinkt, dan het zich inderdaad vertoont. Het zij zonder eenige de minste toepassing op Stockholm gezegd, - Stockholm heeft geen Dom, - in Stockholm zijn geene reusachtige gevaarten den Heere gewijd, - Stockholm mag niet eens aanspraak maken op den rang van minste in de rij: Des villes d'autrefois, peintes et dentelées
Où chantent jour et nuit mille cloches ailées;
Joyeuses d'habiter dans des cloches à jour!
Doch zoo het in gedenkteekenen van de vrome weelde der voorvaderen voor iedere andere hoofdstad onderdoet, het ontsiert, het ontwijdt zijne kleine huizen Gods ten minste niet, door er van buiten allerlei soort van stalletjes tegen te laten opslaan, gelijk gij dit ook ten onzent zien kunt. Mogt men al willen beweeren, dat het der godsdienstige stemming binnen het gebouw niet schaadt, dat een kramer er buiten zijne waren veilt; ik wenschte dat het bestuur van iedere groote stad schoonheidszin genoeg bezat, de strenge maar edele lijnen eener zuil, de grillige doch sierlijke welvingen van eenen boog, een statelijk portiek of eenen luchtigen gang, niet door een afschutsel, een winkeltje, een brandspuithuisje te doen verbreken. Waarlijk, men kan zijne wenschen niet lager stemmen dan te verlangen, dat de sieraden, ons door het voorgeslacht nagelaten, ongeschonden blijven, zoo het onzen tijd aan geld, neen, aan smaak ontbreekt iets dragelijks te stichten. Inderdaad, men heeft regt te eischen, dat het huis Gods ten minste verschoond blijve van hetgeen men aan geen paleis eens konings dulden zou. | |
[pagina 195]
| |
Ik had kamers gehuurd in een bloemengaard, want ook de hoofdstad had zich voor het feest van den volgenden dag, voor Mid-Sommar, in het groen uitgedost. Overdadige siersels! Niet alleen, dat de naauwe straatjes loofpriëelen geleken, door de om deuren en venstertjes gevlochten bladen en bloemen, de zomer had ook den drempel dier winkels overschreden, en uit de vier hoeken van deze daalden kransen neêr, die, verbazend natuurlijk! zich allen in een groote neêrgebogen veldpionie vereenigden; - de zomer was tot op de daken geklommen, want geen trap die niet van weêrszijden met dennetakken was omslingerd, of in eene dreef herschapen scheen. ‘Welk gebouw is dit?’ vroeg ik mijner hospita, terwijl ik door het geopend venster op de markt staarde. ‘Het Ridderhuis,’ antwoordde zij. Ik kon der verzoeking geen weêrstand bieden het straks te gaan zien; als gesticht van den trotschen Zweedschen adel, stelde het mijne verwachting te leur. Vergulde beelden aan eene kroonlijst, die door te schrale zuilen geschraagd wordt, - de sieraden van het uitwendige gebouw, - mogten al geen regt geven op eenig meesterstuk van zuiveren smaak, de hooge breede trappen, die naar de poort geleidden, hadden ten minste niets mesquins. Maar het inwendige! Verbeeld u eene groote doch niet lichte zaal, wier plafond met eene allegorische voorstelling van Zweden prijkt, ‘schilderwerk bij de el, zoo veel, en geen zier meer,’ wier met blaauw laken bekleede banken, even als de gele franjes welke er afhangen, met de soberheid worstelen; wier wanden met duizenderlei blikken, beschilderde, bonte wapenschildjes zijn bedekt. Scherper satyre dan dit behangsel, is er nooit op den adel geschreven. De ongelijksoortigste voorwerpen wisselden zich als in eenen kaleidoscoop voor mijne blikken af, het zou mij nooit zijn ingevallen er zinnebeelden van moed en trouw, van kuisch- | |
[pagina 196]
| |
heid, dapperheid en vroomheid in te groeten. Het gedierte speelde de hoofdrol in den monster-kijker; schoon er veel liefhebberij bleek te zijn voor het vliegende, waren eenigen naïf genoeg geweest, zich tot het kruipende te bepalen; de bloode wezel vertegenwoordigde zoo goed een hooggeborene als de lompe beer; er waren gulden beesten tot blind wordens toe. Ik ergerde mij aan de onnatuurlijke gedrochten, die in deze smakeloosste aller menageriën om mij heen grijnsden, ik spoedde mij naar de kamer der rijksmaarschalken. Daar hingen zij, van lijsten beroofd, de beeldtenissen dier mannen, welke niet altijd een' weldadigen maar toch steeds een belangrijken invloed op het lot van hun vaderland uitoefenden, de Oxenstierna's, de Brahe's, de De la Gardie's, de Fersen's, het stof en den tijd prijsgegeven. Waarom hen niet verheven op de plaats der eere, de plaats die hen toekwam in de groote ridderzaal? Waarom doet men deze door de ijdelen niet ruimen, opdat de roemruchtigen haar mogen vullen? Dat zou een spoorslag voor hunne nakomelingen, een zuil van Miltiades zijn voor den nieuwbakken adel, door dezen en den vorigen koning gekneed, wier schildjes nog zoo glanzig flikkeren, onvereeuwd als hun naam. Laat ons het Ridderhuis verlaten, op de markt toeft ons belangrijker schouwspel. Het is het standbeeld van den Vader des Vaderlands, Gustaf Wasa, door de aristocratie opgerigt, luttel tijds voor zijn groote nakomeling en derde naamgenoot haar de wieken knotte. l'Archevèque leverde het model dezer statue: zie hier de inscriptie: Patriae, Libertatis, Religionis
Vindici
Nobili Civi,
Optimo Regi.
| |
[pagina 197]
| |
Arme aristocratie! zoo zij zich zelve zocht, en meende te verkondigen, dat de koning van Zweden uit de rijen der edelen optrad. Een gelukkig soldaat zwaait thans den schepter over haar hoofd, de dochter van een fabrikant laat zich Hare Majesteit noemen, en zij wordt het geheeten door de telgen van adellijken huize, waaronder zoo menig zich beleedigd achtte, zoo een Wasa eener buitenlandsche prinses de voorkeur gaf boven zijne bloeijende telgen; waaronder de Stenbock's en de Bjelke's zijn, die in vroeger eeuwen slechts onwillig hunne schoone dochters opofferden, om de vreugdelooze koets eens grijsaards, om een troon van Gustaf I of Johan III te deelen! Ik wenschte dat ook ons de liefde voor standbeelden, die de Scandinaviërs kenschetst, niet vreemd ware, dat wij eindelijk onze markten en pleinen opluisterden met fraaijer statuen dan de soepjurken van Laurens Jansz. Koster en Desiderius Erasmus, met mooijer monumenten dan de reusachtige dobbelsteen in den Haarlemmerhout, enz. enz. Er is een eerbiedwekkende majesteit in de gelaatstrekken van dezen eersten der Wasa's bewaard gebleven, die onwillekeurig tot hem doet opzien. Hij is geen koning onzer dagen, hij zou zijn hand niet willen uitstrekken naar de schim eener zoo dikwijls kwalijk begrepene populariteit, hij is monarch van top tot teen. Voor een even karakteristiek standbeeld van Willem I zou ik honderd verhandelingen, in onze geletterde, geleerde en gemeene maatschappijen uitgesproken, willen geven. Het is onmogelijk, zulk eene statue dagelijks voorbij te gaan en niet te onderzoeken, wie heden en gister er zoo statig op ons nederblikt; wie hij geweest is, wien zijne medeburgers of zijne onderdanen zoo hoog verhieven, toen hij zoo laag gedaald was, als alle zijne medeburgers, alle zijne onderdanen eens zouden | |
[pagina 198]
| |
dalen, zes voeten in den grond; niet te willen weten, wat eene zigtbare onsterfelijkheid waarborgt! En hoeveel het volkskarakter er bij wint, dat ook de burgerman, ook onze minderen, zoo als wij trotsch zeggen, zelve de geschiedenis opslaan, zich die niet louter laten voorpraten, voorwaauwelen, voorbluffen, zou ligt zijn aan te wijzen uit het onderscheid tusschen de zeventiende en negentiende eeuw ten onzent, indien ik Mid-Sommar te Stockholm niet beschrijven moest. Shakespear's koningen verschijnen niet ten tooneele zonder trompetgeschal; als gij iets van de Zweedsche monarchen vernemen wilt, moet gij u voorbereiden op kanongebulder. De ochtend van Carl-Johan's naamdag was aangebroken, vóór en ná de godsdienstoefening was het geschut gelost; daar klonk De schorre donder
nog eens, ik ging naar Skeppsbron. Getroost u mijne beschrijving, dewijl gij er zelf niet heen kunt wandelen. Het is de lichtzijde van Stockholm: eene breede kade aan den eenen kant door de huizen der aanzienlijksten van de hoofdstad, aan den anderen door de schepen harer kooplieden begrensd. Echter laat het mastbosch, hier en daar, een glimp van het schoone verschiet doorschemeren, een tooneel uit een tooverwereld! Drie eilanden verrijzen uit dat spiegelvlakke water, de rotsblokken en boomgroepen der diergaarde sluiten het vergezigt; het moet een eenig genot zijn dit schouwspel uit een der rivierbooten, die de zee ginds in alle richtingen kruisen, te genieten! Weinige schreden en wij zijn aan de trappen, die naar den oever leiden, - daar is het standbeeld van Gustaf III. ‘Sergel was een genie!’ lag mij op de lippen, en ik billijkte de lofspraakGa naar voetnoot1 hem door den vriend van Pehr Hörberg gewijd, | |
[pagina 199]
| |
toen ik op het porphyren voetstuk de statue zag van den wetgever, van den overwinnaar, van den vredestichter, zoo als Stockholm's burgerschap hem noemde, toen zij het, in 1795, voor hem oprigtte. Waarlijk, hij mogt laauwerkrans en olijftak dragen, de innemende, wiens houding magt uitdrukt, wiens gelaat geest verraadt, wiens lippen aan den Apollo van Belvedère herinneren. Welligt verdenkt gij mij van overdreven bewondering voor Gustaf III, dewijl hij koning en dichter, of wilt gij het uitgedrukt zoo als onze hooglievende dagbladen zouden schrijven, dichter en koning tevens was; ik bid u vergeving. Ik acht het geen vereischte in eenen monarch, dat hij beoefenaar der fraaije letteren zij. Ik geloof niet dat de poëzij hare roeping vervullen kan aan een hof. Er ligt waarheid in het gezegde: Quand les rois s'en mêlent, ils gâtent le métier. Ik wenschte dat de letterkunde en het vorstelijk huis bij ons niet langer de groep vertoonde eener smeekelinge aan de voeten van eenen hardhoorende; ik zou gaarne zien, dat de eerste met het tweede onderhandelde, de puissance à puissance. Wij zouden ja, eenige ridders minder, maar ook niet zoo vele slechte lofverzen hebben. Gebrek aan belangstelling aan de eene zijde, moest aan de andere gevoel van onafhankelijkheid wekken. Vondel's voorbeeld, die Mouringh durfde uitluiden, die Frederick Henrik den volke aanbeval, schijnt vergeten; - maar ik dwaal af, laat ons tot den derden Gustaf terug keeren. Ik schat het rijk benijdenswaardig, welks koning zin heeft voor alles, wat het volk, waarover hij heerscht, ontbreekt; hetzij welvaart of wetenschap, krijgsroem of kunst. Maar ik heb eerbied voor den man, die oordeel, smaak, vernuft genoeg bezat, om zich buiten den wierookwalm die den troon omgeeft, te durven wagen, en zonder ordestar op de borst, nog de blikken van de geleerden en de geniën zijns tijds tot zich trok. | |
[pagina 200]
| |
Laat mij eene enkele anecdote mogen inlasschen. Een bezoek der Upsalasche hoogeschool behoorde tot de meest geliefkoosde uitspanningen van dezen monarch, schoon hij prijs stelde op eene goede opera, en zelf zangspelen schreef. Hij verwijlde er in 1788, hij wenschte er een dispuut bij te wonen over eenige instellingen tot het staatsregt betrekkelijk, - een koning heeft slechts te willen om te worden gehoorzaamd. De hoogleeraren vergaderden; wien der studenten zou men uitnoodigen? ‘Het moet een geniale jongen zijn,’ zeide de verstandigste. ‘Dan moeten wij Thorild hebben,’ antwoordde de opregtste. ‘Hij is een eeuwige criticus,’ merkte de botste, allerwigtigst, aan. ‘Hij heeft mij uitgelagchen,’ morde de verwaandste. ‘Weten mijne collega's iemand geschikter dan Thorild?’ vroeg de verstandigste. ‘Hm!’ gromde de verwaandste. ‘Op het oogenblik...’ begon de botste. ‘Laat Thorild roepen,’ eindigde de opregtste. En de student Thomas Thorild, in wiens geest het dichterlijk en het wijsgeerig element toen om den voorrang streden, die sedert de letterkunde van zijn volk hervormde, en de bewondering en de vriendschap van Herder verwierf; Thomas Thorild beloofde eenige stellingen te zullen verdedigen, die hij hoopte dat het noch aan belang noch aan nieuwheid zou ontbreken. Weinige uren slechts werden hem tot het opstel vergund; hij schreef zijn sedert vermaard geworden kritiek over Montesquieu. Ik zou die hier kunnen mededeelen; maar cui bono? Alles wat ik ter eere van Thorild behoef te vermelden, is dat hij er geen aanleiding uit nam, zijn koning of zijn volk | |
[pagina 201]
| |
te prijzen, - hij had de wetenschap te lief, om haar tot vleijerij te verlagen. Van zijn voornaamste hovelingen omringd, woonde Gustaf III den volgenden ochtend de verdediging dier theses bij. Eenige zijner gunstelingen: Armfelt, Hafstfehr, Leopold, namen de taak te opponeeren op zich, zeldzame gunstelingen, voorwaar! Laat Thorild u in zijn eigenaardigen briefstijl de verdere toedragt der zaak zelf beschrijven. ‘Het auditorium was het schitterendste dat ik ooit zag, hofwijzen, geestelijken, dames niet te vergeten. De koning, ten hoogste vooringenomen, verrukt door de kritiek in eenige uren samengeflanst, die hij den avond te voren tegen zijne Academisten heftig had verdedigd. Armfelt stond naast hem, - zijn bijval, zijne toejuiching, lichtte de geestigheden des konings voor en straalde de geestigheden des konings na, er werd veel verstand verkwist, veel traits brillants als men zeide, veel emphase. Het regende vernuft, er was overvloed van ernst, en toch had het harte moed, zich luider te doen hooren, dan het immer waagde. Alles was heerlijk en werd geapplaudisseerd. De koning scheen buiten zich zelven; de aartsbisschop, met al zijn crachats versierd, zat op de trappen van den catheder te lagchen. 's Namiddags kreeg ik een bezoek van Armfelt, den generaal Mörner, den overste-kamerjonker Wrede, en den graaf Essen in het rijtuig des konings. “Zijne Majesteit was gecharmeerd geweest,” zei Armfelt, “hij had ervaren hoe weinig hij staat kon maken op oordeelvellingen over lieden, welke hij zelf niet kende.” Allen waren gecharmeerd. - Hierover werd acht dagen lang in Stockholm gebeuzeld en gelasterd. “Hij zal wel gaauw een post zoeken, - hij wordt zeker een favorit.” - Misselijk! Ik herinner mij altijd de ezelsschaduw van Demosthenes, die geheel Athene bezig hield, terwijl zijn goddelijke kreet voor eer en geluk bij niemand gehoor vond.’ | |
[pagina 202]
| |
Er is al de overmoed, al de bitterheid, maar ook al de liefde voor de wetenschappen, al de onafhankelijkheidszucht van een genialen jongeling in die woorden; doch Thorild wist zijn doorluchtigsten toehoorder regt te doen, toen de heeren hem nogmaals van de bewondering des monarchs verzekerden. ‘Naar het oordeel des konings vraag ik niet,’ antwoordde hij, ‘maar de bijval van Gustaf III streelt me.’ En toen Thorild, die de hand door het hoofd des staats naar hem uitgestrekt, uit liefde voor zijne studiën, uit verlangen om Engeland te bezoeken, had teruggestooten, toen Thorild, na een leven der kritiek, der wijsbegeerte en der wetenschappen gewijd, wel de voldoening smaken mogt, de letterkunde zijns vaderlands van de boeijen der Gallomanie te zien ontslagen, - maar in ballingschap, te Greifswald gedurende den inval van Napoleon's roofbende, den dood te gemoet zag, toen deerde het hem den koning niet te zijn genaderd, voor wien hij nog altijd den innigsten eerbied koesterde. Hij noemde hem in een brief aan een zijner vrienden: ‘den koning zijner blijde jeugd, wiens gedachtenis hij nog teederlijk beschreide; een koning, in gevoel, gedachte en gesprek, die even als God, zich, wat hij wilde, trachtte te winnen uit vrije keuze des harten, en die slechts meer rust had behoefd, om de hoogste regeringskunst in beoefening te brengen: het volk te vragen wat er ontbrak, den oudsten des volks om goeden raad te verzoeken.’ En nu in het bootje gewipt. Gij ergert er u aan dat vrouwen ons roeijen, dat zij hier den ganschen dag voor luttel penningen die riemspanen het water doen klieven, gij zoudt u nog meer ergeren, zoo gij hare taal verstondt en begreept hoe verdierlijkt zij zijn, - maar geen woord er over, zie rond. Welk een amphitheater! Natuur en kunst hebben elkander | |
[pagina 203]
| |
zusterlijk de hand geboden, aan Stockholm komt de titel van hoofdstad toe, al waren al hare andere buurten slechts voorsteden, wij drijven oostwaarts, en de kust, die wij verlaten, wordt, met ieder golfbreedte grooter afstands, schilderachtiger. Daar strijkt, vergun mij de beeldspraak, eene reusachtige zwaan met uitgespreide vlerken op de hoogste der granietrotsen neder. Het is het koninklijk paleis; zoo als het voor de verbeelding der beide Nicodemussen Tessin stond, zoo als het dankbare Zweedsche volk het voltooide, toen Karel XI en Karel XII waren te kort geschoten. Maar de geest van den man die Europa doorreisd had, om te zien welke paleizen de beschaafde wereld schoonst opleverde, is in het gesticht bewaard gebleven; eere aan den grooten zoon van een talentvollen vader, graaf Nicodemus Tessin! Lodewijk XIV heeft hem niet te vergeefs zijne heerlijkheden doen bewonderen, koningin Christina hem niet te vergeefs den beroemdsten kunstenaren te Rome aanbevolen, een blik op het terras van dezen westelijken vleugel, op de bloemvazen, die in de naamcijfers C. XII, en U.E. aan den Noordschen held en zijne zuster herinneren, overtuigt u, dat hij ook in Holland is geweest. Inderdaad, hij werd aan Willem III en zijne gemalin Mary voorgesteld, hij bewonderde in het Amsterdamsche stadhuis een paleis, der burgervaderen van het gemeenebest waardig. Voor de ligging van het slot, - welks inwendige de heer Dassen zoo uitvoerig als getrouw heeft beschrevenGa naar voetnoot1 - voor de ligging had de natuur hier eene weergalooze plek aangeboden. Binger Jarl ried dit reeds door instinct, toen hij er zijnen zetel, een krijgsburgt, nedersloeg. Eeuwen mogen sedert | |
[pagina 204]
| |
vervlogen zijn, later kunst noemt nog zijne keuze gelukkig. Want aan onze regterhand leidt de schoone Noorderbrug naar het hellende Norra-Malm, waarop twee paleizen, het eene aan het vorstelijk geslacht, het andere der tooneelspeelkunst gewijd, u den weg ontsluiten naar de liefelijke dreven van Haga; waarop het statelijk geboomte eener wandelplaats de huizenreeks verrassend afbreekt. Vraag mij niet op welke bronzen gestalte gij daar het zonlicht flikkeren ziet. Het is slechts de statue van Karel XIII. Al wat er in te huldigen valt - het schoone moet de zuster zijn van het ware! - al wat de Zweden van u eischen er in te erkennen, is een bewijs der dankbaarheid van Bernadotte, aan zijnen laatsten koninklijken voorganger. Het is het eenige standbeeld in Stockholm, waarbij grenadiers de wacht behoeven te houden, opdat de spotlust er de handen niet aan sla; des nachts wordt er het ijverigst om geschilderd. Maar onze heks van een roeister plaste met haar eenen riemspaan en wij staren oostwaarts; Skepsholmen, Castelholmen en Becksholmen herroepen de dagen voor onzen geest, toen die sombere woudpartijen slechts van bardenzang of krijgsgeschrei weêrgalmden. Zoo de zonneglans niet van die golfjes terugkaatste, indien de stralen der maan op die donkere twijgen sliepen, ik schetste u Ingeborg, zoo als zij, op een dier eilanden, het lijk van haren geliefden Hjalmar ontving, zoo als zij zich bij dat lijk opofferde, Oostersch, of, wilt gij liever, Indisch in hare trouw, als de Hervara-Saga ons de beminnelijke teekent. Maar het is ongelukkig geen maanlichtje, en het gouden kruis der kerk op Skepsholmen neemt alle illusie weg. Het zou mij anders niet aan modellen ontbreken voor Hjalmar's medeminnaar, Hjorwardur geheeten, - die ook al in den ouden roman, als een grimmig spook, het geluk der gelieven komt verstoren, - wanneer ik de ruige kna- | |
[pagina 205]
| |
pen uit het scheepsbootje, dat ons op zijde roeit, voor mij liet poseeren. Van hoe vele hunner valt nog niet met de woorden der Saga te zeggen: ‘Het geviel op eenen avond, dat de mannen, naar oud gebruik, bij bekerklank eene onverbrekelijke gelofte zwoeren;’ enz. Doch de bruine handen onzer stuurgodesse zijn al weder in beweging: bonter mengeling van stadsgezigt en bosschaadje, dan die heuvel aanbiedt, door Mosebacken gekroond, zaagt gij nimmer. En zie nu nog eens naar het mastbosch om, dat wij zoo lang uit het oog verloren, dat heden met de bonte vendelpracht aller natiën schittert, en stem dan toe, dat de Zweden regt hebben op Stockholm trotsch te zijn. Ik ten minste billijk het heimwee, dat den geboren Stockholmer ook onder milder hemelstreken martelt; ik kan mij de vreugde voorstellen, waarmede deze, na lang omzwervens op zee, na de barre, stoute, verhevene gezigten, welke de stranden der Oostzee aanbieden, te huis komende eensklaps dit tooneel van weelde aanschouwen en genieten. Weelde zeg ik, al hebben zij Napels bewonderd en Lissabon geprezen, want eene zon, die voor geene zuidelijke behoefde te wijken, straalde op Mid-Sommar van het wolkenloos azuur, en het plantenrijk had, bij al de kracht van vollen bloei, het frissche waas des ontluikens. ‘Naar de Diergaarde!’ Ik waande mij niet langer in Zweden. Eindelijk had de kunst aan het statelijk gewaad der Noordsche natuur, dat geene tooisels scheen te dulden, een zweem van geestigheid en dartelheid bijgezet, die mij verrukte. Naast de eeuwige pijn breidde niet alleen de eik zijne majestueuse bladerkroon uit, maar wiegelde de berk, groende de linde, trilde de esp; allerlei heesters weefden een bonten bloemenkrans om mij heen; de wilde roos gaf hare blaadjes het windeke prijs, ik waande mij niet langer in Zweden. Ai, hoe schoon zou het land zijn, aan | |
[pagina 206]
| |
hetwelk in zijnen golvenden grond verscheidenheid van vergezigten zoo ruimschoots, zoo verrassend werd bedeeld, indien de schrale bevolking, de armoede, de koude.... Waar klaag ik over? Wemelt het niet om mij heen van blinkende rijtuigen en vrolijke groepen, geniet dat gezin zijn frukost niet in de open lucht? Wat al landhuizen in den lommer van het geboomte, die den slingerenden weg door dit park schalk begluren, of den wandelaar slechts door zoete muzijk de aanwezigheid hunner gasten doen vermoeden! Rousseau heeft het in de mode gebragt de groote steden te beschimpen, er den vloek over uit te spreken, als waren het louter holen der ongeregtigheid. Ik wenschte dat hij als ik, maanden lang, in een dier nesten had rondgekropen, welke de landlieden aardige stadjes noemen, hij zou driemalen wee hebben geroepen. Ge treft er, bij het huichelachtige, dat hij aller beschaving verweet, het bekrompene aan, dat zich over niet met al ergert. Zie, ik zeg met, ik weet waarlijk niet wie: ‘Wij zijn van Jufvrouw Post
Verlost;
“Een hut van klei,” is niemands passie;
Maar liever Fanny en het Land
Dan 't rellen van het onverstand,
Om 't onbeduidendst wisjewassie.’
Een dichter zou het dunne zandwolkjes noemen, dat dwarlend zand door de rossen dier equipaadje opgejaagd, - maar het daarom niet minder gaarne ontwijken dan wij. Toch verliezen we er den minzamen groet bij, waardoor de adel zich hier onderscheidt, en het aardiger schouwspel de aristocratie van geboorte te zien buigen voor de aristocratie des handels. Want de calèche welke aan de andere zijde oprijdt, draagt een der vermaardheden van de Stockholmsche beurs, die hoog- | |
[pagina 207]
| |
geborenen weten wat de man weegt! Ha, in den lommer dier oude linde ontmoeten wij kennissen, - leve de Zweedsche beleefdheid! Een aanbevelingsbrief geldt hier voor een bewijs van burgerschap. Men is geïntroduceerd en men komt als men wil en men gaat als men wil, in het salon, het is waar, en niet in de huiskamer; maar men moet wel verzot zijn op de lieve kleinen, zoo men zich beklaagt, dat de laatste voor ons gesloten blijft. En de voorwaarden, waaronder gij u amuseeren moogt, zijn zoo ligt te vervullen. Eene buiging, - eene aardigheid, - nu en dan eene vleijerij, wat kwaad steekt er in? ‘Wat nut?’ hoor ik mij vragen. En ditmaal komt de aanval niet uit den hoek der geniën, die door zelfstudie tot zelfafgodeering zijn verleid, in wie de zin voor het verscheidene, het gezellige, het menschelijke is verstompt. ‘Wat nut?’ Ik zou mij op uwe fantasie willen beroepen, die in de bonte beeldengalerij der wereld heden door dit en morgen door dat gelaat wordt aangetrokken; doch ge mijmert nooit, - uw hart wordt niet warm bij een voorbijzwevend lachje, - uw hoofd niet helder door den vloed van licht, die u uit twee schoone oogen vluchtig bestraalt, - geen onbekende is u onvergetelijk, - helaas! gij hebt geene fantasie. ‘Wat nut?’ Gij wilt partij trekken; welnu, zoo beveel ik u in den kring der jeugd het onderzoek aan: waarom de mannelijke zijne jaren, zijne geneugten, zijne rust escompteert? waardoor het komt, dat de maagdelijke den evenaar tusschen blooheid en behaagzucht, geen oogenblik in het huisje laat wijlen? En bij den middelbaren leeftijd? vraagt ge. Ik weet niet of het tot mijne idiosyncrasiën behoort, maar ik zie gaarne de driften, het belang of de eerzucht het masker onvoorzigtig op-, onmeedoogend afligten. En de grijsheid? Och! spreek er mij niet van. - het is onredelijk haar belangwekkend te eischen na ons leven. ‘Hebt gij de buste van Bellmann al gezien?’ | |
[pagina 208]
| |
En pas had ik: ‘Neen!’ geantwoord, of de vrolijke stoet sprong op, en wij wandelden verder en schertsten en lachten en koutten. In het gewoel van blinkende officieren, stemmige burgerlieden, trotsche gezanten, nijver handwerksvolk, nieuwsgierige vreemdelingen, - een gewoel dat mij aan Göthe's verzen deed denken: Aus niedriger Häuser dumpfen Gemächern,
Aus Handwerks und Gewerbes Banden,
Aus dem Druck von Giebeln und Dächern,
Aus der Straszen quetschender Enge:
Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht.
Sind sie alle an's Licht gebracht, -
ontmoette ons een boerenkind uit Dalarna. Welk een contrast tusschen het elegante meisje, dat mijnen arm wel had willen aannemen en het naïve schepsel voor ons. Hoe smakeloos is haar lang wit jak, dat zij zelve heeft geweven. Het is of zij met haren geleider wedijvert in lompheid van schoeisel, dat hij zelf heeft gemaakt. Want de aardigheid van den Franschen gezant d'Avaux, die in den tijd van koningin Christina verzekerde in het hooge Noorden een dorp te hebben bezocht, dat veertienhonderd schoenmakers had, en juist even zoo vele wevers, en smeden in gelijk getal, en metselaars, timmerlieden en klokkenmakers ook van ieder veertien honderd is tant soit peu surannée, maar nog altijd waar. Ook die zonderlinge, zwarte rok, en ook die onverdragelijke roode koussen zijn haar en zijn arbeid. Het kind dat voor ons staat is nog ongehuwd, - het witte hoofdtooisel, dat slechts half haar blond hoofd bedekt, de fijngestevene halskraag zijn er borg voor. Het is feest, maar nog geen avond; wat veilt zij toch? Ge zoudt het voor een bedesnoer aanzien, en ge zoudt u | |
[pagina 209]
| |
bedriegen; het zijn ringen die zij te koop biedt, kunstelooze houten ringen, met stroo van allerlei kleur omvlochten. ‘Wilst du koopen?’ De Dalkarlar en Dalkullar (mannen en vrouwen uit Dalarna) zeggen Du tegen elk, ook tegen den koning; ik wenschte dat onze bijbeloverzetters dat woordeke genadig waren geweest, dat ze 't hadden bewaard als zij. ‘Laat zien, kind!’ ‘Vergeet mij niet’ was de spreuk der eene, ‘Mijn hart is dijn’ die der andere soort. ‘Geef er drie van deze,’ zeide ik, en wees op de laatste. ‘Wilst du er dynen vrienden meêbrengen?’ vroeg ze, ‘anders verkoop ik er niet meer dan één.’ ‘Mais les garçons de mon pays
S'ils aiment, n'aiment qu'une belle!’
neuriede de Stockholmsche aan mijn arm. ‘Bist du al verloofd?’ vroeg ik. ‘Bist du het al?’ hernam zij. ‘Geef mij één: “Mijn hart is dijn,” en zeven “Vergeet mij niet's!”’ zei ik, ‘die mag ik toch?’ ‘Gaarne,’ zeî ze, terwijl ze mij de ringen toetelde. ‘Vrolijken Mid-Sommar!’ riep ik het meisje na. ‘Mijn vrijer is hier,’ antwoordde zij schalk, ‘is die jonkvrouw dyn vrijster?’ En een der ringen, waarop ‘Vergeet mij niet!’ stond, gleed aan den blanken wijsvinger der hand, die op mijnen arm rustte; - bekleedde hij den volgenden dag nog die plaats? Een eerwaardig volk, die Dalkarlar en Dalkullar. Voor drie eeuwen vond Gustaf Wasa bij hen schuilplaats en bijstand, toen het overig Zweden hem die, uit vrees voor den Deen- | |
[pagina 210]
| |
schen dwingeland, ontzeide. Voor drie eeuwen, - hoe luttel zijn ze veranderd, schoon zes geslachten beurtelings hun dorp verlieten, om, in de milder bedeelde streken van het schiereiland, de voorwerpen hunner nijverheid te veilen! Hunne zeden zijn onverdorven gebleven, zij leven nog in den tijd der Saga's: De koning weet ons wel te vinden,
Al weet de faam van ons niet af.
En geen der Zweedsche monarchen, die zich vergeefs op hunne vaderlandsliefde beriep, die zich vergeefs aan hunnen moed vertrouwde. ‘Du, Carl Johan! onze Koning,’ klonk het nog onlangs in eene verzekering hunner trouw, en mogt een vijand Zweden aantasten, hij zou de woorden herhalen, waarmede de Deensche bisschop Jöns Beldenacke zijne vlugt voor die boeren verontschuldigde: ‘Een volk dat boomschors eet en water drinkt, kan de duivel niet dwingen; hoe zouden menschen het kunnen? Goede vrienden! laat ons spoedig regts om keert maken!’ Slechts een penseel als dat van onzen Koekkoek zou het heuvelachtig landschap regt doen, dat me bij eene kromming des wegs verraste; maar om u het tooneel aanschouwelijk te maken, dat het op dit oogenblik aanbood, zou ik het gestoffeerd willen zien door een Jan Steen van onzen tijd. Ik ben niet bescheiden in mijne wenschen, maar verbeeld u.... een oogenblik, - de voorrijder en de koets met twee loopers, wier witte en blaauwe pluimen uwe aandacht trokken, de koets der kroonprinses rijdt voorbij, zij werpt dier buste een handkus toe,... wees gegroet, Zweden's Anacreon, Carl Michaël Bellmann! Onder den lommer van dien eik, op een voetstuk dat slechts zijn naam draagt en zijn wapen: eene lier, heerscht | |
[pagina 211]
| |
hij hier nog na zijnen dood, de levenslustige dichter, te regt met een krans van wingerdbladeren gekroond. Sla de bewegelijke groepen om zijn gedenkteeken, op dat veelkleurig bergmos, in die vista's van heesters gade. Neen, ik geef u geene vertaling zijner liedjes. Al wat hij zong omringt u. Ge ziet de Bellmanntjes. Dáár schiet de beek langs den rotswand, vloeibaar kristal, overschaduwd door een rozenstruik, of het zonlicht weêrkaatsende, de beek, wier helder water hij meer prees dan hij het dronk, wier gemurmel hij gaarne beluisterde. Bravo! die knaap snijdt goed voor, en het wild is gebraden, zoo als Bellmann het eischte, niet verbrand en toch bruin, de brosheid laat niets te wenschen over, schoon het er zijne sappen niet door dierf. Ik wenschte dichter te zijn om het blanke handje te mogen prijzen, dat vruchten en beziën rond biedt op een blad, waaraan het zijn smeltendste tinten heeft dank te weten. ‘Pof!’ zong Bellmann en vroeg of gij ooit welkomer geluid had gehoord dan dat, waarmede de kurk van de flesch springt; ‘Pof!’ klinkt het, hoe jammer dat het geen champagne is, zijn lieveling! Maar hij had te veel smaak om eenzijdig te zijn; moet men niet onverbiddelijk wezen, om die vonkeling te wederstaan? Want ik eischte niet zonder regt een Jan Steen onzes tijds voor dit tooneel; geen kroezen, geen kannen meer, alles heeft iets luchtigs, iets sierlijks, iets aetherisch, tot de maagdekens toe. Plaats eens een frissche schommel van eene boerin, - ik wil haar niet eens in haar leelijk zondagspak eischen, - tusschen die schoonen van linten omdarteld, in gaas gehuifd. Maar ik zie dat ik geen aanleg heb, een Bellmann te worden, want hij had de beminnelijken reeds lang geprezen, er vast mede gestoeid, dat hij nog liever deed, en blonde en bruine en schalke en simpele een kus ontstolen, aartsmeisjesgek als hij was! Ik weet niet of het u gaat als mij, maar de jok, de scherts en de boert, die ik op luchte vlerkjes in deze bosschaadjes zie omzweven, die ik betrap, die | |
[pagina 212]
| |
ik beluister, die ik benijd, bevestigen mijn vermoeden, dat de toovenaar hier nog heerschappij voert. Zie, het is of de zonnestraal, die door de eikentakken op zijn breede kruin daalt, het brons bezielt, en een zweem van lach om die wellustige lippen spelen doet. Hoor, daar klinkt de vedel uit dezen en uit genen hoek, hetzelfde accoord ruischt door al de dreven; de vedel, die hij bezongen heeft als een van zijne meisjes; de vedel, die hij trouwer was dan allen, die hij medenam op wandeling en spelevaart, in het bosch en op het meir. Dat ge honderd oogen hadt, om hier in de schaduw van het sidderend espenloover en daar op den dansvloer van groene zoden, de rijen te bespieden; te zien, hoe de stugste eindigt, met zich te laten overreden; hoe de loosste vlugt om te worden ingehaald; dat gij honderd oogen hadt om in een oogenblik alles te genieten, wat de jeugd, trots onze beschaving, nog menschelijks en dichterlijks heeft in de spelen der liefde, - Zweden's Anacreon! wees gegroet! En zal ik nu, als ware ik een lid van de matigheids-vereeniging, - dat stokpaardje der overnuchteren onzer dagen, - de keerzijde van den penning laten zien, en vertellen wat er al ondeugends, onzedelijks, onstichtelijks in de poëzie van Bellmann steekt? Welk eene heerlijke gelegenheid om den censor te spelen. Ik zou het koninklijk geslacht kunnen hekelen, dewijl het jaarlijks op den sterfdag van den dichter het feest, naar zijnen naam genoemd, medeviert; dewijl het zich bij de tallooze menigte voegt, die op den 26sten Julij naar deze buste spoedt, door Byström, den talentvollen leerling van Sergel, vervaardigd, en in schaduw van dit loover het volkslied hoort spelen, en nergens blijder, luidruchtiger wordt begroet. Ik zou om mijn strafsermoen regt aandoenlijk te maken, al de suizebollers, al de dubbelslaanders, al de ligt-op-de-beentjes kunnen bezweeren, eene aanklagt tegen de schim van Bellmann intebrengen; duizend likkebroêrs, die hij | |
[pagina 213]
| |
voor zijn rekening heeft! En toch heb ik er geen lust in, toch acht ik het mijn pligt niet, toch zou ik het onregtvaardig heeten. Eer gij een schrijver het kwaad verwijt, dat gij opsnuffeldet, moest gij hem het goede toerekenen, dat ge voorbij ziet, mijne heeren! Zoo ik de droomers tellen kon, die hij menschen heeft gemaakt, ge zoudt over uwe aanmatiging beschaamd staan. Wat al verveling die hij geweerd, wat al vreugde die hij verspreid heeft! Zoo gij er schalen voor hebt, ziet eens hoe de evenaar ten zijnen voordeele overhelt. ‘Maar er is zoo weinig verheffing in zijne liederen!’ En was het dan zijne schuld, dat hij in de avondschemering der achttiende eeuw zong? Ziet, ik had gedacht, dat gij het in hem prijzen zoudt, dat hij niet werd verrukt door de rosse bliksemstralen van het onweder der vrijheid, dat toen aan de lucht broeide. ‘Maar hij schildert zoo naakt en zoo wulpsch!’ En was hij dan geen dichter voor Jan en Alleman die un chat un chat noemen? Doch het is waar, dat is ook uwe grieve tegen onzen Bredero, wiens tafereelen het mij duidelijk maken, hoe het uitschot onzer bevolking werelden heeft kunnen veroveren, een geslacht, dat aan te veel levenskracht leed; jammer, dat wij het aan te weinig doen. ‘Maar hij drijft den spot met den heiligen echt!’ Mijne heeren! wij zouden er niet te erger aan toe zijn, zoo ook wij liedjes hadden, die satyres waren. Of zoudt gij willen beweeren, dat in ons gansche land geen pendant zou zijn te vinden van Béranger's Sénateur, schoon Bellman dertig jaren vroeger al een dergelijke situatie in Zweden schetste? Mij dunkt er zijn trekken in, die gij ook ten onzent moet hebben opgemerkt: 1
Had ik een mooie vrouw
En was zij mij ongetrouw,
| |
[pagina 214]
| |
'k Zou mij-ij-ijmeren noch mo-o-okken;
Tra la! Tra la!
Geen buurt in rep en roer,
Zou weten door 't rumoer,
Wat eer mijn hoofd weêrvoer,
Maar 't snoe-oe-oepertje zou do-o-okken.
Ha, ha, ha, ha, ha!
En al wordt het stukje nu volkomen Zweedsch, neen Bellmann'sch als hij verder zingt: 2
't Zou m' onverschillig zijn,
Had ik maar lekk'ren wijn,
Een we-e-ergaloozen ke-e-elder.
Ha, ha, ha, ha, ha!
toch zult gij moeten zeggen dat hij de wereld gekend heeft, als hij straks daarop verzekert: 3
Bezocht een Bisschop haar,
Ik zou niet zuur en zwaar,
In 't hoe-oe oekje zitten prui-ui-uilen;
Tra la! Tra la!
Daar 'k nimmer heb verkeerd,
Met mannen zoo geleerd;
Maakte ik fluks regts om keert
En gu-u-unde hem mijn mui-ui-uilen.
Ha, ha, ha, ha, ha!
4
Of kwam van 't garnizoen,
Een Jonker of Baroen,
'k Liet t'hui-ui-uis mijn slaapmuts le-e-eggen
Tra la! Tra la!
En dankbaar voor 't gelag
Bezwoer ik d' and'ren dag,
| |
[pagina 215]
| |
Dat ik geen spoken zag,
Wat o-o-ok de buurt mogt ze-e-eggen.
Ha, ha, ha, ha, ha!
‘Dat moge hier gebeurd zijn in de dagen van: “Daar was eens;”’ antwoordt gij. Ik ben te beleefd om u tegen te spreken, mijne heeren! ‘Hoe vindt gij Rosendahl?’ vroeg mijn gastheer. Te veelzijdig verlicht, zou ik geantwoord hebben, daar dit koninklijk lusthuis, voor 't welk wij stonden, schier uit glazen ramen bestaat, maar eene andere, een liever stem, aan mijne zijde vroeg mij: ‘En hoe vindt gij die vaas?’ Inderdaad, wij staarden als dwergjes langs het grijze voetstuk van graniet, naar het porphyr op, waarvan ik niet wist wat meer te bewonderen, den schoonen vorm of de zachte kleur. ‘De granietschaal te Berlijn is grooter, maar er is ook slechts één Berlijn in de wereld. Wollen Sie eine Prise?’ Behoef ik te zeggen dat het een Pruis was, die dit, met luider stem, aan al wie het hooren wilde verkondigde? ‘Zij verduistert den roem van de twee grootste vazen uit geheel Italië, waarvan de eene op het Vaticaan staat en den paus toebehoort, waarvan de andere op villa Albani staat!’ ‘En toebehoort, heer kanselarij-raad?’ De man bleef mij het antwoord schuldig, maar aan zijn stijl had ik zijn titel geraden. ‘Die Ouden hadden toch smaak,’ zeide een jonkman, wiens blik een kunstenaar, wiens dos een schilder verried, ‘hoe ligt is de voet, hoe eenvoudig en toch hoe bevallig zijn de weinige sieraden.’ ‘Een vaas, in Herculanum opgedolven, heeft tot model van deze gediend,’ fluisterde mijn elegante mij in. | |
[pagina 216]
| |
Maar de kanselarij-raad had het gehoord. ‘Zij is er, in zoo verre de evenredigheden betreft, op natuurlijk grootere schaal in alle deelen aan gelijk,’ zeide hij, ‘maar wat de versierselen aangaat, is zij, in eenige kleinigheden, van deze verscheiden. Het model, dat van marmer is....’ ‘Astonishing,’ viel een Brit in, ‘I grow thirsty by looking on that cup.’ De schilder en zijn makker lachten, ik wendde mij tot den man die alles van de vaas wist. ‘Welke soort van marmer, heer kanselarij-raad?’ ‘Waarlijk, ik vond het niet aangeteekend, mijnheer! ik zal het echter nazien, misschien is de bijzonderheid mij ontglipt. Doch wat ik zeggen wilde, die antieke marmeren vaas wordt in Porticie bewaard.....’ ‘Zoo ik er ooit kom, heer kanselarij-raad! zal ik de groeve doen nasporen, en mogt ik zoo gelukkig zijn....’ ‘Ga eerst eens naar Elfdaln,’ zeide mijn lieve, ‘waar deze gehouwen is; gij hadt er moeten wezen toen ze afgewerkt was. Dat was een vreugde! Niet omdat de arme boeren vonden dat zij zoo mooi was, neen, omdat zij zich mogten vleijen voortaan voor hongersnood bewaard te zijn.’ ‘Voor hongersnood?’ vroeg ik. ‘Zoo gij er geweest waart, ge zoudt het niet vragen,’ zeide zij. ‘Toen de koning er voor het eerst kwam, zag hij heele rijen dennen, waarvan de schors was afgeschild. “Waartoe dat?” vroeg hij. Hij moest het tweemaal vragen, onze hovelingen spelen heel aardig la sourde oreille; maar eindelijk kwam het hooge woord er uit: “Tot brood voor de boeren!” En Z.M. zeide niets, maar toen hij Blidberg's groeve bezocht scheen het hem, dat men geen honger behoefde te lijden, waar men zoo veel fraais houwen kon. En hij getroostte zich opofferingen, en hij bestelde die vaas, en hij zeide: Laat | |
[pagina 217]
| |
zij maar eerst te Rosendahl staan, en gij zult bestellingen genoeg hebben.’ ‘Koning en profeet,’ schertste ik. ‘Schaam u,’ hernam zij, ‘ik was nog maar veertien jaar, en toch heugt mij de optogt die de vaas vergezelde. Er gingen speelliên vooruit. Waar militairen lagen werd de trom geroerd, en geen dorpsbestuur zoo traag, dat niet te voet volgen moest, daar het volk toestroomde, en vrijwillig den zwaren last voort hielp trekken. Want de schaal zelve durfde de overdirecteur aan geen paarden toevertrouwen, en waarom zou hij het ook gedaan hebben? Al had hij op eenige plaatsen tweehonderd man noodig, ze waren tot zijn dienst; het volk had er pleizier in, dat er eindelijk ook eens iets moois uit Zweden in Zweden zoude zijn.’ ‘Patriote,’ viel ik in. ‘En zou ik het niet aardig vinden, dat wij de Russen met al hun Siberisch jaspis de loef afsteken? Want gij zult toch hunne groene vazen niet willen vergelijken bij onze rooskleurige?’ ‘L'amour vaut bien l'espérance.’ Zij lachte om de toespeling op de kleuren, en troonde mij verder. Stouter natuur verving weldra de liefelijke schakeering van heesters en bloemen, welke Rosendahl aan Carl-Johan heeft dank te wijten. De weg kronkelde zich weder langs een blaanwen zeearm, door eiken en dennen overschaduwd. Maar frissche graspartijen, hier en daar tusschen de rotswanden met kwistige hand uitgespreid, maar de bemoste hellingen ter regter en ter slinke, schenen zich voor het feest te hebben opgetooid: Mid-Sommar had zich een krans van veldgebloemte om het hoofd kunnen slingeren. Het spijt mij dat ik geen florist ben, want ge zoudt dan niet slechts op mijn woord | |
[pagina 218]
| |
behoeven te gelooven, dat zelfs een kroon van het bleeke blaauw en het hooge geel der rotsplanten hem fraai zou hebben gestaan, te midden der woelige volksmenigte, die ook hier zijne komst zegende. ‘Ge zijt heden mijn gast,’ zeide mijn kennis van gisteren, - ten onzent behoeft gij een maand om zoo vertrouwelijk te worden - ‘ge zijt heden mijn gast op Djurgårdsbrunnen.’ Schoon mijn lezer geen Zweedsch verstaat, raadt hij, ook zonder dat hij iets aan de verwantschap der talen deed, - een studie geniën waard, een blufpartij van genie-apen, - dat dit de bron der diergaarde beduidt. Hij heeft juist gegist. Maar ben ik niet al te beleefd jegens hem, indien ik mij vleije, dat hij mij om geene etymologie van dit woord zal plagen; mij geene verklaring zal vergen, waarom deze diergaarde, als zoo menige diergaarde ter wereld, volstrekt geen dieren heeft? Geen dieren? Helaas, neen! Er rent geen schuw hert, om het tooneel te verlevendigen, langs ons heen; er springt niet eens een bloode haas, voor de verrassing, uit de struiken te voorschijn. Mijn gastheer had een optrekje in de omstreken dier bron gehuurd; alles wat in Zweden aanspraak maakt op den elastischen titel van: ‘fatsoenlijke luî,’ woont des zomers op het land, drinkt des zomers welwater, gaat des zomers naar het bad. Wie aan het strand wonen, trekken landwaarts in; wie verre van de kust huizen, zoeken haar op. Er is logica, er is philosophie, er is poëzij in die uitstapjes: wat wij dagelijks genieten, verliest in het eind zijn wonderdadige kracht; afwisseling van tooneelen waarborgt ons afwisseling van gedachten; welk een genot is de huiverende koelte der dreven voor den stedeling, het grenzenloos verschiet der zee voor iemand, wiens gezigteinder dezelfde berg ieder uchtend onverbiddelijk afsluit. En de toebereidselen tot de reize: geen | |
[pagina 219]
| |
Zweed ziet op een uur of wat afstands; - en het pleizier kennissen te maken: geen Zweed zit eenen onbekende drie uren lang onbescheiden-stilzwijgend aan te kijken, om hem eindelijk een koel: ‘Goede reize!’ toe te grommen; - en de matigheid waartoe de kuur verpligt: geen Zweed is het in den winter op de eindelooze slemppartijen; - en het vroeg opstaan, dat de lucht, het vocht, de wandeling in de herschepping behulpzaam is: geen Zweed die op het bal naar de pendule luistert; - en eindelijk het waterleven, hetzij de uitgeputte zijne zenuwen verstaalt in het minerale bad, of de overmoedige zijne spierkracht beproeft tegen het worstelzieke element, verwondert gij u nog over de liefhebberij? Er is nog meer dat de badplaats, dat de bron-dreef aanlokkelijk maakt. Het is het ware tooneel pour le roman intime, de bathplaces uitgezonderd, en dat wel om der Britten ongezelligen aard. Maar hier weet men, onder de groene linde, van geen regel der étiquette. Gij wordt niet voorgesteld. Ge stelt u zelf voor. Humaniteit is het eenig vereischte tot gezellig genot. Een wandeling van badgasten schijnt mij het ideaal aller wandelingen, het ontbreekt haar personeel aan geene verscheidenheid van verleden, de opmerkingsgave onthult zich tot een der fijnste schakeeringen, daar de natuur om hen heen de onuitputtelijke stof levert. Zie de jeugd is vooruitgesneld, om een vlinder te vangen, of een bloem te zoeken; om een hart te verliezen, om een hart te winnen: Indien dit boschje klappen kon
Wat meldde 't al vrijaadje!
Maar wat schuilt er een poëzij in de bonte schare, die de huppelende naslentert! Ziet gij den regtsgeleerde die zijne studiën, noch den zeehandelaar die zijne zaken vergeet, om naar de krijgsverhalen van een invalide te luisteren; genreschilde- | |
[pagina 220]
| |
rijtjes aan het bloedig historiëel van het eerste achtste onzer eeuw ontleend? Mij lokt die kring van vrouwen, welke allen de oude gravin zoo liefhebben (femme qui n'a plus d'âge), de oude gravin, die zoo menig piquante anecdote van het hof van den derden Gustaf weet, vive le scandale! Of willen wij ons tot een paar figuren bepalen? Een oogenblik opmerkzaamheid dan voor den jongen poëet uit de romantische school, die zich in verzen aan allerlei gruwelen schuldig dicht, en echter nog geen overspeligen oogopslag waagde naar die bevallige gade van een grijsaard, naar de koningin van het bad. Ai! hij geniet het uitzigt op de kalme zee, op het woud dat drijft in de glanzen der avondzon, terwijl zij, de dartele, die niet weet welk een afgrond er aan hare voeten gaapt, den gevoeligsten hoveling plaagt, kwelt, tergt... Maar wij dolen af in de schaduwzijde van het bad, en gij hoort in het verschiet de roulette reeds, ik wil op Mid-Sommar geen zedepreek houden. Wij hadden lang genoeg gewiegeld, of liever ik had er mij mede geamuseerd, het mijne elegante en hare vriendinnen te zien doen, terwijl ik op een veldstoeltje tegen over haar plaats nam. Het is eene liefhebberij voor rusteloosheid, welke de Zweden met de Amerikanen gemeen hebben. Doch daar mag geen rocking-chair in eenig welgestoffeerd vertrek ontbreken, hier treft gij slechts in de buitenlucht dikke maar lange planken aan die op twee schragen gelegd, bij eenige beweeglijkheid van den zitter, eindeloos op en neer wippen, zoodat gij zeeziek meent te worden louter van het aanzien, ik laat staan van het meêwiegelen, al komt gij niet uit het land, waar de weelde van het far niente niemand onbekend is. En toch was het mij onmogelijk mijne blikken te wenden van het bloeijend kopje door een hoed van stroo overschaduwd, dat mij de frischheid dier bron en de vreugde van dien kring en de gezigten van dat | |
[pagina 221]
| |
oord prees, terwijl ik zoo geduldig luisterde, als men naar den zilveren klank, die ons over twee frissche lippen toezingt, pleegt te doen. Maar zij had lang genoeg gewiegeld, - een trompet werd gestoken, de disch was gereed. Verschoon mij van de moeite de zaal voor u te behangen, met vendelpracht en bloementooi; verschoon mij van de nog verdrietiger taak voor hofmeester te spelen, en de schotels te rangschikken. Het dessert was eindelijk opgebragt en de president (van de Bron der Diergaarde) verhief zijne stem: een toast! een toast! ‘De dag die ons ten feest riep, is een dag,’ - wie der aanwezigen wist het niet? - ‘is een dag der vreugde gewijd!’ - de kurketrekkers werden in een hoek der zaal geappliceerd; - ‘is de naamdag van Z.M. Carl-Johan;’ - er was een gedruisch aan den disch, daar ieder oprees, dat mij eenige woorden deed verliezen; ‘en onder al het gevoel, dat die dag opwekt, is het gevoel ....’ ‘Bom!’ klonk het buiten, en andermaal en nog eens. De redenaar wierd beteuterd; het schot was te vroeg gevallen. ‘Lang leve Z.M. Carl-Johan XIV!’ riep zijn buurman, en de champagne bruischte en stroomde, onder het oorverdoovend geschetter eener fanfare. Mijn oude troost bij dergelijke onbescheiden botvieringen van den kwelduivel der muzijk aan zijn luimen: ‘als het op zijn hoogst is, is het ook gaauw uit;’ hield zelfs ditmaal steek. Het was luid, luider, luidst, - en toen basta. De fanfare had niet de pretensie, die bij ouvertures en bij symphoniën en bij ariaas een erfzonde schijnt te wezen u het thema vijf, zes, zeven malen te laten hooren, als moest het zoo vele bruggen van uw gehoor over, zoo vele poorten van uw gehoor door, zoo vele hallen van uw gehoor in, voor het eindelijk 't huis is. Ik verbeeld mij altijd dat het mij voor doof aan- | |
[pagina 222]
| |
ziet, dat lieve, dat zoete, dat nieuwe thema. En het eenige middel om niet knorrig te worden over zulk een ongepast vermoeden, is aan iedere verschijning en wederkeer en herhaald optreden een zin te hechten, als: 1o. ‘Daar ben ik,’ en 2o. ‘Daar hebt ge mij nog eens,’ en 3o. ‘Ge meendet van mij ontslagen te zijn, maar ik laat om de weêrga zoo ligt niet los,’ en 4o. ‘Als ge mij nu nog niet aardig vindt, dan hapert het toch daar niet aan, dat ik geen moeite doe,’ enz. enz. want ik laat het nooit zoo ver komen, als ik het drie malen gehoord heb, neurie ik het den ganschen nacht. Het is de eenige kunst, die privilegie van redites heeft. Doch was de fanfare bescheiden geweest, de zang kwam na! Eerst zongen beurtelings mannen en vrouwen, waarschijnlijk burgerlui! maar zoo weinig gekarakteriseerd, dat hoog en laag canaille even goed meê kon doen: - toen één stem - dus geen geslacht; - daarop een, twee, drie stemmen, ditmaal waren het mannen of mannelijke, die elkander, bij afspraak, tegenspraken, of elkander, bij afspraak, gelijk gaven, elk niet meer zingende, dan wat krek in een regel te dringen viel; - toen een rei van herders, contra een rei van matrozen, (en dat in fatsoenlijk gezelschap!) - later een trio van vrouwen, of vrouwelijke, die allerpedantst over orde en geluk dialogiseerden, - en eindelijk weer één stem, die ons allen uitnoodigde te zingen; chorus, geloof ik. ‘Hoe vindt gij de verzen?’ vroeg mijne elegante. Mijn overbuurman zag steelsgewijze op van zijn zedige bezigheid - want zij laat geene sporen achter, - van zijn zedige bezigheid met de punt van een mes figuren te maken op een bord. ‘Ge zongt fraai.’ Mijn overbuurman was teleurgesteld; hij legde het mes neder, en zag mij grimmig aan. | |
[pagina 223]
| |
‘Maar hoe vindt gij de verzen?’ herhaalde zij. Er was geen ontwijken aan. ‘Wel - voor gelegenheidsverzen.’ ‘Het spijt me, dat gij afdingt,’ was haar antwoord, en zij blikte naar mijn overbuurman, wiens gezigt bij het eerste gedeelte van mijn phrase glimlachte, wiens gelaat bij het tweede weder somber betrok. ‘Ik ding niet af, ik prijs zelfs; - ge hebt slechts één Tegnèr, die, in plaats van dragelijke prullen, als drie vierde der gelegenheidsverzen zijn, meesterstukken levert, dewijl hij eene groote gedachte in een onbeduidende gelegenheid weet te leggen. Van wien zijn deze verzen?’ ‘Ik zal het u zeggen,’ viel mijn overbuurman in, ‘mits ge mij een proeve dier verdiensten van Tegnèr geeft.’ Ik had ijdelheid gekwetst; want er viel niet langer aan te twijfelen, dat de dichter dezer gelegenheidsverzen over mij zat, - maar mijne lofspraak was te gegrond geweest, om mij niet van den blaam van aanmatiging vrij te waren. Ik hernam: ‘Zijn toast voor den Koning, b.v. bij de inwijding van een uwer geregtshoven: ‘Maar ook de vorsten zijn gedagvaard
Voor der geschied'nis regterstoel.
of dien voor de regters: ‘Op aarde moeten menschen rigten
Maar boven 't starrenheir rigt God.
‘Wat dunkt u?’ ‘Er mag iets aan zijn,’ zeide mijn overbuurman en zeide niets meer, totdat ik mijne lieve den arm bood, om buiten koffij te drinken, want ik was beleefd genoeg, hem niet nogmaals te vragen: ‘Van wien zijn deze verzen?’ | |
[pagina 224]
| |
Die Oostersche weelde, in het Noorden zoo algemeen, was genoten en wij wandelden naar Ladugårds-Gärdet om er een nieuwe bevestiging te zien van Voltaire's regel: Le premier qui fut Roi fut un soldat heureux.
Het scheen mij bij Bernadotte dan ook slechts natuurlijk, dat zijn naamdag met een spiegelgevecht werd gevierd, hij kan om den koninklijken schepter, den maarschalksstaf niet hebben vergeten. Maar is u bij andere vorsten onzes tijds, bij vorsten van ouden huize, bij vorsten, die niet alles aan hun kling hebben dank te weten, het verband tusschen geboortefeest en parade houden duidelijk; voldoet u het laatste als eenig blijk der vreugde over het eerste? Ik beken dat er harmonie is tusschen het costuum, dat de monarchen sedert Joseph II dragen en hunne grenzenlooze liefde voor het krijgshaftige; maar ik zie niet in, waarom men veldheertje spelen moet, dewijl Napoleon veldheer bij uitstekendheid was. Het volk eischt te regt, dat de hand, die het staatsroer stiert, ook het zwaard weet te trekken: - maar in vollen vrede, - maar als de hovelingen en de hofdichters van een Vader des Vaderlands spreken, waartoe dan die krijgsdos? Wetgevers, handhavers des regts, opperpriesters van het ware en het schoone, hoe veelzijdig is hunne roeping! ‘Cedant arma togae!’ zeiden de ouden: nous avons changé tout cela. Wijsbegeerte en christendom mogen zich vereenigen, om den oorlog te weeren, de veroveringszucht te vloeken, een roem te laken die bloedig aanlicht; wijsbegeerte en christendom mogen der volken milde beginselen van onderlinge verdraagzaamheid prediken, allengs de toenadering der volken beoogen, onder hare schoonste idealen eene algemeene broederschap der volken tellen; wij zien de generaalsuniform, wij denken aan de conscriptie en wij zuchten: ‘pia vota!’ Waar- | |
[pagina 225]
| |
lijk, dan was er meer verband tusschen vorm en zaak, toen koningen en keizers, kroonen, schepters en rijksappels droegen; - zoo als ik mij die in vroege jeugd voorstelde, uit het Sint-Nicolaasgebak. Ik vergat schier dat wij op Drottningberg staan, de hoogte van waar men de gansche Ladugårdsgardet kan overzien. Het wemelt aan onze voeten van stofwolken en vederbossen, duizend geweren weerkaatsen de stralen der avondzon, het windje draagt zoowel de toonen der schetterende krijgsmuzijk als het gebriesch der vogelvlugge rossen tot ons. Ik heb geen talent om exercitiën te beschrijven, ook hebt gij er in uw leven zoo vele gezien, misschien medegemaakt, dat gij ze mij schenkt. Maar al is zij honderdmalen herhaald, de opmerking van den krijgshaftigen bouw der Zweden, schenk ik u niet. Ik geloof naauwelijks, dat Europa een regiment oplevert, dat halen mag bij de lijfgarde des konings, grenadiers, begrijpt ge. Niet dat ik beweeren wil, dat de traditie uit de dagen van Catharina II van geene nog reusachtiger gestalten gewaagt; niet dat ik iets op den roem der Pruissische generalen onzes tijds wil afdingen, den roem door een streng diëet eene infanterie te hebben geschapen, die in slankheid hare wederga niet heeft, - neen, - maar ik bedoel die reeks van aangezigten, van welke gij ieder voor eene andere type van heldenmoed groet, dat edele-blonde, thans door de zon van Mid-Sommar voor allen blaam van weekelijkheid gevrijwaard. Verbaast gij er u nog over, dat Karel XII met zulke knapen een halve wereld veroverde, dat Gustaf-Adolf met hunne voorzaten de hervorming grondvestte, en er zelf geen rijken bij won? Zie, er lichten ons van onder die beerenmutsen, van tusschen die gouden lokken oogen toe, welke aan Arnliot Gellina, den Helsinglander, herinneren, die, toen Olof de heilige hem vroeg, welk geloof hij beleed, antwoordde: ‘Ik vertrouw slechts op mij zelf en op mijn eigen sterkte!’ | |
[pagina 226]
| |
Maar er spreekt ook uit die van hunne makkers in het gelid, uit de helder-blaauwe, welke u onwederstaanbaar aantrekken, die verheffing van ziel, - die dweeperij, zoo gij wilt, maar welke slechts dweept met wat de menschelijke natuur goddelijkst heeft: liefde voor het vrije, geestdrift voor het ware! - de verheffing van ziel, die hunne voorvaders, tegenover Wallenstein, den psalm van den grootsten der Zweedsche koningen deed zingen: ‘God is met ons, en wij met God,
Hij zal de zege ons schenken!’
‘Daar rijdt prins Oscar!’ fluisterde eene stem mij in, en op een wit ros stoof hij langs ons heen, louter drift, ijver, zorg, dat de evolutiën der cavallerie, die hij aanvoerde, zijnen koninklijken vader niets te wenschen mogten overlaten. Louter zorg, ijver, drift, en toch hoe ligt de last die hem drukte, de onrust waardoor hij werd voortgezweept, de angst die hem scheen te kwellen, bij het wigt dat eenmaal op zijne schouderen rusten zal. Men heeft de Zweden eene pligtpleging gemaakt, door hen de Franschen van het Noorden te noemen. Zoo zij deze in eenig opzigt verdienen, dan mogen zij het in de eischen heeten, die zij aan hunne vorsten doen. De ijzeren hand van Napoleon wist Europa te beheerschen, toen Frankrijk aan zijne voeten lag gekromd; de Zweden, bij wie Thor het gansche geslacht van Oden zal overleven, de Zweden, aan wie Karel XII dreigde zijn laars te zullen zenden, de Zweden willen niet worden geregeerd, dan door een held! Maar toegegeven dat Oscar Fingal's zoon is, zoo als wij straks in het gelegenheidsgedicht hoorden, die Zweden hebben nog iets anders met de Franschen gemeens; ‘hunne bemoeizucht met de politiek,’ als menig gemoedelijk dutter het ten onzent zou uitdrukken. Ik durf niet loochenen, dat drie vierde des volks zijn gelaat weet te beheerschen, maar ik loochen, dat | |
[pagina 227]
| |
een achtste des volks het hier der moeite waard acht, zijne tong te bedwingen. Geen maatregel des bestuurs die niet wordt besproken; - dat doet men overal; - beoordeeld, - dat regt bestrijdt hen niemand, - maar gegispt, gelaakt, beschimpt, zoodat onze conservatieven er de koorts van zouden krijgen! Prins Oscar, het is waar, legt sympathie aan den dag voor den koensten zijner voorgangers op den Zweedschen troon; ge vindt het beeld van Karel XII, door Byström gebeiteld, in zijne eetzaal, - hij voerde den optogt der jeugd aan, bij het feest aan de nagedachtenis van het sneuvelen des helds gewijd; - maar zal hij de kracht bezitten, om onder minder gunstige omstandigheden dan deze beleefde, een volk in breidel te houden, dat, als een balsturig ros, telkens lust heeft zich met zijn ruiter te meten? Er wordt talent, - ik zou zeggen, er wordt genie vereischt, ware dat woord niet op ieders lippen geweest, - om zich door den hoogmoedigsten adel van Europa te doen eerbiedigen, schoon men de zoon eens grenadiers is; er wordt talent vereischt, om de eischen eener burgerij te bevredigen, die zich dagelijks meer wil doen gelden, die als alle burgerijen onzes tijds naar uitbreiding van constitutionele rechten streeft; er wordt talent vereischt om de aanspraken der geestelijkheid te weerstaan, om den boerenstand, in de staatkundige comedie van den Rijksdag, ter regter ure te doen op- en aftreden, te doen zwenken naar het gouden fluitje.... En zal dan, boven dat alles, prins Oscar nog de gave bezitten, om de ijverzucht tusschen twee eeuwen lang gescheiden, schier vijandelijke volken, tusschen de Zweden en de Nooren, in edelen wedijver, in getrouwe broederschap te verkeeren? Het zijn vermetele vragen, lezer! maar het zou nog vermeteler zijn, zoo ik mij, om een bijna tweejarig verblijf in het Noorden, de kennis en het regt toeschreef, die te beantwoorden, - laat mij voort verhalen. | |
[pagina 228]
| |
‘Leve de kroonprins!’ klonk het om en onder ons. Dat men het nog langer hadde geroepen! Terwijl wij stonden en staarden, bewoog zich de golvende menigte achter ons, schaarde zij zich regts en links om eene vrouw door te laten, eene vrouw, wier tooi niets kenmerkend-vorstelijks had; eene vrouw, die naauwelijks meer schoon mogt heeten en welker lieftalligheid toch u als de schare zou hebben betooverd: het was de kroonprinses, de dochter van Eugène Beauharnais. Ik heb mannen van jaren ten onzent jong zien worden bij de herinnering aan Hortense, die eene wijle koningin van Holland was, - ik heb haren lof gehoord uit den mond van mannen op wier kennis, smaak, vernuft, ons vaderland trotsch was, - ik heb de eersten noch de laatsten begrepen, eer de nicht het beeld harer koninklijke moei voor mij bezielde. Verwonder er u niet over; wat weten wij eigenlijk van het Bataafsche gemeenebest, van het koningrijk Holland, van onze inlijving in het keizerrijk; wat weten wij meer dan dat die feiten onloochenbaar zijn? Gedenkschriften van die dagen, zoo zij al bestaan, blijven het eigendom van weinige bevoorregte geslachten; het is of elk er vrede mede heeft, dat de geschiedenis onzes vaderlands van 1787 tot 1813 aan de poëzij is toevertrouwd. Ik heb eerbied voor de drie Muzes van dat wisselvol tijdvak: de Muze van Feith, die der vrijheid hare odes wijdde, de Muze van Helmers, die het gevallen vaderland beweende, de Muze van Bilderdijk, die het welkom aan Oranje zong. Doch gelooft gij niet dat wij er bij winnen zouden, zoo de historie eindelijk den veder uit den schoot der fabel opnam? Hoe vele spelers uit dat blijeindend treurspel zijn reeds afgetreden, zonder dat zij het geheim hunner rol hebben verklapt? Mijne uitdrukking is onjuist. Het geheim dier rol vermoeden wij allen; op het meer of min juiste van dit komt het aan. Thans heeft het er waarlijk veel van, als had het geslacht onzer grootouders zijn eigen vonnis gestreken, door de bewimpelde | |
[pagina 229]
| |
verklaring, die in hun stilzwijgen ligt opgesloten: ‘Wij hebben slechts voor ons zelven geleefd; er valt niets uit ons gedrag te leeren.’ ‘De prinses,’ hoor ik u ongeduldig uitroepen. Ik zeide, dat wij eerbiedig ter zijde weken. Een heer van het hof bragt een stoel. Josephine's beminnelijke naamgenoote tuurde door haren kijker, op de vlakte; maar zette zich niet voor men eene bank voor hare hofdames had geplaatst. Zij eerbiedigde haar geslacht in de vrouwen van haar gevolg! En haar blik bleef in het verschiet den geelen vederbos zoeken, dáár wuifde hij, men zag het haar gelaat aan; een gelaat welks beminnelijkheid ik vergeefs met woorden zou trachten te schetsen. ‘Is zij eene gelukkige gade?’ vroeg ik mijner lieve. ‘Voorzeker eene gelukkige moeder!’ antwoordde zij. Het was een voorzigtig wederwoord. ‘En zij spreekt Zweedsch,’ vervolgde de Stockholmsche; ‘of zij hier geboren ware, en zij beschermt de letteren en zij heeft de kunsten lief, en de armen zouden haar op de handen willen dragen.’ Ik had geene reden, om in het meisje eene vleister der kroonprinses te zien; de oorsprong harer populariteit lag in de eerste, verdiende lofspraak, voor de waarheid der volgende was haar aanblik borg. Eene vorstin houdt eerst op vreemdelinge in haar rijk te zijn, als zij voor de moedertaal harer nieuwe landgenooten niet langer een tolk behoeft; zoodra zij die zelve spreekt, vrij, vlug, met gevoel spreekt, moet zij belang stellen in alles wat dat volk eigenaardigs heeft, in zijne letterkunde, in zijne kunst, in zijne armen vooral, zoo hart en hoofd bij haar in harmonie zijn. Wondere wegen der Voorzienigheid! dacht ik, de kleindochter der vrouw, die door Napoleon verstooten werd, is de liefde en de lust van het Noorden; de zoon der gade, die hij uit | |
[pagina 230]
| |
hoogmoed koos, is weggekwijnd, weesje, als hij was, van troon en keizerrijk, van vaderzorg en moederliefde, weggekwijnd in de stiklucht van den Weener hofcirkel, hertog onder de aartshertogen, officier onder de generalen, balling van zijn vaderland, vreemdeling onder vijanden! En de Beauharnais gaan eene schitterende toekomst te gemoet, terwijl de Napoleons vergeten rondzwerven of roemloos omkomen! ‘Zullen wij niet naar Djurgårdsbrunnen terugkeeren?’ vroeg mijne elegante, - wier voetjes naar den dans jookten, - aan haren vader; ‘het bal zal zoo pleizierig zijn.’ ‘Het bal?’ hernam ik, ‘is het dan reeds zoo laat?’ ‘Later, dan gij meent!’ was haar antwoord. Waarlijk het begon avond te worden, indien de doorzigtige schemering van Mid-Sommar in het Noorden regt geeft dat woord te bezigen; indien gij er een getemperden dag onder wilt verstaan, en geene voorbode der duisternis. Slechts het windje, dat driester opstak, slechts het aanlichten van enkele starren verried ons, dat wij te lang hadden getafeld, om getuige te zijn van meer dan het einde des spiegelgevechts. ‘Wat dunkt u, papa?’ herhaalde de lieve, met eenen smeekenden oogopslag. ‘Niet voor dat wij den koning hebben gezien,’ antwoordde mijn gastheer, ‘dezen weg langs, dan treffen wij hem zeker.’ Wij zwierven door eene rij van tenten, - eene vreemde afwisseling van de feestvierende stad en de feestvierende natuur, - en wij hoorden in de verte forsche mannenstemmen een geestelijk lied zingen. ‘Wat is dat?’ vroeg ik. ‘Gij zult het zien.’ En ik zag eene compagnie soldaten, reeds uit het exercitieveld teruggekeerd, die voor de tent haars officiers in het | |
[pagina 231]
| |
gelid stond, en met ongedekten hoofde en met de vlakke hand op den loop des geweers, een vers uit een der Zweedsche psalmen zong. De officier, den ontblooten degen in de regterhand, vlak vóór de compagnie, was de eenige krijgshaftige voorzanger, dien ik in mijn leven heb ontmoet. ‘Gewoonlijk,’ zeide mijn gastheer, ‘begeeft zich het krijgsvolk, dadelijk na het zingen ter rust; maar de dag van heden maakt eene uitzondering, zie, verderop vermaken zij zich reeds.’ Een dubbel rantsoen deed wonderen! ‘Is u op reis de tucht onzer krijgslieden niet in het oog gevallen?’ Ik stemde het mijnen gastheer toe. Hier, - voor de tenten, - na eene vermoeijende exercitie, - waar geene vrouwen tegenwoordig waren, - hier bewees de orde, de stilte, de vreugde zelfs die er heerschte, in dit opzigt weinig. Maar ten allen tijde en door het gansche rijk trof en boeide mij de innemende goedaardigheid, de vriendelijke bescheidenheid dier reusachtige gestalten, met sabel of geweer gewapend; paste ik onwillekeurig, in anderen zin dan hij het bedoelde, op hen het bekende woord van Rousseau toe: ‘La force obéit, la faiblesse ordonne.’ Hoe veel tot deze deugden de bijzonderheid bijdraagt, dat Zweden - de dubbele garde-regimenten uitgezonderd, - geen eigenlijk gezegde staande armée heeft, - dat ieder soldaat, ieder officier zelfs tevens landbouwer is, ja, voor zeven-achtste slechts bestaat van de opbrengst zijner hoeve of lap gronds, behoeft wel geen betoog. De burger blijft voortleven in den krijgsman, en het leger, uit den schoot des volks geboren, vervreemdt er nooit van. ‘Hurra! Hurra!’ klonk het achter ons; ik accentueer noch | |
[pagina 232]
| |
de eerste noch de tweede lettergreep, daar ik Staring gaarne nazeg: Wat drommel kan 't u schelen?
Brul, smeek ik, geen Kozakken na!
Als Freedriks batterijen spelen -
Als Willems trommen slaan -
Blijv' Neerlands oorlogskreet: val aan!
Waar jong en oud de vreugd der overwinning deelen -
Bij Quatrebras' Trofee -
Blijve ons gejuich: ‘hoezee!’
‘Hurra! Hurra!’ klonk het, achter ons; wij zagen om, en het hoefgetrappel dat volgde, en de mutsen die in de lucht vlogen, lieten geen twijfel over, dat Z.M. naderde. Hij was het. Ik geloof niet, dat er iemand onder mijne lezers is, die niet uit deze of gene galerij der wapenfeiten van Napoleon, de kloeke gestalte, de forsche gelaatstrekken, de rustige houding van Bernadotte kent; ik wenschte, dat ik mij vleijen mogt gelukkiger te zullen zijn dan schilders of graveurs het waren in het schetsen der uitdrukking zijner oogen. Er is iets van den adelaar in de bliksems, die zij u toeslingeren. Wie zoo blikt, zegt ge tot u zelven, is tot heerscher geboren. Op mij ten minste maakten zij op dat oogenblik, maakten zij later, toen ik de Gothenburgsche feesten bijwoonde, ter gelegenheid van zijn bezoek gegeven, denzelfden indruk. Hunne sprekendste eigenschap was kracht, toen Carl-Johan XIV ons op zijnen schimmel voorbij reed, nog fier in den zadel, spijt de wonden uit menigen slag, spijt de sneeuw der jaren reeds op zijn hoofd gedaald, spijt een leven dat schaars ruste kende, zoo min misschien toen de eerzucht hem naar het oorlogsveld spoorde, als thans nu de eerzucht van hem eischt, dat hij zich onder de gekroonde hoofden van Europa handhave. | |
[pagina 233]
| |
Moeijelijke taak, hij de eenige van nieuwen huize! Vreemde lotbeschikking: monarch door Napoleon en monarch trots Napoleon! En de kracht dier oogen bleef de sprekendste eigenschap van zijn gelaat, die kracht verloochende zich niet, omhuifde zich niet, verteederde niet, smolt niet, toen de burgerij der tweede stad zijns rijks hem bij toortslicht met zegenwensch en jubelkreet begroette, toen ik een der schoonste dochteren des Noordens aan hem zag voorstellen, eene gelukkige bruid die zijne lippen heil wenschten. Hij was nog heerscher, hoe genadig zijne woorden mogten zijn; zelfs voor de liefde nog heerscher! Al wat het volk in hem afgodeert is de held: de wil en de moed, en dat volk ziet juist, want de teederheid des vaders, de mildheid van Gods stedehouder is niet denkbaar bij die vlammende oogen, - welke ik beken slechts alleronvolkomenst te hebben geschilderd. ‘Goeden nacht, mijne kinderen!’ meende Z.M. te zeggen, en zeide letterlijk: ‘Goeden nacht, mijne beeren!’ door eene verwisseling van vokalen, welke hier een koddig effect had. Maar wie durft eischen, dat Bernadotte ook in dat opzigt eene uitzondering op de Franschen zoude maken, dat hij eene andere taal vloeijend, juist, keurig zou hebben leeren spreken? Het is hun te vergeven: elk schikt zich naar hen, waarom zouden zij zich naar iemand schikken? Maar gij merkt aan, dat eene kroon de moeite waard was, - dat het tot de pligten eens konings behoort, den minste zijner onderdanen te kunnen en te willen verstaan, - dat men vreemdeling in het land blijft, hetwelk men slechts door tolken leert kennen, - en ik heb er niets tegen in te brengen, dan of gij gelooft, dat er zoo ongenadige schoolmeesters voor vorsten in de wereld zijn, als er voor u en voor mij waren; voor ons, die misschien honderd malen het geduld van onzen meester op de proef stelden eer wij lispelden of sijfelden, naar de tongslag het eischte? | |
[pagina 234]
| |
Een drom van gezanten en generalen volgde Z.M., onder welke de ambassadeur van den koning der Franschen, de zoon van zijnen krijgsmakker Soult, het meest met zijne opmerkzaamheid werd vereerd, onder welke het rood en goud van den Engelschen Lord Bloomfield het groote publiek schitterendst in het oog viel. Te vergeefs zocht ik onder die gezanten den vertegenwoordiger van Z.M. onzen koning; de geschillen met België, de toestand onzes vaderlands veroorloofden Z. Exc. den baron van Crombrugghe niet aan eenige openbare vreugde deel te nemen. Ik zocht er op dat oogenblik den waardigen staatsman uit louter belangstelling als landgenoot; eenige dagen later zoude ik naar onzen ambassadeur hebben omgezien, uit dankbare verpligting. Immers, zoo het weerzien der vaderlandsche vlag, die mij van Christineberg - zijn landhuis - tegenwapperde, tot de zoetste verrassingen behoorde, welke ik in den vreemde smaakte; het heusch onthaal, dat mij in den schoot zijns gezins ten deele viel, de welwillende raad, waarmede hij mijner jeugd vereerde, de velerlei moeite, welke hij zich om mijnentwil getroostte, zullen de familie van Crombrugghe nooit uit mijn geheugen doen gaan. Vergeef mij de persoonlijkheid, lezer! maar neen, het erkennen van verdienste, het ontboezemen van dankbaarheid heeft niets in zich, waarvoor ik mijnen landgenooten verschooning behoef te vragen. Een drom van generalen, zeide ik, volgde Z.M. te paard; de krijgsrok is aan alle hoven eene aanbeveling, maar nergens welligt draagt hij zoo dikwijls de zege over toga en tabbaard weg, als in Zweden. Het leger is er de natuurlijke loopbaan des jongen adels, in dat leger ontwikkelen zich de raden des rijks en de maarschalken des rijks, uit dat leger treden de gouverneurs der gewesten, en de tallooze ambtenaren der kroon op. Vondel, die van | |
[pagina 235]
| |
Het ijz'ren ryck van Zweden
zong, paste het waarschijnlijk in meer dan eenen zin toe. Maar het leger is er ook de natuurlijke loopbaan van den laaggeborene, die weet dat hij eerzucht, die gelooft dat hij talent heeft, en eere zij Carl-Johan XIV! de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat hij der verdiensten van deze regt deed, hen tot de hoogste rangen verhief, hen naast en boven den ouden adel plaatste - nadat hij hen eerst had geadeld. Want adel, hetzij dan overoude of allernieuwste adel, adel moet er zijn aan het hof van den soldaat der republiek, - doch ik zou weer een mijner stokpaardjes berijden, en mij heugt de aanmerking eens vriends, dat zij vervelend worden, zoo men die te dikwijls langs den grond sleept, - gij ziet, ik geloof aan kritiek. ‘Tot straks,’ zeide mijne lieve. Ten derden male was de groote zaal van Djurgårdsbrunnen dien dag herschapen. Eerst - ik geloof, dat ik verzuimd heb het u mede te deelen - eerst had zij des ochtends tot de godsdienstoefening der talrijke gastenschare gediend, voor welke er, op dezen feestdag, in het kleine bedehuis der bron, ruimte ontbrak. Later - ik hoop, dat gij het u nog herinnert - later zaten wij er in aan, omstuwd van vendelpracht en bloemenkransen. Thans klonken ons, bij het binnentreden, de melodische Wogen
van, ik weet niet welken waltz te gemoet. Mijn gastheer verzelde mij; zijne dames hadden zich, om haar toilet, verpligt gezien, nog eene wijl in hunnen optrek te vertoeven, tot groote ergernis van den schier volwassen broeder der elegante, die als cavalier, op zuster en moeder wachten moest, die, als cavalier, moeder en zuster op zou leiden. Tot groote ergernis, zeg ik, | |
[pagina 236]
| |
het griefde mij van den vluggen borst. Een bal is eene bonne fortune als men zeventien of achttien jaren oud is. Het is de eerste gelegenheid een meisje iets aardigs te zeggen: Il n'y a que le premier pas qui coute, en hoe wilt gij hier le premier pas vermijden zonder dat men u, en te regt, voor lompert scheldt? Het bal is de kweekschool der galanterie, het oefenperk der gebaren. Men lacht, en de lach wordt beantwoord. Men drukt eene kleine, tengere hand, en men verbeeldt zich, dat onze ruwe, groote op hare beurt wordt gedrukt. Men fluistert, en men raakt schier - bij toeval en toch niet met opzet, - waarlijk onwillens, - en echter na lang bespiedens van het gunstige oogenblik, - de blozende wang aan die onze lippen uitlokte, neen uitdaagde. Men staart elkander in de oogen en wat leest men daar niet in, als men zeventien of achttien jaar oud is! Mijn gastheer wees mij de celebriteiten van Djurgårdsbrunnen, de voornaamste kooplieden zijner kennis aan; er waren mannen onder deze, beweerde hij, wier buste eenmaal op de beurs in marmer zoude prijken. Ik geloof niet, dat gij daarom meer belang in deze zult stellen; ik durf u niet lastig vallen met eene beschrijving der borstbeelden, welke ik later in den Stockholmschen tempel van Mercurius staan zag, - de gewoonte verdient geene navolging. ‘Waartoe,’ vroeg ik mij zelven, toen ik er eenige in de overigens weinig opmerkelijke zaal aantrof; ‘waartoe zulk eene vereering?’ Verdenk er mij niet om van koelheid voor de verdiensten dier nijvere burgers, dier groote kooplieden, evenzeer sommités dans leur genre, als de beroemdste lievelingen der Muzen, als de hoogepriesters in den tabernakel der wetenschap. Het scheen mij slechts eene oneigenaardige belooning voor vlijt, spaarzaamheid, handelskennis, ondernemingszucht; eigenschappen, die ik, als Nederlander, geleerd heb te waardeeren, doch die, dunkt mij, verkondigd moeten worden | |
[pagina 237]
| |
door den overvloed in onze woning, door het mastbosch op de reede, door de welvaart onzer kinderen, door den bloei des lands, en niet door den beitel, niet door borstbeelden met gouden inscriptiën, niet door den loftrompet eener faam, die ter nood weet, wat zij eindelijk van hen moet uitbazuinen. Er zijn uitzonderingen ook op dezen regel: de herscheppers der mijnwerken in Zweden, de wereldontdekkers ten onzent, de vernuften die uit Engeland in den stoom de wereld beheerschen, - maar het blijven uitzonderingen, en het publiek, dat komt om te koopen, te wisselen en te veilen, is niet het publiek om te bewonderen! Ik zag het in Stockholm, waar men mij aanstaarde, omdat ik de borstbeelden gadesloeg. ‘Alles op zijne plaats,’ dacht ik, en herhaalde die opmerking, toen ik, acht dagen later, Drottningholm bezocht, een van de landkasteelen in den omtrek van Stockholm, die aan het vorstelijk geslacht toebehooren; ‘alles op zijne plaats, geene bustes aan de beurs, geen Grieksche standbeelden in de open lucht van het Noorden!’ Het was een allerliefst togtje. Een kleine stoomboot, zijn naam de Dolfijn waardig, was met ons langs de beurtelings bruine, beurtelings groene rots- of woud-oevers, door het donker blaauwe water gedarteld, dáár rees de vorstelijke villa op! Weg met dat Italiaansche woord! In den aanleg heerschte de Fransche smaak, uit de dagen van Lodewijk XIV en Le Nôtre; geschoren lanen, geknipte boomen, paden en dreven en verschieten, met een passer afgemeten. Helaas! daar stonden zij aan het einde eener allée, Venus en Bacchus, idealen van genot! - Amor en Psyche, idealen van poëzij. Alles op zijne plaats! het was nog zomer, en geen deernis die mij bekroop, die mij in verzoeking bragt, den mantel, mijn onafscheidelijke reisgezel, om den rijzenden boezem, om de poezele heupen der eerste te slaan, - geene vreeze die mij aanspoorde, den tweede binnenshuis te noodigen, opdat de weelde van de jeugd en den | |
[pagina 238]
| |
wijn en de lust niet weg mogt krimpen voor den guren adem des Noordens, het was nog zomer. En wat den hemel betrof, ook onder dat gouden azuur konden Amor en Psyche de fabel der ziel, de onsterfelijkheid der liefde u verklaren. Maar de verminkingen, waaraan men de goddelijken prijs had gegeven, maar de liederlijke versjes door barbaren met schendige hand op hunne voetstukken geschreven, maar de beestachtige driften, die ze bij de kinderen van het ernstige Noorden hadden opgewekt, deden mij herhalen: ‘Alles op zijne plaats! om de Grieksche standbeelden den sluijer der Grieksche schaamte, door beschaving en zedelijkheid geweven!’ Hoe verre ben ik uit de danszaal gedoold, de danszaal, waarin Carl-Johan's naamdag voor vele gelieven schier onvergetelijk wierd, als de dag hunner eerste kennismaking, als de dag hunner stille verloving, als de dag die van het geluk huns levens besliste. Het spel der hartstogten boeide mij onwillekeurig, ik vermaakte mij in het volgen der schilderachtigste paren, louter leven en lust, die langs mij heen huppelden, heenzwierden, heenzweefden... ‘Danst gij niet?’ vroeg mijn gastheer. Ik zeide hem, dat ik zijn dochtertje beidde. ‘Dat kan lang duren,’ zei de huisvader, ongeduldig als alle huisvaders over het toilet zijner dames, ‘aan wie wilt gij, dat ik u intusschen voorstelle, aan die blondine of aan deze brunette?’ Ik geloof dat het meer par esprit de contradiction was, dan uit beleefd mededoogen, dat ik hem de leelijkste - ik zeg niet de simpelste - uit de schare wees, die hier, als op alle bals, dansers verbeidden die niet komen, arme misdeelden als ze zijn. ‘Mijne dochter zal er niet jaloersch op wezen!’ verzekerde hij. | |
[pagina 239]
| |
Papa zag scherp. Ik was op het punt te worden voorgesteld, daar ruischte het achter mij, daar wierd ik op den schouder getikt, daar zag ik mij vereerd met de oplettendheid eener oude barones: een koddig intermezzo. ‘Goede hemel!’ dacht ik. ‘Hoe langer hoe mooijer;’ zei mijn gastheer. ‘Een oogenblik!’ vroeg zij. ‘Tot uwe orders, mevrouw!’ Wij gingen naar een hoek der zaal, maar noch de bejaarde, noch gij, lezer! verdient dat ik u langer in den waan late, dat ze mij tot haren partner had gekozen. Zij was de vriendin van de gade mijns gastheers - zij droeg een ouden naam - zij was niet vermogend - drie regten op mijnen eerbied. ‘Een oogenblik, mijnheer!’ ‘Wat deert u, mevrouw?’ was mijn antwoord, want zij beefde. ‘Mijne arme Amélie;’ snikte ze. Ik dacht waarlijk, dat het goede kind, hare dochter, geschaakt was. ‘O die gemengde bals!’ - borst zij uit - ‘waarop ik in mijne jeugd nooit danste, nooit verscheen, waarop ik Amélie slechts vergund heb te dansen, dewijl we zoo weinig uitgaan!’ Zoudt gij niet als ik deernis hebben gevoeld? Bij de herinnering aan vroegere grootheid, kwelde haar het besef, dat hare rampen haar bitterst in haar kind troffen. ‘Mevronw! zeg mij toch,’ begon ik op nieuw. ‘Op uw woord, mijnheer!’ hernam zij, ‘op uw woord, wie is de jonge Duitscher, met wien ik u heden middag zag spreken; is hij een fatsoenlijk man? ik zeg niet nu, - dan zou de vraag beleedigend zijn voor u, - maar is hij een fatsoenlijk mans kind? Zie, ik hou niet van scènes, ik ben tegen alle | |
[pagina 240]
| |
éclat, het is burgerlijk, het is gemeen, maar mijne Amélie mag niet straffeloos worden geprostitueerd.’ Ik wist waarlijk niet, wat ik antwoorden zou; ik ben niet sterk in genealogieën en ik wist minst van allen iets van die des jonkmans door haar bedoeld. Al mijne kennis bepaalde zich tot den vrij lossen band, dat wij in hetzelfde huis kamers hadden gehuurd. Neen, ik wist ook nog, dat hij voor zaken reisde, dat hij een kenner van wijn was, en ik had hem dus, tot dat oogenblik toe, voor een wijnkooper gehouden. Zonder mij in het familie-onderzoek in te laten, antwoordde ik dus: ‘Ik geloof, dat hij in wijn doet, mevrouw!’ ‘Helaas!’ riep zij uit, ‘het is dan maar al te waar. Doch waar is -?’ en zij noemde den naam mijns gastheers, dien ik niet onder den leelijken letter X wil aanduiden, dewijl ik er nog nooit den naam van een fatsoenlijk of verstandig man meê zag beginnen, - ‘doch waar is -? Ik moet hem spreken, de jonkman moet gestraft worden, uit de zaal geworpen, mijne Amélie moet voldoening hebben?’ ‘Maar, mevrouw! wat misdeed hij dan toch?’ ‘Wat hij misdeed, mijnheer! Wat hij misdeed? Hij drong zich bij ons, door een onzer kennissen, in; hij zeide ons, dat hij te Lübeck woonde.’ ‘Het is de waarheid,’ viel ik in. ‘Ik vroeg hem,’ voer zij voort, ‘naar een der vriendinnen van mijne jeugd, hij zeide, dat hij haar kende, hij beschreef haar, wel wat ouder, dan ik haar gekend heb, maar dat is natuurlijk, zij was eene geborene....’ Vul in wat gij wilt, lezer! een gouden, een zilveren of een stalen kroon, staf of schild, zij vloeijen over in Zweden. ‘En hij vroeg Amélie ten dans,’ vervolgde de barones, ‘ik zag er geen bezwaar in.’ ‘Noch ik,’ vermat ik mij te zeggen. | |
[pagina 241]
| |
‘Ik dorst het niet weigeren, om van geen trots te worden verdacht,’ hernam de hooggeborene, en weder gevoelde ik deernis; ‘zij danste met hem, en onder het waltzen fluisterde hij Amélie in, dat hij een kuiper is geweest; een kuiper, mijnheer! en mijne Amélie, een kuiper...’ ‘Bedaar, mevrouw!’ riep ik, - er ging mij een licht op, terwijl ik dacht, wat drommel vertelt men al niet onder een waltz? - ‘bedaar, een wijnkuiper heeft hij bedoeld.’ ‘En wat baat dat, mijnheer! een kuiper van wijnvaten, of een kuiper van watervaten, is een kuiper en niets meer!’ ‘Vergeef mij, mevrouw! een Winküper is in Lübeck een wijnkoopers-leerling, en daar hij eerst leerling moet zijn, om eens meester te worden, zoo was hij wijnkooper en perspective, en is nu wijnkooper de fait.’ ‘Ha, mijnheer!’ zeide de barones; ‘dus houdt gij hem toch voor een fatsoenlijk mans kind? Mijne Amélie vond hem.....’ ‘Parfait, wil ik wedden.’ ‘Mijnheer!’ antwoordde zij, en poosde en lachte, ‘het kuipersschap uitgezonderd, misschien ja. Maar zeg er niets van, bid ik u, ik hoû van geen scènes, van geen éclat.’ ‘Ze zijn gemeen, mevrouw!’ Welligt had ik u met de gansche confidence niet gekweld, indien ik er niet wreed voor had geboet. De dames van mijn gastheer waren intusschen binnengekomen, mijne lieve waltzte reeds met een officier der marine, o spijt! Ik geloof, dat ik mijnen gastheer te kennen gaf, hoezeer ik den zeerob benijdde. ‘Hoe!’ zeide hij, als begreep hij mijne ware meening niet, ‘hoe, een luitenant! die zijn leven lang waarschijnlijk luitenant zal blijven, een kruistogt of wat in de Middellandsche Zee doen, een jaar station houden voor het Bartholomeus-eiland, en het | |
[pagina 242]
| |
nooit verder zal brengen; zeemogendheid van de minst vermogende soort als wij zijn.’ Ik had de klagt met eene klagt kunnen beantwoorden, want, allen eerbied voor onze koopvaardijvloot! maar Jan heeft dagen beleefd waarin hij den bezem op den mast voerde, en voeren mogt, en wat gewigt zou Jan nu in de schaal kunnen werpen? Ik deed het niet, ik stelde mij schadeloos voor mijne teleurstelling, eindelijk kwam de beurt ook aan mij de elegante op te leiden, prettig waltzen! wie er lust in heeft, ga naar Zweden. Zoo ik prettig zeg, dan bedoel ik niet dien hartstogtelijken droom van het Zuiden, door Byron bezongen en vervloekt; dan bedoel ik.... maar er is geen beter woord dan prettig; waarom zoudt gij er niet mede voldaan zijn? De slanke gestalten der dochteren van Svea schijnen er voor geschapen, - het licht, de warmte, de muzijk geeft der tengere blondines al het vuur, dat aan hare blaauwe oogen in rust ontbreekt, de bleeke glorie om den schedel moet zwieren, zoo zij u zal betooveren. En echter, hoe veel schooner, maagdelijker, aanvalliger was de dochter mijns gastheers, toen ik dagen later met zijn gezin een uitstapje naar Haga deed, - een ander lustslot in de omstreken van Stockholm, - en ze met mij wandelde door de dreven, van welke ik u liever eenig denkbeeld wil geven, dan langer in de tot stikkens toe volle danszaal te verwijlen waarin gij mede hadt moeten waltzen, zoo gij er u in zoudt hebben vermaakt. Na een langen rid langs de schier eindelooze Drottninggatan en Norra Tullsgatan, om de Noorderpoort te bereiken, zagen wij, buiten deze gekomen, een donker woud zich tegen de wolkenlooze lucht opheffen, waren wij aan Haga eer ik het vermoedde. Ik vreesde reeds dat de faam ook hier weder de waarheid zoude hebben te kort gedaan, ik had zoo vele den- | |
[pagina 243]
| |
nebosschen gezien! - ik had willen wedden, dat het gerucht ook hier de zuster der overdrijving zou blijken; een eenvoudig ijzeren hek, - zoo als men er in Holland aantreft op de buitens onzer burgerlui, die hun koetjes op het drooge hebben, - scheen er mij regt toe te geven. Wij stapten uit, ik werd, ik was bekeerd. Hoe anders was hier alles dan op Drottningholm, dat Versailles van het Noorden, zooals de volkstrots zegt. Welke een geniale natuur, zoo gij de uitdrukking duldt! Ik weet niet of uw smaak u in de schilderkunst aan die landschappen den prijs doet toekennen, welke u meest door eene getrouwe navolging der natuur treffen: een fragment het groote boek ontscheurd; dan wel aan gene schilderijen, op wier doek de natuur iets karakteristieks heeft, dat gij slechts in enkele deelen opmerktet: de schepping met dichterlijken blik gezien. Zoo gij tot de theorie der eerste school overhelt, dan geloof ik wel dat Haga u zou voldoen, maar zoo uwe phantasie u tot de tweede bragt, dan durf ik beweeren, dat Haga u zou verrukken. Immers, trots al het talent hier aan de afwisseling der boomsoorten besteed, niet enkel eene verscheidenheid, welke de weelde van duizenderlei tinten en toonen waarborgt, neen, een echt, als ge mij dat woord vergunt, een echt van het opwaartsstrevend gebladert met het nederbuigend loover, eene omarming der twijgen die wegschuilen door de ranken die voordringen; - immers ondanks de kunst die hier de verschieten groepeerde, deze ontsloot en gene begrensde, eene kunst: Te schaars naar eisch geschat en toch door elk genoten,
die op hoogten troont en in diepten zetelt, welke uwe nieuwsgierigheid prikkelen, welke uwen schoonheidszin bevredigen, grasperken, die uwe oogen verfrisschen, of meirspiegels, die uwe blikken verrassen, lommer en open hand aan hand ge- | |
[pagina 244]
| |
reid: - trots, ondanks, spijt deze is Haga geen slaafs gewrongene, is Haga eene gewillig buigende, is Haga eene natuur, die een dichterlijk gemoed aanlokt, dewijl een dichter haar dacht en schiep! IJdele poging haar voor u te beschrijven! Indien ge, zoo als wij, het park waart ingespoed, gij hadt u zelven geen rekenschap afgevraagd van de indrukken, door de verscheidene landschappen beurtelings op u gemaakt; liefelijke of verhevene, - ernst of lust, - schalkheid of statelijkheid, - blijdschap of weemoed, - sombere of weelderige, - gij hadt gevoeld en genoten; - welk een ellendig surrogaat zijn woorden voor uwe oogen en uw hart. Ik wil u verhalen hoe het ons ging. Wij verlieten de lange laan voor het slingerend bergpad, want - wij waren geen verloofden. Of hebt gij nooit opgemerkt, hoe weinig deze er zich aan bekreunen, dat het schouwspel van hun geluk bij anderen den nijd opwekt; is het u nooit in het oog gevallen, hoe gaarne deze uit de bogen van eenen looftempel, flaauw maar zoet, den wildzang hooren van zaligen zoo als zij? En wij stegen op, allengs vertrouwelijker. Lach er om, zoo gij wilt, ik voelde gaarne den lieven last van haren arm; ik schold, moedwillig, het pad oneffener dan het was, om haar de hand te mogen reiken, waar ik beweerde dat de beek hare oevers overschreed, om haar de hand te mogen drukken, waar slechts ik de wortels van den eik zag bloot gewroet. En er was niemand die ons hoorde, dan de neuriënde vink in den lommer, en er was niemand die ons zag, dan de afzwervende zonnestraal, en ik bad, en zij bloosde; - lief slingerpad! waarom waart gij zoo kort? Daar breidde eensklaps het verschiet zich alleronverwachtst, allerongelegenst voor ons uit, de middagzon bestraalde ons van het wolkenloos azuur... ware ik de jaren niet te boven, waarin men minnedichtjes schrijft, - helaas en nog eens helaas! - ik vertelde | |
[pagina 245]
| |
u wat mijne lieve dacht, toen wij, tot den oever aan onze voeten afgedaald, bij een rozenstruik stonden, - ik geloof, dat hij roode rozen droeg, - die zijne geuren en zijne blaadjes aan het windje prijs gaf, maar wiens blaadjes en wiens geuren niet eens de overzijde bereikten, over welke een witte stam - lot- en leedgenoot - zich vruchteloos naar dezen boog. Doch ik wil mij uwer scherts niet verder prijs geven. Eene andere plek, - in een woud, welks stilte u tot de lezing van het werk eens philosophischen denkers zou hebben uitgelokt, - lacht u misschien meer aan. Kies uit uwe bibliotheek een wijsgeer, wiens gedachten den toets uwer twijfelzucht kunnen doorstaan, zoo als die stammen het den aanval der stormen deden, - die rijk is aan denkbeelden, zoo als die koningen der wouden het aan bladeren zijn, wiens stelsel zich zoo trotsch, zoo krachtig, zoo grootsch voor uwen geest ontwikkelt, als de natuur om u heen het zich voor uwe blikken doet. Neen, ge zijt niet ondankbaar! Ge prijst den aanlegger voor den ernst, waarmede hij u omgordde. Den vogelen is deze afzondering te plegtig, voor bloemen heerscht hier van uchtend tot avond een te heilige schemering. Ge zoudt hier de stilte hooren, zoo er uit het boek geen stemme tot u sprak. Maar gij hebt gelezen, tot uw geest duizelt, tot uw hoofd moede wordt, arme denker! en gij rijst op van den bemosten tronk en gij zoekt een licht, dat niet slechts verblindt, maar ook verwarmt, en Gods wereld herneemt hare regten op uwe menschelijkheid, gij, die waandet dat gij reeds het stof te boven, dat gij geschikt waart de geestenwereld in te zweven. Ha! die vista, wie zou haar hier hebben verwacht? Dáár, - aan haar einde - dáár dartelen de bijen in den zonneschijn, om, langs en over het duizendkleurig tapijt, waarop Flora rusten zou, indien wij nog aan Flora geloofden. Eisch niet van mij, die er met verrukking de meest alledaagsche | |
[pagina 246]
| |
onzer hofsieraden, violieren en papavers, als oude kennissen, die ik in langer tijd dan een jaar niet had gezien, begroette, eisch niet van mij, dat ik u dier wereld van leliën en rozen inleide; ontbreekt mij dan het talent van Nodier niet, die u honig laat leppen uit ieder wonder, dat hij u in de bloemengaarde onthult? Nog ééne merkwaardigheid van Haga, en wij keeren naar ons bal terug. Het is een concertzaal, - maar, vergun mij de herhaling, - zoo als een dichter zich die dacht, zoo als dichters ze zouden laten bouwen, indien zij koningen waren zoo als Gustaf III; indien zij, zoo als Gustaf III, een grond ter hunner beschikking hadden als Haga. Ik weet niet hoe veel zuilen zich om het ovaal reiden, dat haar vormt, ik geef u geene beschrijving van de kleur der stores of van de plafonds; maar ik weet wel, dat de wiegelende takken, die van de zijde des groenen heuvels in de zaal drongen, dat het klankweerkaatsend meir, (aan de andere zijde) dezer concertzaal iets onbeschrijfelijk bekoorlijks moeten geven, als de zonneblinden, van dezen of genen kant neêrgelaten, het koeltje door de bogen tusschen de zuilen binnenlokken, en den blik op het spiegelgladde water - een andere zangbodem - of op den groenen voorhang van den rotsenwand - een ander schutdoek - uitnoodigen. Welk een genot moet het zijn langs dien bergtop rond te dolen, op dien meirarm voort te schommelen, van verre begroet door de harmonie van het orchest, en dieper neêr te duiken, of digter bij te roeijen, als het oogenblik nadert, waarvan Vondel zou zeggen: Nu stelt het puick van zoete keelen,
Om daer gezangen op te spelen.
‘Het vuurwerk! het vuurwerk!’ klonk het door de zaal van Djurgårdsbrunnen. | |
[pagina 247]
| |
En dansers en danseressen stoven naar buiten, om starren en pijlen en zonnen te bewonderen, die vervaarlijk om ons heen gonsden, die verre boven onze hoofden flikkerden, die uitgedoofd aan onze zijde neêrsisten, welke beurt om beurt den regenboog in wisseling van tinten op zijde wilden streven, en klapten en knetterden en knalden, tot de bravo's de muzijk overschreeuwden, en alles zich oploste in een luid: ‘Leve Carl-Johan XIV!’ Voldoet mijne beschrijving u niet? Ik voorzag het, maar val er mij niet hard om; ik beken mijne minderheid bij de heeren gebroeders Van der Brugh. ‘En nu, nog één Stranszer, papa!’ ‘Neen, kind!’ zei mijn gastheer, en gaf den zijnen het sein huiswaarts te keeren; ik wandelde alleen naar Stockholm terug. O dat ik u dien liefelijken Noordschen zomernacht schilderen kon, alles met een sluijer van zilverkleurig gaas omhullende, de heuvelen als de meiren, het woud als de stad! Het was als of het tintelend gestarnte - houd, bid ik u, tintelend voor geen alledaagsch epitheton, het azuur van Zweden's Mid-Sommarnacht heeft er regt op - het was of het tintelend gestarnte met welgevallen nederzag op de menigte, die nóg feestvierende langs den oever wemelde, op de bootjes, die, als zoo vele dwaallichtjes, nóg over de golven zwierden; het lied van de kust werd door het lied op den vloed beantwoord! Mijn weg voerde mij Blå Porten langs, den kleinen schouwburg, waarop de tooneelspelers van den grooten des zomers voorstellingen geven; die van dezen avond was nog niet uit. Doch waarom zouden wij binnen gaan? Tout comme chez nous, kan men niet beter doen dan van het Zweedsche tooneel te zwijgen, zoo men er niet bij zuchten wil. Vertalingen uit het Fransch en vertalingen uit het Hoogduitsch; vertalingen uit het Hoogduitsch | |
[pagina 248]
| |
en vertalingen uit het Fransch, ziedaar schering en inslag van hun répertoire. Iets hebben zij echter boven ons vooruit; zij hadden geen Vondel; en het verledene is dus bij hen geen verwijt voor het tegenwoordige! Gij zult den overgang grillig vinden, en toch is hij ongezocht, ik was honderd schreden verder gegaan, ik stond op de Noorderbrug, en moede van naar de vereeniging der wateren van de Saltsjö en het meir Mälar onder de bogen van deze te staren, wendde ik mijne blikken in den kalmen nacht beurtelings tot de gedenkteekenen van oorlogsmoed en christenglorie, de leeuwen van het slot, de statue van Gustaf II Adolf. De voorpooten van de eersten omklemden den wereldkloot, ijdele aanmatiging! Al zal weldra het beeld van den held van Narva tusschen beide prijken, ondanks Karel XII zetelt de magt die bestemd schijnt over het lot des Noordens, over dat van Europa, welligt over dat der wereld, te gebieden, aan de boorden van de Newa, - de nakomelingen van Romanow beschermen de opvolgers der Wasa's! En was het gezigt der metalen trofée van den held van Lützen troostrijker? Is het volk, dat voor de hervorming kampte, alle andere volken vooruit gestreefd in vrijheid van begrippen, in reinheid van zeden; zoo de lauweren verdorden, zijn de palmen onverwelkt? O dat ik ja mogt uitroepen! Maar de eene hierarchie in plaats van de andere, de oude mensch onder de nieuwe vormen, stilstand in plaats van vooruitgang; arm Zweden! dat mij eene weduwe schijnt zoo van uwe schitterendste als van uwe verhevenste verwachtingen! Mid-Sommar was gevierd; het kanon bulderde middernacht. |