| |
| |
| |
XX
De mijn van Fahlu.
(Naar E.T.A. Hoffmann.)
Hij is mede tot Upsael ghevoert gheweest, daar hem den dertigsten April die schoone Kerck, met Coper ghedeckt, ghetoont was, met de Coninghlycke begraeffenissen, ende de Croone daer de Coninghen mede ghekroont worden. Ende is een voornaemste Universiteyt, daer by is een veldt daer de Coninghen van Sweden plegen ghekooren te werden, daer steenen opgherecht staen met inscriptiën van ghekooren Coninghen aldaer van den jare 1048 ende van den jaere 1396 etc. De Silver ende de Cooper mynen te sien en liet den tydt hem niet toe.
E. van Meteren,
Nederlandsche Historie.
Het kolenbranders jongsken.
‘In 't bosch stapelt vader het hout tot een mijt,
Te huis zit mijn moeder te spinnen;
Geduld, ik word ook wel een man met der tijd,
En hijlik het puik der boerinnen...
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre.’
‘'k Ging vroeg al op weg, met den knapzak op zij,
't Was heerlijk de zon te zien stralen!
| |
| |
Maar vader wacht eten en drinken van mij
En ras zal de schemering dalen;
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘'k Schroom niet, ook het eenzaamste voetpad te gaan,
Ik durf over vonders wel treden;
Maar dennen en bergen zien grimmig mij aan,
Ai! hoe zich hun schaduws verbreeden!
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘Trala! lustig voort, met een vrolijken deun,
Geen vogel, die vliegt, valt te knippen;
Maar oef! uit die bergen wat aaklig gekreun,
Elk woord wordt als lood op mijn lippen!
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘Ach! ware ik gerust bij mijn vader aan 't werk,
't Gebrom doet vast luider zich hooren,
De beer is den krachtigsten kerel te sterk
En al wat hij grijpt is verloren!
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘De duisternis valt als een mist om mij heen,
Behoede mij God voor 't verdwalen!
Hoe 't sijfelt en ratelt langs stok en langs steen,
De heksen, zij komen mij halen!
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘Ach, Heer! 'k zie er een, 'k zie er twee - welk een dans!
Zij grijpen mij - 't net staat al open!
Zij wenken elkaar.... heb ik, arme! nog kans,
De vurige kollen te ontloopen?
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
En 't was of de hemel nog zwarter betrok,
Geen mijt, waar zich 't jongsken ook wendde:
Hier sijfelde een steen en daar ratelde een stok,
Hij vloog, maar de weg nam geen ende.
't Was donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre.
| |
| |
Met luid kloppend harte, met gloeijende koon,
Bereikte in het eind de ademlooze
Zijn toevenden vader: ‘“Wees welkom, mijn zoon!”’
‘'k Heb kollen gezien en den Booze.
't Is zoo donker, zoo donker in 't bosch, heinde en verre!’
‘Mijn zoon! jaren lang zat ik hier ongestoord,
Weet niet, waar ik bang voor zou wezen:
Hij, die 't “Onze Vader!” kan bidden als 't hoort,
Heeft heksen noch duivel te vreezen,
Al is 't donker, stik donker in 't bosch, heinde en verre.’
Ik was gelukkiger dan mr. Cornelis Hage van Schiedam, lezer! van wien onze oude geschiedschrijver de reize naar het Noorden in 1610 zoo naïf verhaalt, ik zag de mijn van Fahlu, nadat ik eerst al het merkwaardige had bezigtigd dat hij ons van Upsala vermeldt, dat een tijdsverloop van twee eeuwen bij deze voegde. En echter heb ik, - die u aan het hoofd van dit opstel eene schets van Geyer mededeelde, waarschijnlijk aan de boschrijke omstreken van Stockholm ontleend, - echter heb ik den moed niet u de Upsalasche kerk binnen te leiden, om er al weder graven te zien, of u in het gebouw van den Botanischen Tuin dier hoogeschool het borstbeeld van Linnaeus te doen bewonderen. De eerste is tot vervelens toe beschreven; professor Sandberg, die het koor waarin Gustaf I rust met fresco's zou opluisteren, had dien arbeid nog niet voltooid toen ik haar bezocht! wat wilt gij dat ik er u nieuws van zegge? En in den Hortus regt te doen aan dien grooten geleerde, - wiens buste er achter den katheder geplaatst slechts te dikwijls stof tot droevige vergelijkingen moet opleveren, - hoe zoudt gij het van mij vergen, wien geene wetenschappelijke vorming ten deel viel? Ik verwijs u, zoo gij Zweden in dat opzigt wilt leeren kennen, volgaarne tot den arbeid van den
| |
| |
heer Dassen, wiens getrouwheid van teekening, voor zoo ver ik er over oordeelen kan, allen lof verdient.
Welligt vergeeft ge mij de onthouding, maar vindt het vreemd dat ik u tot laatste schets geene eigen, slechts eene navolging van Hoffmann geve. Slechts eene navolging, het is waar, maar de navolging van een meesterstukje, bid ik u. Eene betuiging mijner nederigheid zou misschien weinig geloof bij u vinden, nadat ik u met zoo vele voortbrengselen mijner phantasie kwelde, maar ik verzeker u gaarne niet zoo vermetel te zijn, mij te vleijen iets beters te kunnen leveren dan zijne vertelling, iets dat zoozeer den indruk der mijn terug geeft, iets dat in Zweden zelf zoo hoog zou worden gewaardeerd.
| |
De mijn van Fahlu.
Op een zonnigen Julijdag wemelde het in Götheborg's voorsteden en langs Götheborg's reede van vrolijke menschen. Een rijk geladen Oost-Indiëvaarder, die uit het verre land gelukkig huiswaarts was gekeerd, had in de Klippa-haven het anker geworpen en ontrolde in zijne lange wimpels en zijne tweekleurige vlaggen de seinen zijner blijdschap; terwijl honderde vaartuigen, booten en jollen, volgepropt met schaterende matrozen, de golven der Götha-Elf in allerlei rigtingen kliefden, en de kanonnen op de markt van Masthugget de welkome mare tot in zee voort donderden. De bestuurders en de deelhebbers der O.I. Compagnie slenterden langs de haven op en neer; en berekenden met een lagchend gelaat de rijke winst die binnen was, en verlustigden zich in de gedachte hoe hun gewaagde onderneming telken jare beter slaagde, en het goede Götheborg door den handel allengs in welvaart toenam. En het volk? Het zag eerbiedig naar de vermogende kooplieden op, het staarde de vermogende kooplieden dankbaar aan, en
| |
| |
het was vrolijk als die vermogende kooplieden zelve, want zoo ergens dan geldt het woord bij den handel: als het op de grooten regent, dan druppelt het op de kleinen.
De bemanning der Oost-Indiëvaarders, weinig minder dan honderd vijftig koppen sterk, werd in vele, daartoe uitgeruste booten aan land gebragt, en maakte zich gereed Hönsning te houden, zooals het feest geheeten wordt, dat het zeevolk bij zulke gelegenheid viert en dat dikwijls vele dagen duurt. Aan het hoofd van den trein zag men speellieden in bonte kleederen, met vedels, pijpen, horens en trommels, waarop zij wakker speelden, bliezen en sloegen, terwijl een ander gedeelte van de schare allerlei vrolijke liederen aan die oorverdoovende muzijk paarde. Op de laatsten volgden de matrozen, paar aan paar, - deze hadden buis of hoed met linten omstrikt, gene zwaaiden wuivende wimpels den toeschouwers in het gezigt, weer anderen dansten en sprongen; allen juichten en jubelden, de lucht weergalmde van geroep en gelach.
Zoo toog de blijde drom verder, de werven over, de voorsteden door, tot hij eindelijk de voorstad Haga bereikte, waar men zich in eene Gästgifvaregard duchtig te goed zoude doen. De waard was bekend voor het lekkere bier dat hij tapte, en beker voor en beker na werd op de behouden tehuiskomst geledigd. De man tapte voor zeelieden die eene lange reis hadden gemaakt, en zoo als het in de gansche wereld gaat, weldra waren even vele mooije meisjes als matrozen in de kroeg; de dans begon, de vreugde werd woest, de drift uitgelaten, - ik geloof dat wij, zoo wij er bij tegenwoordig waren geweest, den eenigen zeeman gevolgd waren, die zich uit het gewoel verwijderde.
Het was een slanke, knappe jongen, naauwelijks twintig jaren oud; hij zette zich eenzaam op de bank, die voor de deur van de herberg stond, neder.
| |
| |
Maar een paar matrozen hadden zijn heengaan opgemerkt en waren hem gevolgd; luid lagchende sprak hem een van deze dus aan:
‘Elis Fröbom! - Elis Fröbom! - Daar zit je als een Pietje Bedroefd, en verliest den kans bij een mooije meid, om een stemmig gezigt te zetten in de afzondering. - Maar, Elis! als je op onze Hönsning niet mee wilt doen, moest je liever ook van het schip blijven. - Je zult toch nooit een knap zeeman worden! Vervaard ben je niet ligt, en courage heb je genoeg, maar zuipen kun je niet, en veel liever hou jij je blanke dukaten in je zak, als ze door de landrotten te zien opgrabbelen. Drink, jongen! of Troll zal je halen.’
Elis Fröbom sprong van de bank en staarde den matroos aan, greep hem den beker, die tot den rand met brandewijn was gevuld, uit de hand, en ledigde dien in eenen teug. Toen zeide hij:
‘Je ziet, Jöns! dat ik zuipen kan als de beste, - of ik een knap zeeman ben, laat ik aan het oordeel des kapiteins - maar houd nu ook je lastertong in rust en scheer je voort! - Ik heb een walg van jou dollen pret! en wat ik zit te doen, gaat je niets aan.’
‘Nu, nu,’ hernam Jöns, ‘weet ik dan niet, bolletje! dat je een Nericker bent, die allemaal zuurmuilen zijn, die iederen joligen pikbroek aangapen, of zij den baren duivel voor zich zien. Maar wacht eens, Elis! ik wil eens probeeren, of er geen middel is, om je van die bank te halen, waaraan Troll je vast heeft getooverd.’
De matroos was nog niet lang in de kroeg teruggekeerd, daar trad een tenger, mooi meisje over haren drempel, en zette zich op de bank, naast den somberen Elis, die weer in gepeins verdiept scheen. Men kon het haren tooi, men kon het der deerne zelve aanzien, dat zij zich den wellust prijs had
| |
| |
gegeven, maar het was er nog verre van, dat de ontucht reeds de fijne, aanminnige trekken van haar lief gezigt zou hebben misvormd. Zij had geen zweem van die onbeschaamdheid, welke onwillekeurig weerzin inboezemt, - de gevallene lokte misschien meest aan door de weemoedige smart, die in hare donkere oogen kwijnde.
‘Elis!’ fluisterde zij, ‘wilt gij volstrekt geen deel nemen aan de vreugde uwer makkers? Zijt gij dan niet blijde, dat ge weder te huis zijt, dat ge in plaats van de bedriegelijke zee, den vaderlandschen grond weer onder uwe voeten hebt?’
Zij fluisterde het, terwijl zij haren arm om den jongeling sloeg. Als uit een droom ontwakende, staarde hij haar in de oogen, greep hare hand, en drukte die aan zijne borst; hare woorden waren hem ter harte gegaan.
‘Ach!’ hernam hij eindelijk, ‘wat weet ik van vreugde, waarover zoude ik mij verblijden? Het gejoel van mijne makkers kan ik niet uitstaan! Maar ga jij naar binnen, lief kind! en juich en spring met hen, doch laat mij hier zitten, ik zou maar een spelbreker voor je wezen. - Spoed je dan. - Je bent waarachtig een lief kind; ik wil hebben, dat je aan mij zult denken, als ik weer op zee ben.’
En bij die woorden haalde hij twee dukaten uit zijn zak, en een doek van O.I. zijde uit zijne borst en gaf het eene en het andere aan de deerne. Maar haar sprongen de tranen uit de oogen, zij rees op, zij legde de dukaten op de bank en zij sprak:
‘Behoud je dukaten, die zouden me schier bedroefd maken, maar dien mooijen doek, dien wil ik tot je gedachtenis dragen; want je zult Gastafva hier toch wel niet meer vinden, als je over een jaar of wat weer Hönsning viert in Haga.’
En de beide handen voor haar gezigt houdende, sloop de
| |
| |
deerne, zonder in den Gästgifvaregård terug te keeren, de straat op en weg.
Elis Fröbom daarentegen verzonk op nieuw in zijn gemijmer, en toen eindelijk het dolle geraas in de kroeg zich tot op zijn bank hooren liet, wenschte hij luide:
‘Ach! dat ik op den bodem der zee lag begraven; op de wereld is geen mensch meer, met wien ik mij verheugen kan!’
Daar sprak een zware, raauwe stem vlak achter zijn rug: ‘U moet wel een groot ongeluk weervaren zijn, jonkman! dat gij al om den dood roept, nu uw leven eerst regt beginnen moest!’
Elis keerde zich om, en werd een ouden mijnwerker gewaar, die met over de borst gekruiste armen tegen den houten muur der herberg stond te leunen, en met een doordringenden blik op hem neêrzag.
Toen Elis den oude een lange wijl had aangestaard, was het hem te moede, als of hij in de eenzaamheid, waarin hij zich verloren waande, eensklaps een bekende gestalte weêrzag; de verschijning - vergeet niet, lezer! dat wij in het land van Swedenborg zijn! - de verschijning beurde hem op en troostte hem. Hoe zonderling het schijne, hij aarzelde niet, na eenige oogenblikken vermannens, den deelnemenden mijnwerker te vertellen, dat zijn vader een kloek stuurman was geweest, maar dat hij dezen in denzelfden storm had verloren, uit welken hij op wonderbaarlijke wijze was gered. Zijne beide broeders waren, als soldaten in den slag gesneuveld en hij alleen had zijne arme verlatene moeder onderhouden van de aanzienlijke gaadje, hem na iedere tehuiskomst uit de Oost-Indiën uitbetaald. Want zeeman, dat had hij moeten blijven, dewijl hij er van kinds af aan toe bestemd was; en nadat hij nu in dit beroep groot was geworden, had hij het een wezenlijk geluk geacht in de
| |
| |
dienst der O.I. Compagnie te worden opgenomen. De onderneming was dit maal voordeeliger dan ooit uitgevallen, en elk matroos had buiten zijn gaadje nog een mooije duit voor een extra gekregen, zoodat hij, met den zak vol dukaten, zich uitgelaten van blijdschap, naar het kleine huisje had gespoed, waarin zijne moeder plagt te wonen. Maar, helaas! vreemde gezigten hadden hem uit het bekende venster aangestaard, en de jonge vrouw, welke hem eindelijk de deur had geopend en die hij naar zijne moeder had gevraagd - Elis Fröbom snikte onder het vertellen - zij had hem koelweg geantwoord: ‘Die is al voor drie maanden gestorven, - wat er overbleef kunt gij op het stadhuis gaan halen, het beste van den inboedel is voor de begrafenis verkocht!’
Was het wonder, dat Elis Fröbom geen deel wilde nemen aan de vreugde zijner makkers, dat hij zich zelven verweet, dat hij ooit ter zee was gaan varen, dat het hem deerde zijne moeder niet in hare laatste krankte te hebben opgepast? Hij had zich door de scheepsgezellen mede laten slepen naar de Hönsning, hij had afleiding gezocht in het sterke bier, maar het gewoel verdroot hem, de geestrijke drank verdoofde zijne smart niet, - integendeel, het was of zijn bloed in zijne borst ziedde, als zouden zijne aderen springen.
‘St, st!’ zeide de oude mijnwerker, ‘gij zult weldra weer in zee steken, Elis! en uw smart zal in een omzien geheeld zijn. Jonge lieden kunnen, maar oude lui moeten sterven, dat is zoo 's werelds loop, en uw moeder heeft, zoo als gij zelf zegt, slechts een kommerlijk leven geleid.’
‘Ach!’ hernam Elis, ‘dat is juist het grievendste van mijn leed, dat niemand er aan gelooft, dat men er mij om bespot, - ik wil niet meer ter zee varen, zeg ik u. Het leven walgt me! Weleer sprong mijn hart op van vreugde, als het schip zijn zeilen uitsloeg als een zwaan haar vleugels en de golven
| |
| |
om ons heen ruischten en de wind door het wand floot! Geen mijner makkers, die dan vrolijker was dan ik! Of als ik in donkeren nacht de wacht had, en aan mijne goede, oude moeder dacht, en mij voorstelde hoe blij ze zou wezen als ze haar Elis weer zou zien, hoe kon ik mij dan in mijn aanstaande tehuiskomst verheugen! - Dat waren andere dagen, toen was de Hönsning ook een feest voor mij! Als ik moederlief mijn dukaten dan in den schoot had geworpen, als ik haar zijden doeken en andere mooije dingen meer te huis had gebragt, en hare oogen straalden en zij de handen zamen sloeg, en heen en weer dribbelde, en het beste bier uit den kelder haalde, dat zij voor Elis had bewaard, ha, hoe dat smaakte! En als ik dan 's avonds bij de oude zat, dan verhaalde ik haar, wat al vreemd volk ik gezien had, wat al wonderbaarlijks mij weervaren was en zij luisterde, en zij vertelde mij op hare beurt van de togten mijns vaders naar het hoogste Noorden, en zij begon saga's op te halen van de Zeekoningin en hare treken, die ik wel honderd malen en toch nooit genoeg had gehoord! - Ach! wie geeft mij zulk een avond weerom? - Neen, ik wil niet weer ter zee varen. - Mijn makkers zonden mij bespotten en wat zou mij aansporen tot een arbeid om wiens belooning ik zie zóó veel niet meer geef.’
‘Gij bevalt mij, jonkman!’ zeide de oude toen Elis stilzweeg, ‘ik heb u al een paar uren lang, zonder dat gij het bemerktet, gade geslagen, en dit gesprek zet de kroon op uw gedrag. Gij hebt een nadenkend, vroom, kinderlijk gemoed; heerlijker gave had u de hemel niet kunnen verleenen! Maar voor zeeman hebt gij nooit gedeugd en zult gij nooit deugen. Hoe zou u, die ook al een tot zwaarmoedigheid overhellend Nericker zijt (ik heb het uw gezigt en uwe houding bij den eersten blik aangezien) hoe zou u het wilde rustelooze leven op zee kunnen behagen? Gij zult er wel aan doen, nooit weer
| |
| |
een voet aan boord te zetten. Maar gij zult daarom de handen immers niet in den schoot leggen, als kondt gij op uw muiltjes gaan leven? Wilt ge van mij een goeden raad, Elis Fröbom! zoo ga naar Fahlun en word mijnwerker. Gij zijt jong, kloek, gij zult spoedig den leertijd door zijn, en dan allengs hooger klimmen, knecht, baas, en daarbij zal het niet blijven. Want gij hebt vrij wat dukaten in den zak, - die zet gij uit, daar verdient gij mede, en van het een en het andere koopt gij een berghemman en hebt er weldra uw zestigste aandeel in een nieuwe ertsgroeve. Volg mijnen raad, Elis Fröbom! word een mijnwerker.’
Het was bijna of de woorden van den ouden man Elis Fröbom schrik aanjoegen. ‘Hoe!’ riep hij uit, ‘wat raadt ge mij? Uit de zonnige lucht, van het groene veld, wilt ge mij in den afgrond, in de hel lokken, om er als een mol te wroeten en te woelen naar ertsen en metalen, en dat alles om den wille van een laag gewin?’
‘Zoo is het volk,’ hernam de oude grimmig, ‘zoo is het volk! het veracht alles wat het niet kent. Laag gewin! Als of het edeler ware op de oppervlakte der aarde als een kramer of een koopman zijn waren te veilen, en zijn hoofd met cijfers te breken, dan in de mijn te arbeiden, waar de natuur den navorscher, ten loon zijner moeijelijk verworven kennis, hare geheimste schatkamer ontsluit. Gij spreekt van laag gewin, Elis Fröbom! ei, wie zegt u dat men er naar geen hooger streeft? Indien de mol uit louter instinct in de aarde wroet, gaat er misschien, in de diepste schacht der groeve, waar de fakkel naanwelijks aanblijft, gaat er daar, voor de oogen des menschen, misschien niet een ander licht op, worden zij er misschien niet bedeeld met de kracht in den wonderbaarlijken steengrond de afspiegeling te zien, van wat hier boven in de wolken voor ons verborgen is? Gij weet niets
| |
| |
van het mijnwerk, Elis Fröbom! laat mij er u iets van vertellen.’
En met deze woorden zette de oude zich naast Elis op de bank neder, en begon uitvoerig dien arbeid te beschrijven, en trachtte den onwetende alles met de levendigste kleuren af te schilderen. De mijn van Fahlu, - in welke hij, als hij zeide, van jongs af had gewerkt, - kwam aan de beurt, zijne woorden vloeiden sneller, zijne blikken werden vuriger. Hij voerde den jongen matroos door hare gangen om, als waren het dreven van een tooverhof; de steenen begonnen te leven, de fossilen bewogen zich, de wonderbare pyrosmalith en de almandin weerschitterden den glans der toortsen, de bergkristallen luchten en flonkerden door elkaêr.
Elis luisterde met gespannen aandacht; de zeldzame trant, waarop de oude over de onderaardsche wonderen sprak, even als of hij op dat oogenblik te midden van deze stond, greep den mijmerzieken jongeling heftig aan. Het was of de lucht zijnen boezem te eng werd, hij was te moede, als ware hij reeds met den oude in de diepte afgedaald, als hield hem eene onwederstaanbare tooverkracht in die diepte gekluisterd, als zoude hij nooit het vriendelijke daglicht in die diepte wederzien. En echter die benaauwdheid week, en het scheen hem dat de oude hem eene nieuwe, onbekende wereld had ontsloten, in welke hij slechts op zijn plaats was, van wier heerlijkheden hij reeds als knaap in zijne vroegste mijmeringen had gedroomd.
‘Ik heb u,’ sprak de mijnwerker eindelijk, ‘ik heb u, Elis Fröbom! al het bekoorlijke van een beroep geschetst, waarvoor de natuur u eigenlijk had bestemd. Overleg nu bij u zelven en kies dan wat uw zin het meest aan zal lokken.’
Eer de jonge zeeman antwoordde, was de oude van de bank opgesprongen en weggegaan, zonder verder afscheid van Elis te nemen, of nog eens naar hem om te zien. Weldra was hij uit zijn oogen verdwenen.
| |
| |
Intusschen was het in de herberg stil geworden; de vereenigde krachten van bier en brandewijn hadden overwonnen. Vele der matrozen waren, ieder met zijne deerne, weggeslopen, anderen lagen in dezen en in genen hoek, en sliepen en snorkten. Elis, die zijne voeten in het te huis van weleer niet meer onder de tafel mogt steken, verwierf op zijn verzoek een armzalig kamertje in den Gästgifvaregård tot slaapstede.
Naauwelijks had hij zich, moede en mat als hij was, op zijn leger uitgestrekt, toen de wieken des drooms hem omsuisden. Hij verbeeldde zich op zee en aan boord te zijn, - hij zag beurtelings naar het donkere zwerk en naar de groene golven, - doch hij staarde weder en nog eens, en zie, wat hij voor de zee had begroet, veranderde in eene vaste, doorschijnende massa, in wier glinstering het geheele schip wegsmolt, zoodat hij op den kristalgrond stond en boven zijn hoofd een gewelf, van zwarten, vonkelenden steen ontwaarde, waarin het donkere zwerk scheen verkeerd. Door eene onbekende magt voortgezweept, schreed hij verder, maar in hetzelfde oogenblik begon alles om hem heen zich te bewegen; als krullende golven hieven vreemde bloemen en planten van blinkend metaal zich uit den grond op, bladeren en bloesems op de bevalligste wijze aan elkander schakelende. De grond was zoo doorzigtig, dat Elis de wortels der planten duidelijk onderscheiden kon, maar weldra met nog doordringender blik begaafd, ontwaarde hij dieper, veel dieper nog, tallooze, aanminnige, jonkvrouwelijke gestalten, wier blanke armen elkander omstrengelden. En, vreemd schouwspel! die wortels, die planten, die bloemen ontsproten uit hare harten; zoo dikwijls de jonkvrouwen glimlachten, suisde een zoete klank door het ruim gewelf; en forscher en forscher nog schoten de metaalbloesems op. Een onbeschrijfelijk gevoel van weemoed en wellust overmeesterde den jongeling, een wereld van liefde, mijmerzucht en blakend verlangen ontsloot zich voor zijn ge- | |
| |
moed. ‘Tot u, tot u in de diepte!’ riep hij, en wierp zich met uitgestrekte armen op het tapijt van kristal neder. Maar dat week onder hem weg, en hij zweefde als in glanzigen aether: ‘Elis Fröbom! Elis Fröbom! hoe bevalt u deze pracht?’ riep een forsche stem, en Elis werd aan zijne zijde den ouden mijnwerker gewaar, de mijnwerker die, hoe langer hij hem aanstaarde, allengs meer en meer in een
reuzengestalte, uit gloeijenden erts gegoten, herschapen werd. Elis ontzette zich, maar op dat oogenblik luchtte, uit de diepte, een plotselinge glans als die des weerlichts, en het verheven gelaat eener vorstelijke vrouw werd zigtbaar. Elis gevoelde hoe de verrukking zijn borst ieder oogenblik meer overstelpte, en in een verterend verlangen wegsmolt. Maar de oude had zijn arm om zijn middel geslagen en riep hem toe: ‘Neem u in acht, Elis Fröbom! dat is de koningin, nog moogt gij opwaarts zien!’ Onwillekeurig draaide hij het hoofd om, en zag hoe de sterren des hemels door eene klove des gewelfs schitterden. Een zoete stem deed jammerend zijnen naam hooren. Het was de stem zijner moeder. Hij meende hare gestalte over de klove te zien leunen. Maar het was zijne moeder niet, het was eene aanminnige jonge vrouw, die hare hand diep in het gewelf uitstrekte, en zijnen naam uitsprak. ‘Draag mij naar boven,’ riep hij den oude toe, ‘ik behoor immers aan haar, aan het groene veld en de zonnige lucht.’ - ‘Neem u in acht, Elis Fröbom!’ hervatte de oude op doffen toon, - ‘wees der koningin getrouw, aan welke gij u gewijd hebt.’ Maar toen de jongeling het strak gelaat der vorstelijke vrouw nog eenmaal aanstaarde, was het hem of zijn gansche wezen in de vonkelende steenmassa wegsmolt. Een kreet van nameloozen angst ontglipte hem en hij ontwaakte uit den droom, wiens weelde en wiens wee diepen weerklank in zijn binnenste gevonden had.
‘Hoe kon ik anders dan zoo benaauwd, zoo wonderlijk droo- | |
| |
men?’ sprak Elis tot zich zelven, toen hij een wijle bedaard was, ‘die oude heeft mij zoo veel van de heerlijkheid der mijn verteld. Welligt droom ik nog meer, als ik mij weer te slapen leg - maar neen, ik ben ziek van den schok, - de frissche zeelucht zal mij goed doen.’
Hij stond op, hij liep naar Klippa-haven, hij hoorde er zijn jubelende makkers weer. Maar weldra was hij overtuigd, dat alle vreugde hem koel liet, dat geene enkele gedachte hem boeijen kon, dat een voorgevoel, hetwelk hij zich niet verduidelijken kon, zijn gemoed beheerschte. Hij dacht, niet zonder tranen, aan zijne verscheidene moeder, en toch, eensklaps verlangde hij naar de deerne, die hem gister toefluisterde, en echter vreesde hij dan weder, dat, zoo hij deze al ontmoeten mogt, zij toch niemand anders zou zijn dan de oude mijnwerker, die hem, al wist hij zelf niet waarom, ontzette. En spijt den schrik, kwamen er toch oogenblikken, waarin hij zoo gaarne nog meer van de wonderen der mijn had hooren vertellen.
Terwijl deze gedachten onderling om den voorrang twistten, staarde hij in het water, en zie, hij waande, dat de golven tot vonkelend kristal verstaalden, waarin de schepen wegsmolten, - hij verbeeldde zich, dat de donkere wolken, die vast den helderen hemel omfloersden, neer zouden dalen en zich tot een steenen gewelf zaampersen. Hij was weder de prooi van zijnen droom, hij zag weder het verheven gelaat, en weder greep het blakend verlangen hem aan.
Zijne makkers schudden hem wakker uit zijne mijmering, en eischten, dat hij den optogt volgen zou. Maar nu was het hem te moede, als fluisterde een onbekende stem hem onophoudelijk in het oor: ‘Waarom verwijlt ge nog hier? - voort! - voort! - in de mijn van Fahlu is uw huis! - voort, voort, naar Fahlu!’
Drie dagen lang doolde Elis Fröbom in de straten van Gö- | |
| |
theborg om, van den ochtend tot den avond vervolgd door den droom en de stem, en de stem en den droom.
Op den vierden dag stond Elis voor de Drottning-poort, door welke de weg naar het Noorden leidt. Vlak voor hem ging een kloek gebouwd man haar uit en dien weg op. Elis meende in dezen den ouden mijnwerker te hebben herkend, en ijlde hem onwillekeurig na, zonder hem in te halen.
En rusteloos ging hij verder en verder.
Elis was zich bewust, dat hij op weg was naar Fahlun, en juist dit deed hem zich te gewilliger overgeven aan de onwederstaanbare magt, die hem voortdreef. Uit den ouden mijnwerker had meer dan een mensch, had, de arme matroos wist zelf niet wie, tot hem gesproken, maar hij was overtuigd, dat hij hem tot zijne bestemming voerde. En inderdaad, dikwijls zag hij, vooral waar hij in de keuze der twee- of driesprongen van den weg had kunnen falen, den ouden uit een rotsklove of uit hoog geboomte plotseling te voorschijn komen, om, zonder naar hem om te zien, den regten weg in te slaan, en dan weder even plotseling in hoog geboomte of rotsklove te verdwijnen.
Eindelijk, na menigen langen dag wandelens, eindelijk ontwaarde Elis in het verschiet twee meiren, tusschen welke een dikke damp oprees. Hoe hooger hij den heuvel van de westzijde opklom, hoe duidelijker hij in dien rook een paar torens en eenige zwarte daken onderscheidde. Daar rees de oude, reusachtig groot, voor hem in het verschiet op, daar wees hij hem met zijn hand naar den damp, en - verdween in den grond.
‘Dat is Fahlun!’ riep Elis, ‘het doel mijner reize.’
Hij had juist gegist, want lieden, die achter hem de hoogte opkwamen, beaamden, dat dáár, tusschen de meiren Runn en Warpann, de stad Fahlun lag, en dat hij nu den Gruffisberg
| |
| |
besteeg, en weldra den ingang der mijn zou genaderd zijn.
Elis Fröbom schreed goeds moeds voorwaarts, maar toen hij aan den rand van den gapenden afgrond stond, stolde het bloed in zijne aderen, en versteende hij schier bij den aanblik van het vreesselijk schouwspel.
Zoo als men weet is de groote ingang der mijn van Fahlu ongeveer twaalf honderd voeten lang, zes honderd voeten breed en twee honderd voeten diep. De geelachtig grijze rotswanden dalen grootendeels schier loodregt neder, halverwege echter worden zij vlakker, door zaamgetaste balken en zwaar metselwerk onderschraagd. Het oog onderscheidt, in dien menschelijken arbeid in den schoot der aarde, hier en daar de sporen van een ouden gang, welke sedert is ingestort. Maar dieper, waar de blik naauwelijks door kan dringen, daar beidt den vreemdeling een schrikwekkend tooneel, daar heeft de verbeelding ruim spel. Geen boom, geen plant, geen grashalm wiegelt, bloeit, ontspruit in dezen kalen, afbrokkelenden steenklomp; maar in duizenderlei vormen, die soms naar versteende dieren zweemen, die dan weder kolossale menschen schijnen, heffen zich de rotspartijen uit den afgrond op. In die diepte zelve liggen steenen en slakken en uitgebrand erts door elkaêr; en ge kunt u niet weêrhouden, bij de menschen, die gij in dien kolk als pygmeën aan uwe voeten ziet, bij den verstikkenden zwaveldamp die om u heen oprijst, u aan den rand der hel te wanen, in wier schuilhoeken het vocht ziedt, welks uitwaseming de natuur vergiftigt!
Terwijl Elis Fröbom in dezen kolk nederstaarde, herinnerde hij zich wat hem weleer de oude stuurman van den Oost-Indiëvaarder verhaald had, toen hij krank van de koorts te bedde lag. In het ijlen had zich de koene kerel verbeeld, dat de golven der zee waren weggestroomd, en dat zich onder hem de onmetelijke afgrond geopend had, zoodat hij de vrees- | |
| |
selijke ondieren der diepte kon zien, die zich tusschen duizende schelpen, koraalgewassen, en allerlei versteeningen voortwentelden, voortkronkelden, voortsleurden, tot ze met opgesperde kaken van doodskou verstijfden. ‘Die droom beduidt dat ik verdrinken zal!’ had de oude stuurman gezegd en de uitkomst had zijne voorspelling bevestigd. En het was Elis of ook voor hem de afgrond der zee zich opende en eenige mijnwerkers, die, bij afwisseling, uit de diepte opkropen, hadden in hun donker gewaad en met hun verbrand gezigt te veel van doemelingen, welke het lot dat hen beneden beidde, trachtten te ontworstelen, dan dat Elis niet zou hebben gehuiverd.
Het bleef er niet bij! wat hem nog nooit in den top van den mast was weêrvaren, weêrvoer hem hier: hij duizelde, hij waande dat onzigtbare handen hem in den kolk trokken.
Hij deinsde terug, hij wendde zich om, en eerst toen hij met gesloten oogen een honderd schreden had afgelegd, ademde hij weder vrijer. ‘Heere!’ riep hij, ‘wat zijn stormen en zeeën bij de verschrikkingen van zulk eenen afgrond? Noch lente noch zon dringt er in door, en ik zou uw gezelle worden, zwarte aardwormen als ge zijt, neen, voort! voort!’
Elis nam zich voor, in Fahlun te vernachten en met den dageraad van den volgenden ochtend zijne terugreize naar Götheborg te aanvaarden.
Toen hij der stadsmarkt, Helsingtorg genaamd, wat bedaarder naderde, vond hij er eene menigte volks verzameld. Een lange trein van bergwerkers, in hoogtijdskleeren, met toortsen in de handen en van speellieden voorafgegaan, hield juist voor een deftige woning stil. Een slank man, van middelbaren leeftijd, trad over haren drempel en zag de schare welgevallig aan. Het vrije en rustige zijner houding, het open gelaat, de donkerblaauwe, vonkelende oogen teekenden den echten Dalkarl. De bergwerkers sloten een kring om hem heen, trouw- | |
| |
hartig drukte hij allen de hand, voor elk had hij een vriendelijk woord ten beste.
Elis Fröbom vernam op zijn vragen dat die man Pehrson Dahlsjö was, opzigter, oudste en eigenaar van een Bergfrälsehemman, bij Stora Kopparberg gelegen. Aan dat goed was, als aan alle zulke hemman, het zestigste aandeel in een groeve verknocht, tot welker instandhouding zij verpligt zijn.
Men verhaalde Elis verder dat juist heden het bergsting (de regtsdag) gehouden was, en dat, naar oude gewoonte, bij die gelegenheid, de mijnwerkers van den eenen opzigter der groeven tot den anderen, van dezen tot genen meester der hutten en bij de oudsten rondgingen, om overal gastvrij te worden outhaald.
Het was Elis onmogelijk langer aan de wormen in den helschen kolk te denken, als hij de statelijke gestalten en de vriendelijke gezigten dier feestvierenden gade sloeg. En de vreugde, die de komst van Pehrson Dahlsjö in den ganschen kring verspreidde, was zij niet reiner, onschuldiger, menschelijker dan al het gejubel zijner makkers bij de Hönsning? Hij wist niet waarom, maar zij ging hem diep, diep, ter harte! En toen nu de jongste leerlingen een oud lied, een eenvoudige wijze aanhieven, dat de genoegens van het bergwerk prees, toen was het of zijn oogen vochtig werden.
Zoodra dit gezongen was, opende Pehrson Dahlsjö de deur zijner woning, en de eene mijnwerker voor, de andere mijnwerker na, allen traden binnen. Elis volgde hen onwillekeurig en bleef op den drempel staan, zoodat hij den ruimen vloer kon overzien, terwijl het bergvolk zich op de banken neerzette. Een heerlijk maal was reeds den disch opgedragen.
Daar werd eene kamerdeur, vlak tegen over Elis, geopend, en eene liefelijke, voor het feest opgetooide maagd trad binnen. Zij was slank van gestalte, hare donkere haren waren op den
| |
| |
schedel zaamgestrengeld, een net keurslijf omsloot met zijn kostbare gespen haar dun middel en haren vollen boezem; het vertrek inzwevende, scheen zij een bekoorlijk beeld van al de aanvalligheden der jeugd. Geen der mijnwerkers die niet op stond, - een zoet gefluister deed zich uit de rij hooren: ‘Ulla Dahlsjö! Ulla Dahlsjö! - Hoe rijk heeft God onzen oudste gezegend in zijne lieve, vrome dochter!’ Zelfs de oogen der grijsaards vonkelden, toen Ulla hen, als al de overigen, ten groet hare blanke hand bood, of zilveren kruiken bragt en die met het heerlijk Fahlubier vulde, en deze den eenen gast voor, den anderen gast na, toereikte.
Onbeschrijfelijk was de indruk dien het meisje op Elis Fröbom maakte: hij had nooit eenig verlangen gevoeld dat naar dit verlangen zweemde; de star der liefde was hem opgegaan! Het was Ulla Dahlsjö die hem, in zijn voorspellenden droom, de hand ter redding had toegestoken, - hij vergat den ouden mijnwerker - hij prees zich gelukkig naar Fahlun te zijn gereisd.
De arme! stond hij dan niet op den drempel? Was hij dan geen onopgemerkt vreemdeling? Helaas! slechts te spoedig overweldigde hem het besef van zijn verlaten toestand, hij wenschte weder gestorven te zijn; een verterend verlangen, eene hopelooze liefde, wat anders zoude zijn lot worden? En echter was het hem onmogelijk zijn blik van de liefelijke jonkvrouw af te keeren, en toen zij hem voorbij zweefde, haren naam niet te fluisteren. Ulla zag om, en werd den armen Elis gewaar, die, blozend van schaamte, met nedergeslagen oogen, versteend scheen en geen woord kon uitbrengen.
Ulla trad naar hem toe en sprak met een zoet lachje: ‘Ge zijt hier zeker vreemd, lieve vriend! ik zie het uwer matrozenkleedij aan. - Foei! - Waarom blijft ge zoo op den drempel staan? - Kom toch binnen en verheug u met ons!’ - | |
| |
Daarop nam zij hem bij de hand, trok hem de kamer in, en reikte hem een vollen beker bier toe.
Het was Elis te moede, al rustte hij in het wellustig paradijs eens drooms, uit welken hij plotseling ontwaken zou, om zich onbeschrijfelijk ellendig te gevoelen. Werktuigelijk ledigde hij den beker. En in hetzelfde oogenblik vroeg Pehrson Dahlsjö hem, na een vriendelijken handdruk: ‘van waar hij kwam, en wat hij te Fahlun te doen had?’
Bedwelmde hem de kracht des biers, beheerschte hem eene onzigtbare toovermacht? Wij aarzelen het te beslissen. Genoeg, hij vertelde de droeve geschiedenis van zijn leven en besloot haar met zijn verlangen te kennen te geven, mijnwerkersleerling te worden. Dit laatste, zoo volstrekt in tegenspraak met wat hij straks besloten had, was over zijne lippen eer hij het wist, en, zonderling! hij had er rust bij, het scheen hem dat hij een wensch lucht had gegeven, aan welken hij te voren slechts niet had geloofd.
Pehrson Dahlsjö staarde den jongeling ernstig aan, als wilde hij in zijn gemoed lezen, en sprak toen: ‘Ik mag niet vermoeden, Elis Fröbom! dat louter ligtzinnigheid u van beroep wisselen doet, dat gij niet alle verdriet, alle moeiten van het bergwerk rijpelijk overwogen hebt, eer gij er uwe keuze toe bepaaldet. Het is ons, van jongs af, ingeprent dat de magtige elementen, welke de mijnwerker trotseeren moet, hem verdelgen, zoo hij niet al zijne krachten inspant, om heerschappij over hen te veeren. Elke gedachte aan iets anders dan aan de aarde en het vuur, brengt hem, - dat leerden onze ouders, - ten wissen val. Is uwe roeping echter sterk genoeg, ook die vreeze te overwinnen, zoo zijt gij ter goeder ure gekomen. Er falen arbeiders in mijne groeve, zoo gij wilt kunt ge bij mij blijven, en morgen onder het opzigt van mijn groevemeester uw werk beginnen.’
| |
| |
Elis was verrukt over den voorslag van Pehrson Dahlsjö, hij dacht niet meer aan de verschrikkingen des afgronds, in welken hij gestaard had. Ulla dagelijks te zien, met Ulla onder hetzelfde dak te wonen, ziedaar de eenige gedachten, die hem vervulden; hij vleide zich met de zoetste hoop.
Pehrson Dahlsjö verhaalde den mijnwerkers, dat zich zoo even een jonkman tot leerling bij het bergwerk had aangemeld en stelde hen Elis Fröbom voor. Allen sloegen met welgevallen den rustigen borst gade, en hielden hem, om zijnen slanken, kloeken ligchaamsbouw voor den arbeid in de mijn geboren, terwijl zijn open gelaat hen overtuigde, dat het hem aan vlijt en vroomheid niet ontbreken zou.
Een der bergwerkers, die reeds bedaagd was, kwam naar hem toe, drukte hem trouwhartig de hand en vertelde hem dat hij de meester was in de groeve van Pehrson Dahlsjö, en dat hij zich beijveren zou hem, in alles wat hij weten moest, te onderrigten. Elis moest zich bij hem neerzetten en weldra begon de grijze, onder het genot van een kruik bier, uitvoerig over den eersten arbeid des leerlings te spreken. Elis herinnerde zich het gesprek, dat hij in Götheborg op de bank met den zonderlingen oude gehouden had, en wist bijna alles wat deze hem had medegedeeld over te verhalen. ‘Heer!’ riep de meester in verbazing uit, ‘Elis Fröbom! hoe komt gij aan al die kennis van ons vak? Zoo goed onderleid lijdt het geen twijfel, dat gij spoedig de baas in de groeve zult zijn.’
Ulla, die nog altijd de pligten eener gastvrouw vervulde, knikte Elis dikwijls toe, en wekte hem op, regt vrolijk te zijn. ‘Ge zijt immers nu geen vreemde meer,’ zeide zij, ‘ge zijt te huis, - gij behoort voortaan den getrouwen bergen van Fahlu en niet langer de verraderlijke zee toe!’ Een hemel van heil ontsloot zich voor den jongeling in die woorden van Ulla. Men zag het haar aan, dat zij gaarne bij hem poosde, en Pehrson
| |
| |
Dahlsjö sloeg, als zij, den nadenkenden jongeling met welgevallen gade.
En echter klopte het hart van Elis heftig, toen hij weer bij de gapende, rookende hellekloof stond, en in het mijnwerkerspak gestoken, met de lompe, met ijzer beslagen Dalkarl's schoenen aan zijne voeten, aan de zijde van den meester der groeve, in den donkeren gang afdaalde. Nu eens scheen het hem dat de heete dampen, die zijne borst benaauwden, hem zouden doen stikken; dan weer dreigden de toortsen uit te gaan door den snijdenden togt, die uit den afgrond voortstroomde. Het ging al dieper en dieper en ten leste langs ijzeren ladders die naanwelijks een voet breed waren, en Elis Fröbom maakte bij zich zelven de opmerking, dat, hoe vlug hij ook als zeeman had leeren klimmen, de slag daarvan hem hier niets baten zou.
Eindelijk stonden zij in den diepsten kolk en de meester wees Elis zijn arbeid aan.
Elis dacht aan de liefelijke Ulla; als een glanzende engel zag hij hare gestalte hem omzweven en vergat alle verschrikkingen des afgronds, alle kwellingen van den arbeid. Hij was er allengs geheel van overtuigd geworden, dat zijn zoetste hoop dan slechts vervuld zoude worden, wanneer hij zich met alle kracht van lijf en ziel bij Pehrson Dahlsjö op het mijnwerk toelegde; was het wonder dat hij in ongelooflijk korten tijd voor den geoefendsten arbeider niet onder deed?
Met iederen dag kreeg Pehrson Dahlsjö den wakkeren borst liever; ‘ik heb niet slechts een vlijtigen arbeider aan u gewonnen,’ zeide hij, ‘maar ook een zoon.’
En Ulla? Haar innige belangstelling in Elis verried zich telkenmale, als hij eenig gevaarlijk werk in de groeve verrigten moest, door de tranen, die hare bede om toch voorzigtig te zijn vergezelden; in hare vreugde als hij ongedeerd
| |
| |
weer boven kwam en zij hem den een of anderen lievelingsdrank of lievelingsspijze voorzette.
En als Pehrson Dahlsjö dan vertrouwelijk met Elis koutte, en hem verzekerde dat het, bij den aardigen stuiver gelds, dien hij had medegebragt, bij zijn vlijt en bij zijn spaarzaamheid geen twijfel leed, dat hij spoedig een berghemman zou kunnen pachten, misschien wel een Frälse koopen, en dat dan geen opzigter, geen oudste, geen aandeelhouder van een zestigste hem zijn dochter weigeren zou, dan had Elis hem zoo gaarne gezegd hoe onuitsprekelijk lief hij Ulla had. Maar beschroomdheid, maar vreeze of Ulla zijn hartstogt wel beantwoordde, deden het groote woord op zijn' lippen besterven, - arme Elis!
Het geviel, dat terwijl hij in den diepsten afgrond arbeidde, - een dikke zwaveldamp om hem heen, door welken het licht zijner toorts slechts flaauw straalde, - het geviel, zeggen wij, dat hij daar, als uit nog dieperen gang, een geluid hoorde, als wierd er met den ertsstamper gewerkt. Daar zulk een arbeid in dien afgrond niet mogelijk was en Elis wel wist, dat er buiten hem niemand zoo diep was afgedaald, daar de meester zijnen gezellen in de bovengang hunne taak had aangewezen, kon hij bij dit stampen en kloppen den angst voor iets bovennatuurlijks niet van zich weren. Hij liet zijn eigen gereedschap rusten en luisterde naar de dof weergalmende toonen, die telkens digter en digter bij hem schenen te komen. Eensklaps werd hij naast zich eene donkere schaduw gewaar, en herkende, toen de togtige luchtstroom den zwaveldamp weg blies, den ouden mijnwerker van Götheborg. ‘Wees gegroet!’ riep deze, ‘wees gegroet, Elis Fröbom! in dit gewelf! - Hoe staat u het leven hier aan, jongen?’ Elis wilde hem vragen hoe hij in de groeve was gekomen, maar de oude sloeg met zijn hamer zoo hard tegen den rotswand dat er vuurvonken
| |
| |
uitstoven en de donder van den slag in de gangen weergalmde. Toen riep hij met eene verschrikkelijke stem: ‘hier schuilt een heerlijke ijzerader, maar gij, armzalige werkman! gij hebt er geen oogen voor. Hier beneden zijt gij een mol, die nooit de gunst van de metaal-koningin zal verwerven en daarboven deugt gij ook tot niets, hoe digt gij u ook bij den prijs waant! - Ha! gij dient om de dochter van Pehrson Dahlsjö! gij wilt Ulla Dahlsjö huwen, en daarom werkt gij hier zonder liefde of lust! Maar neem u in acht, trouwelooze gezel! dat de metaalkoningin, die gij bespot, u niet aangrijpe en van zich werpe, om u tegen den harden steenwand te verpletteren. Ulla wordt nooit uwe gade; dat zweer ik u!’
Elis ontstak bij deze woorden in toorn. ‘Wat doet gij hier in de groeve van mijnen meester Pehrson Dahlsjö?’ riep hij, ‘in welke ik met alle kracht arbeide, zoo als mijn beroep het eischt. Scheer u weg, zoo als gij kwaamt, of wij zullen zien wie van ons beide den anderen het eerst de hersenpan stuk slaat.’ En trotsch hief Elis Fröbom zich op, en zwaaide het breekijzer, waarmede hij gewerkt had, hoog in de lucht. Maar de oude lachte spottend en Elis ontzette zich toen hij hem, als een eekhoorn, de smalte der ladder op zag huppelen, en in den zwarten rotswand verdwijnen.
Het was Elis of alle zijne leden verlamd waren, het werk had geen val meer, hij klom naar boven. Toen de oude meester, die juist uit den anderen gang kwam, hem gewaar werd, borst deze uit: ‘Om Christus wille, wat is u weervaren, gij zijt bleek als een doode! - Heeft de zwaveldamp waaraan gij niet gewoon zijt, u aangegrepen? - Drink dan toch, brave jongen! drink, dat zal u goed doen.’ - Elis zwolg een duchtigen teug brandewijn uit de flesch, hem door den meester toegereikt, in, en verhaalde toen wat hem in den benedengang bejegend was, en ook hoe hij met dien ouden zonderlingen mijnwerker in Götheborg
| |
| |
kennis had gemaakt. De meester hoorde alles bedaard aan, schudde daarop bedenkelijk het hoofd en sprak: ‘Elis Fröbom, gij hebt den ouden Torbern gezien, ik moet nu waarlijk gelooven dat het meer dan een sprookje is, wat wij elkander van hem verhalen. Voor honderd jaren leefde hier een mijnwerker, die Torbern heette. Hij was de eerste, die het bergwerk bloeijen deed; in zijnen tijd was de opbrengst der groeven veel aanzienlijker dan tegenwoordig. Niemand was zoo kundig in het vak als Torbern, die, in de wetenschappen volleerd, over de gansche mijn het opzigt had. Als ware hij met hooger kracht begaafd geweest, ontdekte hij de rijkste aders, en, daar hij bovendien een hoogst somber mensch was, die vrouw noch kinderen, die in Fahlun niet eens een huis had, maar onophoudelijk in de gangen kruiste en in de groeven woelde, liep het gerucht weldra dat hij een verbond had gesloten met de verborgen macht die in den schoot der aarde de metalen beheerscht. De man vond door dit vooroordeel te minder geloof, toen hij allengs ernstiger begon te waarschuwen tegen het meer en meer verwijden der groeve uit louter winzucht; toen hij, zonder ophouden, ongeluk voorspelde aan allen die niet uit zuivere liefde naar gesteenten en metalen, die uit louter geldgierigheid in de mijn arbeidden. En echter werd dit op Sint-Jansdag slechts te volkomen vervuld. Toen had de schrikkelijke instorting plaats, waardoor de tegenwoordige ingang ontstond, maar die daarentegen den ganschen bergbouw zoodanig verwoestte, dat men jaren arbeids en opofferingen behoefde om eenige gangen weder toegankelijk te maken. Niemand zag of hoorde ooit meer iets van Torbern; en het scheen zeker dat hij, onder in de mijn arbeidende, door de instorting begraven was. - Maar spoedig daarna, toen het mijnwerk weder kon worden hervat, en allengs beter ging, toen beweerden eenige werklieden dat zij den ouden Torbern in den gang hadden gezien, dat hij hun allerlei goeden raad
| |
| |
had meegedeeld, en de rijkste groeven ontdekt. Anderen hadden hem rondom den ingang zien dwalen, dan eens weemoedig klagende, dan weder grimmig knorrende. Er kwamen jongelingen uit andere gewesten hier, die verzekerden dat een oude mijnwerker hen tot het bergwerk had aangespoord en herwaarts den weg gewezen. Dit gebeurde vooral, als het ons hier aan arbeiders ontbrak, en het kan wel zijn dat de oude Torbern op deze wijze voor zijn lievelingswerk zorg droeg. - Zoo gij dus waarlijk met den ouden Torbern getwist hebt, en hij u van een ijzerader heeft gesproken, dan moeten wij dien morgen nasporen!’
Toen Elis Fröbom van allerlei gedachten overstelpt het huis van Pehrson Dahlsjö binnen trad, kwam Ulla hem niet als vroeger vriendelijk te gemoet. Met naar den grond geslagen blikken, en, zoo als Elis meende op te merken, met roodgeschreide oogen zat Ulla op de bank en naast haar een statelijk jonkman, die hare hand in de zijne vast hield, en moeite deed haar allerlei liefs en aardigs te zeggen, waarmede Ulla echter niet zeer ingenomen scheen. Pehrson Dahlsjö trok Elis, die den starren blik op het paar gevestigd hield, en ieder oogenblik vreesde zijn vermoeden te hooren bevestigen, in eene andere kamer mede en begon: ‘Nu zult gij mij weldra, Elis Fröbom! uwe liefde en uwe aanhankelijkheid kunnen bewijzen, want zoo ik u reeds lang als mijn zoon heb beschouwd, thans zult gij het geheel worden. De jonkman dien gij straks gezien hebt, is de rijke zeehandelaar Erie Olawson uit Götheborg. Ik geef hem op zijn aanhouden mijne dochter tot vrouw, hij trekt met haar naar Götheborg, en gij blijft dan alleen bij me, Elis! de eenige steun mijns ouderdoms! - Nu! spreekt gij geen woord? - Gij verbleekt, ik hoop niet, dat mijn besluit u mishaagt; dat ook gij - nu mijn dochter mij verlaten moet - van mij weg wilt! Maar ik hoor den heer Olawson mijnen naam noemen, ik moet naar binnen!’
| |
| |
En Pehrson keerde in het vertrek terug; Elis, de arme Elis had noch woorden noch tranen; in woeste wanhoop liep hij het huis uit en voort, voort, tot dat hij op den rand van den afgrond der mijn stond. Zoo de vreesselijke klove, bij daglicht, reeds een ontzettend schouwspel aanbood, thans, nu de nacht reeds gedaald was en de maan naauwelijks door de wolken schemerde, thans had ook een minder overspannen verbeelding dan die des teleurgestelden minnaars, in de peillooze diepte een schaar afschuwelijke ondieren zien krioelen, het afzigtelijk uitbraaksel der hel, dat met vonkelende oogen uitzag naar prooi en de arme menschenkinderen met zijn reusachtige klaauwen bedreigde.
‘Torbern! - Torbern!’ riep Elis met zoo vreesselijke stem dat de ledige rotsholten er van weergalmden: ‘Torbern! hier ben ik. - Gij hadt gelijk, mij een armzalig gezel te schelden, terwijl ik mij met dwaze hoop op de oppervlakte der aarde streelde. Beneden schuilt mijn schat, mijn leven, mijn alles! - Torbern, daal af met mij, wijs mij de rijkste aders aan, daar wil ik woelen en boren en arbeiden, en het licht des dags niet meer zien. Torbern! - Torbern - daal af met mij!’
Elis haalde staal en vuursteen uit zijnen zak te voorschijn, ontstak zijne toortse, en daalde naar den gang, zonder dat zich de oude deed zien. Maar hoe was hij te moede toen hij nu duidelijk de ijzerader gewaar wierd, en hare vertakkingen onderscheiden kon.
Hij staarde en staarde voort en zie, het was of zich een blinkend licht door den ganschen gang verspreidde; zijne wanden werden doorzigtig, zijn grond weder kristal. Het was eene herhaling van den lot-voorspellenden droom dien hij in Götheborg had gedroomd. Hij verlustigde zich in de paradijsdreven der heerlijkste metaalgewassen, aan welke, als bloesems, vruchten en bloemen, stralende edelgesteenten hingen. Hij zag
| |
| |
de jonkvrouwen, hij begroette weder het verheven gelaat der vorstelijke vrouw. Zij omarmde hem, trok hem tot zich, drukte hem aan hare borst; daar doortintelde een gloeijende straal zijn binnenste, en hij had geen bewustzijn dan het gevoel als of hij in de golven van een doorzigtigen, vonkelenden nevel zwom.
‘Elis Fröbom, Elis Fröbom!’ - riep een forsche stem van boven, en de weerschijn van fakkels daalde in den gang. Het was Pehrson Dahlsjö zelf, die met den meester naar beneden kwam om den jongeling te zoeken, dien zij als een waanzinnige naar den ingang der mijn hadden zien ijlen.
Zij vonden hem als versteend, het gelaat tegen den kouden rotswand gedrukt.
‘Wat,’ riep Pehrson uit, ‘wat doet gij hier in den nacht, onbezonnen jongmensch! Bedaar, bedaar en klim met ons naar boven, wie weet wat goeds er u wacht!’
Een diep stilzwijgen bewarende, steeg Elis den ladder op en volgde Pehrson Dahlsjö, die niet ophield hem te beknorren, dat hij zich in zulk een gevaar had begeven.
Reeds was de morgen aangebroken, toen zij het huis binnen traden. Ulla viel met een luiden kreet Elis om den hals en gaf hem de zoetste namen. Maar Pehrson Dahlsjö sprak tot den jonkman: ‘Gij dwaas! wist ik dan niet reeds lang dat gij Ulla bemindet, dat gij slechts om harent wil zoo ijverig en vlijtig in de mijn werktet? Had ik dan niet reeds lang opgemerkt dat ook Ulla u innig liefhad? Of kon ik een beter schoonzoon verlangen, dan zulk een kloeken, arbeidzamen, vromen mijnwerker als gij, mijn brave Elis? - Maar zie, dat gij van uwe liefde zweegt, dat ergerde, dat krenkte mij.’ - ‘Maar wisten wij dan zelve, vader!’ viel Ulla in, ‘dat wij elkander zoo onuitsprekelijk lief hadden?’ - ‘Dat zij zoo,’ hernam Pehrson Dahlsjö, ‘toch ergerde het mij, dat Elis er
| |
| |
niet rondborstig voor uitkwam. Dewijl ik hem bestraffen en u beproeven wilde, verzon ik gisteren het verdichtsel met Eric Olawson; wie had kunnen denken dat het den dollen jongen bijna het leven zou hebben gekost? Eric Olawson is al lang getrouwd, en u, brave Elis! u geef ik mijn dochter, want zoo als ik gezegd heb, ik weet niet, wat ik meer in een schoonzoon zou verlangen, dan ik in u heb.’
Elis schreide van vreugde, het hoogste geluk, dat hij zich had durven voorstellen, was eensklaps zijn deel geworden, het scheen hem als droomde hij op nieuw.
Op de uitnoodiging van Pehrson Dahlsjö vereenigden zich de mijnwerkers dienzelfden dag ten zijnent, om een vrolijk maal te houden.
Ulla had zich in haren schoonsten tooi uitgedoscht, en was bekoorlijker dan ooit; zoodat de eene gast den anderen toefluisterde en toeriep: ‘Welk eene heerlijke bruid heeft Elis Fröbom gewonnen! - Moge de hemel beide zegenen, zoo als hunne vroomheid het verdient!’
Maar op het bleeke gelaat van Elis Fröbom lag nog de ontzetting van den verloopenen nacht; dikwijls staarde hij stokstijf voor zich, als was hij zich, van alles wat hem omringde, niets bewust.
‘Wat deert u, mijn Elis?’ vroeg Ulla dan. En Elis drukte haar aan zijn borst en sprak: ‘Niets, niets! - gij zijt nu waarlijk de mijne, en alles zal wèl zijn.’
Doch midden in die weelde was het Elis bij wijle, als of hij een ijskoude hand in zijn boezem voelde, als of eene onverbiddelijke stem hem in het oor fluisterde: ‘Acht gij het dan nog den hoogsten zegen, dat gij Ulla tot bruid hebt verworven? Arme dwaas! hebt gij het gelaat der vorstelijke vrouw niet gezien?’
En dan werd hij schier overmand door eenen onbeschrijfelijken angst, en dan folterde hem de vreeze, dat een der mijnwerkers,
| |
| |
plotseling, reusachtig groot zoude oprijzen en hij in hem Torbern zoude herkennen, Torbern, verschenen om hem het onderaardsche rijk der steenen en metalen te herinneren, waaraan hij zich had toegewijd!
Maar oogenblikken van kalmte wisselden die zoo verschrikkelijke af, en dan kon hij zich niet begrijpen waarom de oude hem zoo vijandig zonde zijn, en welk verband er tusschen zijn mijnwerkersberoep en zijn liefde voor Ulla zou kunnen bestaan.
Pehrson Dahlsjö was er verre van, de ontroering, de afgetrokkenheid, de krankte van Elis niet op te merken, maar hij schreef die aan de geleden onrust, de plotselinge wanhoop, den nacht in den onderaardschen gang doorgebragt, toe. Ulla alleen zag scherper; door een bang voorgevoel gefolterd, smeekte zij haren verloofde haar toch mede te deelen, wat hem verschrikkelijks weervaren was, wat hem van haar scheidde. En Elis? Het was hem of zijn borst hem te eng werd, en toch beproefde hij te vergeefs haar zijn wonderbaarlijk visioen te vertellen. Als de woorden zijn lippen naderden, was het of eene onbekende magt die terugdrong; hij vreesde dat alles om hem heen - zoo hij van de koningin sprak, die hij aanschouwd had, - versteenen zou tot een gevoelloozen rotsklomp! - Al de heerlijkheid, welker verschijning hem in den onderaardschen gang in weelde had doen baden, scheen hem nu een zee vol troostelooze ellende toe, die slechts ten verderf aanlokte.
Pehrson Dahlsjö drong er op aan, dat Elis Fröbom eenige dagen te huis zoude blijven, om van de krankte te herstellen, waaronder het niet te verloochenen was, dat hij leed. In dien tijd verdreef Ulla's liefde, - een balsem die nu zuiver en helder uit haar kinderlijk vroom harte vloot, - de gedachtenis van de lotvoorspelling in den onderaardschen gang. Elis leefde in louter weelde en vreugde en hield het er voor dat geen booze magt zijn geluk nu meer kon verstoren.
| |
| |
Toen hij eindelijk weder in de mijn was afgedaald, scheen hem alles in de groeve geheel anders toe dan vroeger. De heerlijkste aderen lagen voor zijn oogen bloot, hij arbeidde met verdubbelden ijver, hij vergat alles, hij moest zich, als hij weer boven kwam, herinneren, dat er een Pehrson Dahlsjö bestond, herinneren aan zijne Ulla! Hij voelde zich in tweeën gedeeld; het was hem, of zijn beter, zijn eigenlijk ik, in het middenpunt van den aardbol afdaalde en in de armen der koningin uitrustte, terwijl hij in Fahlun zijn eenzaam leger opzocht. Als Ulla met hem van hare liefde sprak, als zij hem blozend bekende, hoe gelukkig zij zich vleide met hem te zullen zijn, dan begon hij van de pracht der groeven te spreken; van de onmetelijke schatten, die in deze verborgen lagen, en weldra werden zijne denkbeelden zoo overspannen, zijne woorden zoo onverstaanbaar, dat het arme kind bang voor hem werd, en zich niet kon verklaren, hoe Elis zoo op eens zoo geheel was veranderd. Aan den meester, zelfs aan Pehrson Dahlsjö verkondigde Elis onophoudelijk zijne onwaardeerbare ontdekkingen van altijd milder aderen, en wanneer zij hem dan volgden en niets vonden - dan rots en steen en steen en rots, dan lachte hij spottend en beweerde dat hij alleen de geheimzinnige teekenen kende; dat hij alleen de schrift verstond door de koningin zelve in het hart der aarde gegriffeld, en dat het eigenlijk reeds genoeg was die te kunnen lezen zonder de aangewezen metalen aan het licht te brengen.
Weemoedig staarde dan de meester den jongeling aan, die met vonkelende blikken van het paradijs sprak dat hem uit den schoot der aarde tegenstraalde.
‘Helaas!’ fluisterde de grijsaard Pehrson Dahlsjö zacht in het oor, ‘de booze Torbern heeft den braven borst in zijn verstand gekrenkt.’
‘Geloof toch,’ hernam Pehrson Dahlsjö ‘geloof toch aan
| |
| |
zulke bergwerkerssprookjes niet, oude man! - De liefde heeft den diepen denker het hoofd op hol gebragt, dat is alles. Als de bruiloft voorbij is, dan zullen al die dwaze droomen van schriften en aderen wel overgaan, dan zal het uit zijn met het onderaardsche paradijs.’
De bruiloftsdag, door Pehrson Dahlsjö bepaald, kwam eindelijk. Reeds eenige etmalen voor dat feest was Elis Fröbom stiller, ernstiger, afgetrokkener geweest dan ooit, maar ook nimmer had hij zich zoo geheel aan de liefde zijner Ulla gewijd als juist in die dagen. Hij wilde zich geen oogenblik van haar scheiden, daarom ging hij niet naar de mijn; hij scheen volstrekt aan zijn bergwerkersarbeid niet te denken, immers geen woord van het onderaardsche rijk kwam over zijne lippen. Ulla was gelukkig, overgelukkig; alle vreeze dat de booze magten in den schoot der aarde, over welke zij de oude mijnwerkers dikwijls had hooren spreken, Elis in het verderf zouden lokken, was verdwenen. Ook Pehrson Dahlsjö sprak in vrolijken scherts tot den ouden meester: ‘Ziet gij wel, dat louter liefde voor mijne Ulla onzen Elis Fröbom het hoofd op hol heeft gebragt?’
Vroeg in den ochtend van den bruiloftsdag - het was St. Jan - klopte Elis aan de kamer zijner bruid. Zij opende de deur en deinsde verschrikt terug, toen zij Elis gewaar werd, reeds in hoogtijdsdos getooid, maar wiens gelaat doodsbleek was, terwijl zijne oogen vonkelden. ‘Ik wilde u slechts zeggen,’ sprak hij met zachte bevende stem, ‘mijne dierbare Ulla! dat wij digt bij de spits van het hoogste geluk staan, hier op aarde den mensch beschoren. In dezen nacht is mij alles ontdekt. Onder in de mijn ligt, omsloten van glans en pracht, de donkerroode, stralende almandin, waarop onze levenstafel is ingegriffeld; die moet ge van mij tot bruiloftsgeschenk ontvangen. Hij is mooijer dan de heerlijkste bloedroode karbonkel.
| |
| |
Wanneer wij, door trouwe liefde vereenigd, in zijnen glans staren, zullen wij duidelijk zien hoe ons binnenste is zaamgevlochten, met de wonderbaarlijke twijgen, die uit het hart der koningin in het midden der aarde opschieten. Er wordt slechts vereischt dat ik dien steen aan den dag brenge, en dat zal ik fluks doen. Vaar zoo lang wel, dierbaarste Ulla - ik ben spoedig terug.’
Al schreijende bezwoer Ulla haren geliefde, van die droomzieke poging af te zien, daar het haar bang te moede was; maar Elis Fröbom verzekerde haar, dat hij zonder dien steen geen gerust uur zou hebben, en dat hij er volstrekt geen gevaar bij liep. Hij drukte zijn bruid hartelijk aan zijn borst en vertrok.
Reeds waren de gasten bijeengekomen om het bruidspaar naar de Kopparbergs-Kyrka, waar na het eindigen der godsdienstoefening hun echt zou worden ingezegend, te verzellen. Eene schare sierlijk opgetooide meisjes, die, naar het gebruik des lands, als speelnooten de bruid zouden voorgaan, lachte met Ulla, schertste met Ulla, en lei de laatste hand aan Ulla's tooi. De muzijkanten stemden hunne instrumenten en begonnen een vrolijken bruiloftsmarsch te spelen. - Reeds was het bijna middag, maar nog altijd liet Elis Fröbom zich wachten. Daar stormden eensklaps drie, vier, zes mijnwerkers binnen, met van schrik en angst verbleekte aangezigten, en bragten de mare dat eene vreesselijke instorting de gansche groeve, waarin Dahlsjö een zestigste aandeel bezat, had overdolven.
‘Elis! - mijn Elis! gij zijt weg - weg!’ zoo borst Ulla luide uit, en viel neder als ware zij gestorven. Nu vernam Pehrson Dahlsjö eerst van den meester, dat Elis vroeg in den morgen naar den ingang der mijn gegaan, en er in was afgedaald; leerlingen en werklieden waren gelijkelijk ter bruiloft genoodigd en dus had niemand dan hij in de mijn gear- | |
| |
beid. Pehrson Dahlsjö, alle mijnwerkers, het gansche dorp, ijlden naar buiten, naar den ingang, naar de mijn, maar alle hunne nasporingen, die zij zelfs met gevaar huns levens beproefden, bleken vruchteloos. Elis Fröbom werd niet weergevonden. Het was zeker dat de instorting den ongelukkige onder de rotsblokken had begraven; en jammer en ellende vervulden het huis van Pehrson Dahlsjö in hetzelfde oogenblik, waarin hij zich rust en vrede voor zijn ouden dag had willen verzekeren.
Lang was de opzigter en oudste Pehrson Dahlsjö verscheiden, lang was zijn dochter Ulla verdwenen, niemand in Fahlun wist meer iets van beiden, daar er sedert Fröbom's onzaligen bruiloftsdag bijna vijftig jaren waren verloopen. Toen geviel het dat de mijnwerkers, die een weg wilden maken tusschen twee gangen, in een groeve van drie honderd ellen diepte, in vitrioolwater het lijk eens jongen bergwerkers vonden, die, toen zij hem aan het licht bragten, versteend scheen.
Hij zag er uit als of hij sliep, zoo ongeschonden, zoo frisch waren zijn gelaatstrekken; er was geen zweem van vergaan of verrotten, aan de kleederen die hij droeg, aan den bloemruiker, door het linker knoopsgat gestoken. Alle inwoners van Fahlun, al het volk uit den omtrek, verzamelden zich om den jongeling, dien men boven had gebragt; maar niemand die de trekken van het lijk herkende, geen der mijnwerkers die zich herinnerde dat een zijner makkers door eene instorting was bedolven. Men was gereed het lijk naar Fahlun te dragen, toen in het verschiet een overoud, gerimpeld grootje op krukken aan kwam strompelen. ‘Daar komt het St. Jans-moedertje!’ riepen eenige der mijnwerkers. Dien naam hadden zij der best gegeven, dewijl ze sints jaren hadden opgemerkt, dat zij altijd op St. Jansdag plagt te komen, in de diepte neer te zien, de handen te wringen, klagend en jammerend langs den rand van de mijn om te dolen, en dan weder te verdwijnen.
| |
| |
Naauwelijks had het grootje den versteenden jongeling aangestaard, daar liet zij beide hare krukken vallen, daar stak zij de armen ten hemel, daar riep zij op den hardbrekendsten toon des klagens uit:
‘O, Elis Fröbom! - o mijn lieve bruidegom!’ En met die woorden zakte zij naast het lijk neder, en greep de versteende handen, en drukte die aan hare door ouderdom verstramde borst, in welke nog, als heilig naphtavuur onder de ijswa, een hart vol warme liefde sloeg. ‘Ach!’ sprak zij toen, den kring rondziende, ‘niemand, niemand uwer kent de arme Ulla Dahlsjö meer, die voor vijftig jaren de gelukkige bruid van dezen jongeling was! - Toen ik weeklagend en rouwbedrijvend naar Ornäs vertrok, toen troostte mij de oude Torbern en zeide, dat ik mijnen Elis, wien de rotsklomp op mijnen bruiloftsdag begroef, nog hier op aarde weer zou zien, en daarom ben ik jaar in jaar uit herwaarts gekomen en heb, louter verlangen en liefde, in de diepte neergestaard! - En heden is mij nu waarlijk zulk een zalig wederzien vergund! - O mijn Elis - mijn lieve bruidegom!’ -
Op nieuw sloeg zij hare dorre armen om den jongeling heen, als wilde zij hem nooit weer los laten, en allen stonden diep bewogen om haar.
Zachter en zachter werden de zuchten, werden de snikken der oude, tot zij dof wegstierven.
De mijnwerkers traden digter tot de groep, zij wilden de arme Ulla oprigten, maar zij had haar adem uitgezucht op het lijk des verstijfden bruidegoms. Eerst nu werd men gewaar dat het ligchaam van den ongelukkige, die men versteend achtte, als stof in een viel.
In Kopparbergs-Kyrka, dáár, waar voor vijftig jaren het paar zou zijn getrouwd, werd de asch des jongelings bijgezet en naast haar het lijk der tot in den bitteren dood getrouwe bruid.
| |
| |
Ik hoop dat gij u niet aan de Ahnung zult ergeren, lezer! de spil waarop de gansche vertelling draait: wij hebben er geen Hollandsch woord voor, dewijl de stemming aan het Hollandsch gemoed vreemd is. Ik ga verder, ik vertrouw dat gij erkennen zult dat Hoffman meesterlijk partij heeft getrokken van zijn stof; al de détails dragen bij tot den indruk van het geheel. De vrolijke aanhef van het stukje dient slechts om het donkere beeld van Elis Fröbom te scherper te doen uitkomen, - hij is naauwelijks buiten het bereik der woeste vreugde zijner gezellen, daar grijpt hem de geheimzinnige magt aan.... maar ik heb geen kritiek van de Mijn van Fahlu te schrijven, ik heb mij slechts op uwe kritiek voor te bereiden. Hoe zal zij uitvallen? Zult gij het wraken dat ik het waagde u het Noorden te doen zien, zoo als ik het zag in de vaag der jeugd, in den glans der poëzij misschien, waarheid en verdichting hand aan hand? IJdele vragen!
En nu zou ik u, met een beleefde buiging, van mijn gezelschap ontslaan, - ik buig me; - en nu zou ik van u scheiden met een dankbetuiging voor uw geduld, zoolang het onwillekeurig, onophoudelijk, welligt onbescheiden op den voorgrond treden van mijn ik te hebben geduld; een gebrek slechts om het onderwerp en den stijl vergefelijk - ik dank u; - en nu zou ik eindigen met u heil te wenschen, - als ik doe, lezer! - zoo ik niet, aan het einde van dit werk, mij nog van een pligt kwijten moest, liever een behoefte van mijn hart vervullen. Het is eene groete aan oudere vrienden dan wij zijn, - het is een afscheid aan het Noorden, zoo als ik het op de reede van Helsingborg schreef, zoo als ik het hier gaarne herhale, na menig blijk dat zij hun jongen gast nog niet hebben vergeten.
| |
| |
Afscheid van Zweden.
Mijn boot ligt schomm'lende op de ree,
Zijn glinsterende tente spant,
En toch de geest van 't Oost mij beidde;
Die, schoon hij in uw barre lucht
Noch palmwijn heeft noch dadelvrucht,
Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde
En in der vriendschap zoet genncht
't Gemis van 't lief te huis vergoedde:
o Svea-land! o gastvrij oord!
Uw lof galme in mijn afscheid voort,
Eer dat uw gordel bruine rotsen
In 't deinzend blaauw mijn blik ontschiet
En wufte golven om mij klotsen, -
Versmaad des vreemd'lings offer niet!
Vaartwel! vaartwel! mijn ziel vergeet
Een blijde droom der jeugd! -
Uw hensche zin, uw gulle vreugd,
Elk uur dat ons bij een mogt vinden,
Op grijs gebergte, in lomm'rig dal,
Aan feest'lijk maal, bij hoorngeschal,
| |
| |
Natuur en weelde t' zaam genoten!
Of, liefste erinnering van all',
De harten voor elkaêr ontsloten!
't Zij spieglend meir of staatlijk woud
Getuige was van zoeten kont,
Getuige was van zoeter fluistren,
Als 't rijk gestarnte van uw trans
Een teedrer bede mogt beluistren
Dan loofgespeel of golfgedans!
Weest nog gekust, weest nog gegroet!
Drage ik de hoop des weêrziens mee,
Onz' vriendschap trots' de vlugt der jaren!
Verrast mij! rust op reis naar 't Zuid
Een wijle in onze vlakten uit,
Mijn welkom zal aan d' Amstelboorden
U streelen in het zoet geluid
Der zangerigste taal van 't Noorden! -
Kom' tot mij, wie als balling zwerv'
Uit Svea's lucht, van Svea's erf,
Ik zal hem vragen noch verwijten
Wat drift hij boet', wat kruis hij draag',
Maar van uw jongste beê mij kwijten,
Hem troosten als uw vriend, uw maag!
|
|