| |
| |
| |
XVIII
Eene zamenspraak op het Slot Westerås.
1573.
Hooft eindigt zijn verhaal van de Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis, met eene wijsgeerige opmerking, die iets stuitends heeft voor ons gevoel, schoon ons verstand op hare juistheid niets weet af te dingen. ‘Met zoo menigerlei ramp van wederstreeving, verjaaging, ballingschap, hoon, berooitheidt, anxt, kommer, verraadt, vlught, vankenis, vermoordt worden oft moorden, 't welk bij de vroomen eeven ellendigh is,’ dus besluit hij, ‘heeft de fortuin de verheffing van 't Huis Medicis opgewogen; tot dat het, verouwlijkt in
| |
| |
de Vorstelijkheidt, allenskens verdraaghlijk werdt en zijn voorspoedt draagen leerde.’ Waarlijk, het is mij of ik Macchiavelli heb beluisterd; wie gelooft den jeugdigen burger van ons, in die dagen, op zijne vrijheid zoo naijverig gemeenebest te hebben gehoord? Echter herinnerde ik mij in Zweden die opmerkelijke plaats niet, noch deel haar aan het hoofd van dit stukje mede, om uit deze en dergelijke trekken den indruk te verklaren, dien Italië op den toekomstigen staatsman uit het burgemeesterlijk geslacht maakte. Het zou eene aardige studie zijn, maar die voor een ander maal bewaard blijve. Ik trof in het Noorden gedenkteekenen aan, die mij, op een even aanzienlijk geslacht als dat der beruchte Florentijners, het sophisme van Hooft deden toepassen; - lees voor het Huis Medicis, het Huis Wasa, bid ik u, ik weet geen beter inleiding voor de schets die ik gaarne leveren zou.
De laatste glansen der zon drongen, op eenen zomeravond van het jaar 1573, door de venstertralies van het slot Westeras, en verlichtten de gewelfde kruisbogen van een zijner naauwe trappen, toen eene jonge vrouw dien langzaam opklom. Haar vier, neen, al zes, en nu zeker wel twaalf treden vooruit, huppelde een kind, langs denzelfden somberen weg, naar boven. Het aanvallige schepsel hoorde niet meer hoe zij: ‘Catharina, Catharina!’ riep, het was reeds uit haar gezigt, het was op het bordes, want de jonge vrouw stond stil en luisterde.
Liefelijker verschijning had die oude muren wel nimmer begroet. Haar leest was rank, haar nijdig opperkleed verborg de netste voetjes ter helft, de veerkracht der jeugd gaf haren bewegingen iets slangachtig-sierlijks. En zoo ge haar hadt ge- | |
| |
zien, toen een afzwervende zonnestraal in het schemerduister, dat alles op dien trap ter helft omhulde, voor eene wijl haar gelaat opluisterde met zijnen rooden glans, gij zoudt niet geweten hebben waarover u meer te verwonderen, over de bevalligheid harer gebaren of over de tooverkracht van haren blik. Slechts zelden toch deelt de natuur aan eene zoo regelmatige schoonheid, als die waarop zij bogen mogt, dat onbeschrijfelijk-aantrekkelijke mede, 't welk ons de berispelijkheid van minder volkomen lijnen vergeten doet; en oogen die het azuur weêrspiegelen, hoe rein, hoe teeder, hoe liefelijk ook, faalt het doorgaans aan die sterkte van uitdrukking, welke de aanspraak op heerschappij wettigt, van dat hartstogtelijk vuur, 't geen ons in bekoring leidt. De beeldtenis, die ik ontwierp, is reeds vleijend, maar zij zoude alleronvolkomenst blijven, zoo ik van den eenvoud zweeg, die aan al hare bekoorlijkheden de bekoorlijkste bijzette, zoo ik de onschuld niet prees, die u uit den fieren blik tegenblonk.
Fiere blik, zeide ik, maar had juister woord kunnen kiezen, want terwijl de jonge vrouw luisterde, en grendels hoorde wegschuiven, en eene zware deur op de ijzeren hengsels kraken, streek hare blanke hand langs hare oogen, als schreide zij. Was het wonder dat zij, op wie dit ouheilspellend geluid zoo zigtbaren indruk maakte, de oogen onder het opklimmen hield neêrgeslagen; schoon haar weg langs een paar vensters voerde, die, over de sombere rots- en woud-partijen, welke het slot omringen, een uitzigt op het meir Mälar ontsloten? Langzaam en langzamer schreed zij voort, - wankelende bereikte zij eindelijk het bordes.
‘Arme vrouw!’ zeide de eene hellebardier tegen den andere, die den ingang des kerkers bewaakten, ‘zij bezwijmt!’
‘De duivel hale koning Johan,’ hernam zijn makker, ‘en u er bij, zoo ge mij verklapt.’
| |
| |
En de ruwe krijgsknecht wilde der vrouw ter hulp schieten, maar reeds had zij zich hersteld.
‘Ik dank er u niet minder om,’ sprak zij lieftallig, en hield zich vast aan de tralies der kleine opening in de deur, door welke men den gevangene zijne bete en zijnen dronk toeschoof, en aarzelde of zij fluks binnen zoude gaan, of eerst eenen blik op het voorwerp harer deernis slaan.
Zij deed het laatste; wij willen het voorbeeld der bewogene volgen.
Eene wijle starens, eindelijk zien wij in een donker vertrek, dat slechts door een paar hooge vensterspleten voor volslagen duisternis wordt beveiligd. Wij ontwaren eene slaapstede, houten tafel, waterkruik en bank; wie is hij die in moedelooze houding half op deze rust? Het eischt tijd, zijne gelaatstrekken in dien schemer te onderscheiden; geen onzer merkte zoo even nog gouden knoopjes op in de blinkende reeks, die zijne borst siert. En toch zijn deze een bewijs voor aanzienlijken, in dit arme land bijna een blijk van vorstelijken stand. Hij schijnt oud, wij zeggen met voordacht: hij schijnt, want het zijn de driften en niet de jaren, welke dat voorhoofd hebben gerimpeld; het leed heeft die holtens onder zijne wangbeenderen gegroefd, hij kan naauwelijks veertig zijn, schoon hij er zestig teekent. Ziet gij hoe die zwarte knevels met den even glanzigen baard zamensmelten? Lippen op elkander gedrukt als de zijne, verkondigen berusting noch onderwerping; ze zwijgen slechts, dewijl hij weet dat morren niet baten zou, - er is geen bitterder, geen welsprekender verwijt dan zulk een zwijgen. Vertrouwt gij op dien wezenloozen blik zijner donkere oogen? Zij staan strak, ja! maar zij zouden vlammen zoo het voorwerp, dat zij meenen te zien, binnen het bereik lag dier uitgedorde vingeren, ik had schier klaauwen geschreven. Wie mag hij zijn, de man, van wien wij terugdeinzen, en die
| |
| |
ons echter belang inboezemt? Welke band verbindt, verbond laat ons zeggen - want de kerker schijnt alle betrekking met de uitwendige wereld af te breken, - welke band verbond hem aan die jonge vrouw? Blijft zij nog voortstaren, of heeft zij zich reeds van hem afgewend, als het goudlokkige kind, dat haar in het hol was voorgegaan? Het had, de gevangenisse ingedarteld, de hand van haren ongelukkigen bewoner gegrepen, gedrukt, gekust; het had hem met de liefelijke stem der jeugd toegesproken. Maar hij had den zilveren klank niet gehoord, hij had druk noch kus beantwoord, hij scheen die niet eens te hebben gevoeld, en het kind, dat hem schreijend losliet, zag nu reeds in den kerker naar speelgoed om, onschuldig en zorgeloos, kind in één woord, als het was.
Geen van beide, lezer! moet mijn antwoord zijn op de vraag die ge mij deedt. Onwillekeurig vouwden zich hare handen zamen, en sloten zich hare oogleden: wèl mogt zij om wijsheid bidden wat liefderijker zou zijn, óf den zwaarbeproefde den laatsten slag toe te brengen, óf hem de ergste van al zijne rampen te verheelen.
Ik beslis niet of het een overblijfsel uit de dagen van het Catholicismus was, dat elk der beide grombaarden zich den helm losgespte en dien van het borstelig hoofd ligtte, toen hare lippen murmelden en hare knieën knikten; maar ik weet wel, dat ik meê, dat ik voor haar had gebeden, waar mij zulk een engel des deemoeds verschenen ware.
Gedurende eene korte poos heerschte er stilte, zoo in den kerker als op het bordes.
Maar de bewoner der gevangenis rees eensklaps uit zijne wezenlooze houding op; hij werd het kind gewaar, dat, bij gebrek aan speelgoed, zich vermaakte met naar de stofjes te zien, die tegen het gewelf in den zonneschijn dansten. Hij
| |
| |
vatte het bij de kin, hij streek langs zijn voorhoofd, als of hij het leed ter zijde schoof, hij herinnerde zich, hij werd weer jong.
‘Hoe heet gij, lief kind?’
De jonge vrouw huiverde bij die woorden; ook haar heugde het, dat hij eenmaal op dien toon tot haar had gesproken.
‘Catharina,’ antwoordde het meisje, en deinsde verschrikt op zijde.
‘Ha!’ borst de gekerkerde uit, ‘komen er nu ook zulke verschijningen?’ en hij werd in zijnen waan bevestigd, toen het kind in den duisteren hoek verdween. ‘Ook zij is mij ontrouw!’ zuchtte hij, en ging met groote schreden het vertrek op en neêr.
Daar gleed de jonge vrouw den kerker in.
‘Mijn koning en mijn gemaal!’ riep zij, en zonk voor hem op de regter knie, ‘mijn Erik!’ snikte zij, toen hij haar ophief en aan zijne borst drukte.
Het was Erik XIV, door zijnen broeder Johan III van den troon gestooten. Gustaf Wasa had met veege lippen zijnen jongeren zonen Johan, Magnus en Carl, - aan ieder van wien hij een hertogdom had geschonken, den eersten Finland, den tweeden Öster-Gothland, den derden Södermanland - hij had Johan en Carl vergeefs van zijne stervenssponde toegeroepen:
‘Wees gehoorzaam aan hem die na mij de kroon dragen zal!’
Indien zijn geest, dertien jaren na zijn verscheiden, in dezen kerker had neêrgezien, welligt zou hij de onzalige erfenis hebben betreurd zijnen eerstgeborene in kroon en schepter vermaakt!
‘Catharina!’ zeide Erik, toen de jonge vrouw zijne kussen niet afweerde, ‘Catharina! het is goed dat gij eindelijk gekomen zijt.’
‘Ware mij eer toegang verleend....’ begon zij.
‘De hoop op uwe komst is mijn eenige troost, het geloof aan uwe trouw -’
| |
| |
‘Daaraan moest ge nooit twijfelen,’ brak zij de betuiging van haren gemaal af, ‘daaraan moest ge nooit twijfelen, ook al zaagt ge mij niet weder.’ En zij legde op het onheilspellend woord eenen nadruk, die echter voor hem te loor ging.
‘Als mij de hoop niet restte u weder te zien, dan wenschte ik dat de dood komen mogt om mij te verlossen. Maar hij is hard van ooren, Catharina! voor wie vurigst om hem wenschen,’ vervolgde Erik somber. ‘Er zijn andere wezens tusschen hemel en aarde,’ voer hij angstiger voort, ‘er zijn andere wezens die ongeroepen verschijnen. Zoo straks nog was ik vreeselijk te moede. Ik zag u voor mij, zoo als gij voor jaren waart, zoo als gij mij bekoordet toen ik u aantrof op de trappen van het paleis mijns vaders, “een parel in de schelp verborgen,” zeî de Duitsche minnedichter, schooner parel had hij moeten zeggen, dan er ooit in de drie kroonen blonk.’
Ondanks die loftuiting gleed de blanke hand van Catharina andermaal langs hare wimpers; de gekerkerde, door zijne herinnering overmeesterd, bemerkte het niet eens.
‘Maar nu ik u vergelijk met het spooksel, nu ik mij in gedachten voorstel, hoe het ginder stond, en hoe gij u hieldt, nu zie ik toch dat de Booze een armzalig bedrieger is. Gij hadt straks geene mand met okkernoten aan den blanken arm hangen, gij zongt straks niet schalks:
“En kwam er ook een koningszoon,
En bood hij me ook een gouden kroon,
'k Had toch mijn liefste liever!”
Gij zaagt er straks niet zoo bloeijend, niet zoo dartel uit, als toen ik u, de dertienjarige deerne, mijn hart toedacht.’
De jonge vrouw weêrhield een zucht.
‘En echter, Catharina!’ voer de gevallen monarch voort, ‘echter vatte ik het spooksel onder de kin, en vroeg het, zooals ik u vroeg, heugt u nog wat?’
| |
| |
Ik geloof dat er weinig echtelingen zijn, voor wie de herinnering aan hunne eerste liefde niet met het besef eener teleurstelling gepaard gaat, maar slechts zelden, hoop ik, doet de heugenis dier gouden dagen zoo pijnlijk wee, als zij Catharina deed, onder het uitstamelen:
‘“Hoe heet gij, lief kind?”’
‘Snel, als een bliksemstraal,’ hernam Erik, ‘vloog de gedachte door mijn hoofd: “mijne zuster, prinses Elisabeth, zal haar opvoeden!”’
‘Ik ben haar alles verschuldigd,’ erkende de dankbare.
‘En mij dan, Catharina?’
‘Mijn gemaal en mijn koning!’
‘Maar toen de verschijning mij antwoordde, Catharina! -’ en Erik fluisterde: ‘er dagen andere uit dezen grond op, die het nooit doen!’ - en Erik ging luider voort: ‘toen zij u nadeed in het noemen van uwen naam, toen bemerkte ik wèl dat gij het niet waart, want zij was niet schuchter, en zij stamelde niet, en zij werd niet rood tot over de ooren, toen ik haar onder de kin streek....’
Er speelde een grimlachje om de lippen der jonge vrouw, bij die herinnering aan de poëzij haars levens.
‘Het was een spel van den Booze,’ vervolgde Erik, ‘want, weet gij wat ik dacht toen het week: “Ook zij is mij ontrouw! Ook de beste vreugde mijns levens heeft uit! Ook zij is eene ondankbare!” En, God vergeve mij de zonde, Catharina! de twijfeling rees bij mij op, of ik niet vroeder had gedaan met langer naar de hand der Engelsche koningin te dingen, of eene geborene vorstin uit staatszucht tot gemalinne te kiezen, dan u, het notenmeisje, tot mij op te heffen, u, het notenmeisje, te kroonen. Het was een spel van den Booze, zeg ik, want ik vergat dat gij te vreden waart mijne minnares te zijn, dat -’
‘Erik, mijn Erik,’ borst de jonge vrouw uit, ‘het was ons kind!’
| |
| |
‘Ons kind, Catharina!’ riep hij, eensklaps uit het verledene in het tegenwoordige overgeplaatst: ‘waar, waar is mijn zoon?’
Een klagelijk geschrei was het antwoord.
‘Spreek, Catharina! spreek, leeft hij nog?’
‘Hij leeft,’ hernam zij, ‘maar hij is verre van hier, hij was niet langer veilig -’
‘Vrouw! zoo ge mij bedroogt!’
‘Eene moeder kan niet bedriegen, Erik!’
‘Vergeef mij, Catharina! vergeef mij. En mogt ik hem niet zien vóór hij dit land verliet -’
Catharina schreide luide.
‘Het land waarover zijn vader heerschen moest, - mogt ik hem niet zegenen ....’
De moeder zegepraalde op de vrouw, die geen moed had Erik aan te kondigen, dat het haar, dat het haar kind waarschijnlijk nooit meer vergund zou worden hem in den kerker te bezoeken.
‘Zegen onze Catharina,’ bad zij, en troonde de kleine tot zich, uit den hoek, waar het kind zich verscholen had.
‘Weg met haar,’ riep Erik woest, ‘welken eed kan ik van eene dochter vergen? Ik heb al voor haar gedaan wat in mijne magt stond, toen ik haar, aan de slinke van haren broeder, plaats liet nemen onder den troonhemel, dien de rijksraden bij uwe krooning droegen, toen ik haar wettigde! Onze Catharina! - kan zij een zwaard voeren en mijnen vijand verslaan, zoo als ik van mijnen zoon eischen zoude? O mijn Gustaf! eens verwachtte ik het van hem; weet gij wanneer, Catharina? De kanonnen bulderden, de trompetten schalden, het volk riep: “Leve koning Erik!” gij waart schooner dan ooit: en toch was ik niet blijde! Mijne broeders, de verraders! zij ontbraken bij de plegtigheid aan het hoofd van den stoet der edelen; ik zocht Carl - en ik zou hem hebben vergeven, er
| |
| |
is iets koninklijks in zijn gemoed, - ik zocht Johan - ik zou hem in boeijen hebben doen slaan, om die nooit weêr te breken, zoo als ik eens dwaas genoeg deed! Vergeefs, hunne plaatsen bleven ledig. En ik sloeg ridders, en ik zette u de kroon op, en de kerk daverde, zóó bewonderde men u, echter was ik niet gelukkig! De menigte mogt gelooven dat mijne broeders buitenslands waren getogen, ik wist beter, ik wist dat hij tegen mij in aantogt was, het zwaard in de vuist, het verraad in het hart! En ik zag hen die ik ook hier zie, die komen, en zwijgen, en bloeden -.’
Erik huiverde.
‘De Heer is genadig,’ viel Catharina vertroostende in, ‘uw berouw verzoent -.’
‘Heb ik dan waarlijk berouw?’ vroeg de onttroonde; ‘is het niet louter spijt dat ik de struikelblokken voor hem uit den weg ruimde? Maar ge zijt beter dan ik, Catharina! gij smeekt vergiffenis af, ik dacht slechts aan wraak. Daar staarde ik rond in de ontelbare schaar om mij heen, die heden nog op mijne wenken vloog, die mij morgen misschien aan mijnen verraderlijken broeder zou uitleveren, - zóó is het volk, Catharina! En ik vroeg mij zelven af: “wien kan ik vertrouwen? wie zal mij wreken indien ik val?” Jöran Pehrson stond als kanselier aan mijne zijde -.’
Catharina huiverde op hare beurt.
‘Hebt gij hem nog niet vergeven dat hij u van tooverij beschuldigde?’
‘Ik vergeef hem nooit dat hij u in het verderf stortte, Erik!’
‘Een gunsteling is een schild dat de pijlen der haters opvangt, die anders den vorst zelven zouden treffen, Catharina! maar laat dat zijn als het wil, het werd mij bang om het hart, want ik zag niemand die mij lief genoeg had om mijn
| |
| |
wreker te zijn, zoo ik mogt vallen. Daar staken zich twee armpjes naar mijne kroon uit, het waren de armpjes van een kind, van onzen Gustaf...!’
Er stroomden tranen langs de vermagerde wangen van den gekerkerde.
‘O, dat hij hier ware!’ voer hij voort, ‘ik zou mijne handen op zijn hoofd leggen, ik zou mij voor den Heere in het stof buigen,’ en Erik nam zijne versletene baret af, waarop nog een kostbaar edelgesteente prijkte, ‘ik zoude den Heere aanroepen, de bede eens vaders te verhooren, mits mijn Gustaf mij wreken zou. Zie, Catharina! zoo ge mij tien zonen hadt gebaard, de taak zou voor allen nog zwaar, nog te zwaar zijn geweest! Schrei zoo niet, ik weet wel dat er twee vóór ons ter groeve zijn gedaald; maar Gustaf leeft nog, zegt gij?’
‘Hij leeft nog,’ herhaalde Catharina.
‘Hij is u uitgeboren,’ hernam Erik, ‘hij zal een man zijn, geene speelpop der verschrikkelijkste krankte, als ik. Toen mijne moeder mij onder het harte droeg, geloof ik dat de ijverzucht mijns vaders haar als een koortse blaakte; -’
‘Mijn miskende gemaal!’ zuchtte de jonge vrouw.
‘Ik sprak van Gustaf!’ begon de gevallen monarch weder; ‘het is zoo ver met mij gekomen, dat ik niet vragen durf waar hij zich bevindt, neen! fluister niet, want de wanden hebben ooren en Johan's slangenlist dringt in iederen schuilhoek door. Maar zoo gij een vertrouwden bode tot hem zendt, en, bij God! kies geenen anderen, Catharina! dan die voor u in den dood zou gaan, laat hij hem mijnen zegen brengen, mits dat hij mij wreke!’
‘Ik zal het, mijn gemaal!’
‘Laat hij hem zeggen - ik moet mijn hart lucht geven. Catharina! ik was zoo lang alleen! - laat hij hem zeggen, dat ik Johan weleer gevangen heb gezet, dewijl hij tegen mij
| |
| |
zamenzwoer, maar dat ik het deed zooals het een koning, zoo als het een bloedverwant paste, dat ik in den oproerigen onderdaan den zoon mijns vaders wist te eerbiedigen. Het lot, mijne krankte, mijn gruwel,’ Erik huiverde op nieuw, ‘alles keerde zich tegen mij, één doodslag meer en ik ware gered geweest, maar neen, de Heer zij geloofd! ik heb ten minste geen broederbloed gestort om de erfenis mijns vaders aan mijne kinderen na te laten. Ik viel, en gij weet wat mijn lot wierd....’
‘Helaas!’ borst Catharina uit.
‘Vijfderlei duisternis heb ik betast,’ klaagde haar gemaal, ‘de verrader waarborgde mij eene vorstelijke gevangenis, Carl drong er op aan: “Onze broeder is een gekroond hoofd,” zeide hij. En toch sperde Johan me, mij, den eerstgeborene van Gustaf Wasa, in het gewelf dat onzen vader tot heimelijke schatkamer diende. Ha! ware zij nog met goud gevuld geweest, Johan had niet heftiger kunnen sidderen dat het hem zou worden ontstolen, dan hij toen deed, uit vreeze dat mijne vrienden mij zouden verlossen. Ik werd naar Aby gesleept: czaar Ivan haatte mijn broeder, en Johan, die den haat kent, duchtte dat de Moscoviet mij bevrijden zou om hem te kwellen. Ik werd uit Finland ingescheept; dat wij in den storm, die ons beliep eer wij Aland bereikten, waren vergaan! op Castelholm had ik ook slechts de zee en de lucht om mijn leed te klagen. Maar de geessel van den angst liet mijn broeder geen rust, ook dáár vreesde Johan dat de czaar de deuren van mijn kerker zou doen openspringen; men knevelde mij, men scheepte mij andermaal in, en Gripsholm, de lusthof mijns vaders, werd voor mij eene folterplaats. Ge hebt er mij bij wijle mogen bezoeken, Catharina! gij moogt getuigen of den nakomeling op Gripsholm niet het onderscheid tusschen den aard van Johan en den mijnen in de oogen zal springen. Ik deed er hem een
| |
| |
vorstelijk verblijf aanwijzen, toen mijn kastelein hem als zijnen gast ontving, het was naauwelijks eene gevangenis! - maar mij, gij weet het, mij liet hij er in een hol van een der torens werpen, eene kooi van steen! Wel mogt de beul, die den schepter stal, zijn cipier aansporen den vogel niet te laten ontsnappen; mijne klaauwen moesten immers gescherpt worden op de traliën die er mij omsloten!’
‘Waarom foltert gij u met deze herinneringen?’ smeekte de jonge vrouw.
‘Hebben de steenen van den toren u dan verteld, wat ik er lijden moest? Weet gij dan, Catharina! dat er niets was waaraan ik geen gebrek, geen volslagen gebrek had? Schoon ik het u dáár zocht te verheelen, thans moogt, thans moet gij het weten, opdat mijn zoon het verneme! Ik klaag niet dat mij hongerde, terwijl hij aan mijnen koninklijken disch zat; ik klaag niet dat mij naar water dorstte, terwijl hij niet wist met welken wijn hij zijn gehemelte liefelijkst streelen zou, maar het schreeuwt wraak, dat een broeder mij een arts ontzeî als ik krank was, dat de weg ter kerke mij versperd werd als ik troost zocht. Zie, toen men mij mijne boeken, - de laatste vrienden die mij overbleven! - mijne luit, - het eenig gezelschap mij in den kerker vergund; - mijn bijbel, - o gruwel, eenen gevangene het Woord Gods te ontstelen! - toen men mij die ontnam, toen ging men verder dan ik gelooven kon, dat een broederhart zou gedoogen; wat zeg ik? dan ik waande dat broederhaat zou willen folteren! Ik schreef met houtskool op een lap linnen - want men gunde mij noch inkt, noch pen, noch papier - ik schreef zoo als ik nooit aan het monster had moeten schrijven. Geen antwoord in de eerste week, geen antwoord in de tweede, ook de derde bragt geen antwoord! Maar de razende Olof Stenbock kwam; hij scheurde mij de kleederen van het lijf, opdat de koude mij
| |
| |
dooden mogt, en ik vocht er met hem om; koning Erik vocht om zijn mantel, om zijn wambuis, om zijn hemd, en Olof Stenbock greep een geweer en schoot mij in den arm, en ik lag uren lang in mijn bloed te baden. Vloek over Johan! laat mijn Gustaf dit alles weten; vloek over mijnen broeder, hij zij driewerf vervloekt!’
Het gewelf weêrgalmde den donder der laatste woorden nog; daar begon Catharina:
‘Hij zal alles weten, mijn koning! - doch hebt gij maar één zegen, mijn gemaal?’
En hare vingeren speelden met de gouden haren van haar dochtertje, op welke van tijd tot tijd tranen afgleden:
‘Wat wilt gij dat ik haar toebidde?’ vroeg Erik, uitgeput door zijne heftige rede; ‘ik heb geene hertogdommen weg te geven als mijn vader, ik zou het nooit doen, het vuurt de begeerte aan. Ik hield geene schatten over; wat vorstenzoon zal om hare hand verzoeken?’
Het lag Catharina op de lippen, dat er door ieder gouden haarband een scherpe doornenkrans is gevlochten, maar zij weêrhield het woord dat hem zou hebben gegriefd.
‘Zegen haar toch,’ bad zij, ‘zoo gij haar eens niet wederzaagt,’ voegde zij er aarzelend bij.
‘Hoe nu?’ riep Erik, ‘maar er is geen ramp die ons niet treft, ofschoon ik aan Gods genade zou twijfelen, zoo hij nog niet moede was ons te kastijden; kom tot mij, Catharina!’
De moeder deed hare naamgenoote in het duister de knietjes buigen aan de voeten van Erik.
‘U geve de Almachtige, mijn kind! wat niet langer in de magt uws vaders staat u te bedeelen, eere, aanzien, heerschappij....’
‘Geluk!’ voegde de moeder er tusschen.
‘Geluk, zoo zij het,’ besloot Erik, en wendde zich bestraf- | |
| |
fende tot zijne gemalin: ‘Er vloeit koninklijk bloed door hare aderen, Catharina! de vergetelheid moet haar ondragelijk zijn!’
‘Helaas!’ borst de jonge vrouw uit, als konde zij zich niet langer bedwingen, ‘helaas! wij zouden gelukkiger zijn geweest, Erik! zoo u geen troon ware ten deel gevallen. Hadt gij mij niet lief, schoon ik in eene hut geboren was? Was ik niet de gelukkigste aller vrouwen, toen ge mij des avonds steelsgewijze plagt te verrassen, van geen dienaars voorafgegaan; van geen lastige getuigen vergezeld, toen ik u te gemoet sprong, en mij aan uwe borst vlijde, en ik van den avondschemer tot het uchtenddagen “Erik, mijn Erik!” zeggen mogt? De wolken, die mijn kus van uw voorhoofd verjoeg, waagden het niet weêr te voorschijn te komen, zoo lang mijne oogen u toelichtten. Ai, waarom mogt het zoo niet blijven? Ik sleet den dag in verwachting en geen avond die mij teleurstelde! Maar gij wildet dat ik in het openbaar zou verschijnen; waarom ik juist op de wieg van mijnen Gustaf moest staren, toen gij van mijne krooning spraakt? Bedriegelijke glans! De gemalinnen der aanzienlijksten onder onzen trotschen adel hebben het notenmeisje benijd; ach! dat ze mij hadden gezien, toen ik herwaarts toog en Catharina mij geene rust liet, voor ik met haar in de mijn bij Whistlöf-Sarre afdaalde. Het wicht tierde en juichte onder het neêrgonzen in de ton; mij duizelde toen ik, ladder bij ladder afgeklommen, telkens dieper afgrond aan mijne voeten meende te zien gapen. Eindelijk was ik beneden: zoo de edelvrouwen er mij hadden bespied, zij zouden getuigd hebben dat hoogheid noch luister Catharina Mansdotter, de dochter van een drabant uws vaders, de gemalin van koning Erik, hebben veranderd!’
Hij luisterde bewogen; zijn dochtertje speelde op zijne knie.
‘Het was er dag noch nacht,’ voer Catharina voort, ‘er
| |
| |
heerschte eene akelige stilte, bij wijle slechts door een doffen mokerslag, door den hollen weêrgalm van een schot, of door het springen van erts, aan mijne regte of slinke afgebroken, ik weet niet wat mij het schichtigst deed op zijde springen; - waar ik den wand raakte, droop een vuil vocht op mij neêr; - toen ik naar boven zag, scheen ik in een schrikkelijken poel gedaald. Maar wat behoefde ik op te zien? Voor mij lag een tooneel van geluk, het bewijs dat de mensch met weinig benijdenswaard kan zijn, een nieuw blijk dat de liefde alom, alleen zaligt! Er klonk een zware tred door den donkeren gang; het kloeke wijf dat het middagmaal voor haar gezin bereidde, zag op: “Dat is mijn man, daar zijn mijne zeven kinderen,” juichte zij, “ze zijn nog nooit boven geweest, en toch gezond, ziet gij?” Ai, hoe de vreugde zelfs haar zwart gezicht opluisterde, hoe ik haar benijdde! “Droomer, waar zijt ge?” riep zij den oudste van hare jongens toe, die het laatste ten disch kwam, de knaap trad zingende nader. Zie Erik! ik dacht straks aan zijn liedje, toen gij ten behoeve van ons kroost, de wraak over het hoofd eens broeders riept; zing het, kind!’
En de liefelijke stem van het jonge meisje klonk in den kerker:
‘'k Hoor hier mijn moeders polsslag slaan,
Het hart, waaronder ze allen droeg,
Dat gister laat als heden vroeg,
Voor duizend jaar al krek zoo sloeg,
Terwijl geslachten zijn verdwenen als droppels in den oceaan!’
Erik's dorre vingeren sloegen de maat van het volksliedje na, terwijl hij Catharina, trots de invallende duisternis, in de oogen trachtte te zien.
‘Hoe dwaas zijn we, als we ons geluk voor ijdelen glans opofferen!’ waagde het zijne gemalin voort te gaan. ‘Wij
| |
| |
klommen weder naar boven, - wij reden verder - daar kwamen onze telgangers een ijzeroven voorbij, ik steeg andermaal af om den wil van Catharina. Het kind was blijde toen wij, uit de groene lommer aan den voet des heuvels, in de rotsklove waren gekropen, waar ons de vierige erts tegengloeide. “Het glinsterende trekt aan,” zuchtte ik, want Catharina, het bloode wicht, was niet bang voor de bare duivels, die in deze hel arbeidden! Daar sloeg de koenste tegen den laaijen vuurklomp, het metaal vloeide in de holen: “goud! goud!” riep Catharina. Een oogenblik, en de waan was voorbij, “een zwarte klomp,” zeî het kind, teleurgesteld, het ijzer was gestold; Erik! zijn wij vroeder?’
‘Wat wilt ge?’ sprak hij norsch, ‘ik weet bij ervaring dat een geslacht vroeg kan ondergaan; en dat niet alles goud is wat blinkt, wie ondervond dit zoo als ik?’
‘Erik! mijn Erik!’ smeekte Catharina, ‘welligt staat het slechts aan ons, het geluk te smaken dat ik in de mijn benijdde; ligt de halve wereld niet voor ons open?’
‘Ha!’ viel de onttroonde monarch in, ‘verbittert gij dus ons wederzien? Andermaal die bede! Erkenning en ballingschap!’
‘God is mijn getuige,’ hernam zijne gemalin, ‘dat ik zoo gaarne den kerker met u deelen zoude, indien het mij vergund wierd; - dat ik het voorstel slechts herhale dewijl de vrees voor een altoosdurende scheiding....’
‘Stil, Catharina! stil!’ gebood Erik, ‘de gevangenis is donker genoeg zonder zulk een verschiet. Laat mij de hoop! Maar gij schudt het hoofd. Zoo verleene de Heer mij krachten! - weet gij wat ballingschap is? Gij fluistert licht, lucht! vrijheid, alles wat ik hier mis, - gij droomt van lente en liefde, als wij in de Diergaarde genoten, als ons in vroegere jaren blaakte, een paradijs, Catharina! - Vlei u niet dat wij het
| |
| |
zouden wederzien! Erik zou niet langer uw Erik van weleer zijn: ge zoudt dáár schreijen zooals gij het hier doet. Of zoudt ge het in mij durven wraken, dat ik, van den uchtend tot den avond, verlangend bleef uitzien naar de blaauwe bergen van het oude Svea; dat ik in zijne bosschen en op zijn meiren, van den avond tot den uchtend, in mijne droomen zou meenen om te zwerven, neen, mij verbeelden zou die uit de verte met gretige blikken aan te staren, als heilige grond mij, doemeling! ontzegd. Zoodra hier in mijnen kerker de dag aanlicht, spring ik op die bank, en adem den wind in die in mijn rijk nooit rust, en laat ik mijn blikken weiden tot waar de hemel zich aan de aarde sluit, wees gegroet, mijn vaderland! Mijn land, o, zoo gij het lief hadt als ik, Catharina! gij zoudt er niet uit willen scheiden, - mijn land, waarin ik welligt nog niet vergeten ben! mijn land, waarin men misschien voor mij bidt! mijn land, waarin ik bij mijne vaderen rusten zal! Wat zou het licht, de lucht, de vrijheid mij zijn, waar het mijn geluk niet bestraald heeft, - in het oord dat mij nooit jong zag - welke mij slechts zou verleend zijn, om telken dag digter de grens te naderen, wier overschrijding mijn hoofd zou doen vallen, op een schavot! En tot welken prijs zouden wij die foltering koopen! Catharina, de gemalin van koning Erik, op de knieën voor Johan den Overweldiger! - de regten onzer kinderen, de regten van mijnen Gustaf met voeten getreden door zijnen vader, - eene verloochening van mijn leven, van den gruwel dien ik pleegde om de kroon op mijn hoofd te verzekeren...’
Erik zweeg, doch slechts eene korte wijle.
‘Catharina! Catharina! ziet gij hen?’ fluisterde hij straks, terwijl hij zijn gelaat aan den boezem zijner gade verborg.
‘Ik zie niets, mijn gemaal!’ verzekerde zij.
‘Maar ik moet hen zien tot in eeuwigheid,’ hernam de gevallen monarch, en rukte zich van haar los: ‘zij komen, zij
| |
| |
zwijgen en zij bloeden! Dáár zijn de vijf,’ voer hij sidderend voort, terwijl zijne oogen in de ledige ruimte vóór hem de schimmen zijner offers ontwaarden, zoo vele Zweedsche edellieden door hem in de gewelven van het slot te Upsala - Mei 1567 - vermoord; ‘daar zijn de vijf! Ivar Ivarsson! ik heb u niet met mijne hand verslagen; u ook niet, Abraham Stenbock! - maar ze zijn reeds voorbij, daar komen de Sture's!’
En Catharina wilde haren arm om den hals van haren gemaal slaan, die trilde als een espentwijg, maar hij greep hare hand met zijne slinke, en wees haar met de regte vlak voor zich:
‘Daar is Nils Sture, Catharina! die voor mij op de knieën viel, die mij “allergenadigste heer en koning!” noemde, die mij bezwoer dat hij geen verrader, dat hij een getrouw onderdaan was; zie, mijn dolk steekt nog in zijne linker arm. Hij trekt er hem weêr uit, zoo als hij toen deed, hij wischt het bloed aan zijn hemdsmouw af, hij kust het staal. Heer in den hemel, hij biedt het mij op nieuw aan! Ik aanvaard den dolk niet weder, Nils! - maar hij is stil, maar hij sterft, maar hij bloedt voort; o, ik weet wel dat ik hem verslagen heb!’
De krankzinnige zweeg eene poos.
‘Moeder! laat ons gaan,’ bad het kind weldra, ‘ik ben bang.’
Catharina schrikte, als hare dochter, voor haren gemaal.
Want Erik XIV, die op de bank was nedergevallen, worstelde, neen, verbeeldde zich te worstelen met het vierde zijner slagtoffers, de andere zoon uit het huis van Sture, die zich in zijnen kerker, tegen dezen koninklijken beul, tot het uiterste had verdedigd, op wiens lijk men zeven en veertig wonden vond.
‘Zoo moeten de Sture's vallen!’ riep Erik woest en schaterende.
‘Wie lacht daar?’ vroeg hij.
Catharina antwoordde niet, hare naamgenoote schreide.
| |
| |
‘Ik, -’ zeide Erik, - ‘dáár is graaf Svante Sture!’
En er was koninklijke waardigheid in zijne stem, toen hij weldra voortging, terwijl zijn vijfde slagtoffer voor zijne ontstelde verbeelding stond:
‘Graaf Svante Sture! wat staart ge mij zwijgend aan? Verwijt me, dat mijne hand zich aan uwe graauwe haren vergreep - verwijt mij, dat ik in uwe beide zonen de hoop van uw huis versloeg, - zeg mij nog eens dat ge mij alles zoudt vergeven, wat ik tegen u mogt hebben misdreven, maar dat ik het voor Gods regterstoel zal verantwoorden, zoo ik mijn vuist tegen uwe kinderen ophief! Verwijt mij, verwijt mij, verwijt mij, opdat ik mij moge kunnen verdedigen! Ha! Gij wilt niet, gij deedt het ook bij het leven mijns vaders niet; gij wist te wèl dat uw geslacht, schoon gij uwe lippen niet opdeedt, het onze een sprekend verwijt was. Of waren de Sture's geen koningen in alles behalve den naam, eer Gustaf Erikson het volk van het Deensche juk bevrijdde? Wierd mijn vader niet aan het huis uws vaders opgevoed en beschermd? De schaal der grieven helt over naar uwe zijde! Gustaf Erikson Wasa zette zich de kroon op het hoofd, die voor uwe lokken was bestemd. Hij deed meer, - andere David nam hij des armen mans ooilam; of ontroofde hij u Margaretha Lejonhufvud niet? Zij was uwe bruid, Svante Sture! maar mijn vader had u uit het rijk gezonden, opdat het volk u mogt vergeten, en toen mijne moeder verscheiden was, deelde hij zijne echtkoets met Margaretha Lejonhufvud opdat de laatste, die u in het land uwer vaderen liefhad, ook uwer niet meer gedenken mogt. Verwijt het mij, de wrok dien gij er over koesterdet, behoort tot de erfenis welke mijn vader mij naliet, de magtelooze wrok, dien gij tegen hem niet durfdet uiten! Immers, hij verraste u, toen gij uit Duitschland waart teruggekeerd, aan de voeten zijner gemalin, die weleer uwe Margaretha was, en graaf Sture, de jongeling! beefde voor koning Gustaf, den grijsaard. ‘Wat beduidt dit?’
| |
| |
borst mijn vader uit, met van ijverzucht vlammende oogen; - gij zweegt, graaf Svante! dat zwijgen besliste den ondergang van uw huis, de Sture's weken voor de Wasa's! Want gij liet toe dat Margaretha u redde door den logen, dat gij om de hand harer zuster aanhieldt; gij knieldet voor de koningin, gij verloochendet uwe liefde, gij naamt haar, die gij niet lief hadt, tot gemalinne! Dwaas! wat droomdet gij van een bloeijend Huis, dewijl gij dertien kinderen teeldet, dewijl de faam de dapperheid uwer zonen verbreidde? sedert gij den smaad verdroegt, boezemdet gij ons geen schrik meer in. Graaf Svante Sture! ik heb u verslagen! ik heb uwe zonen verslagen, uwen Erik, uwen Nils, - uw Sten was u voorgegaan in het donkere graf! Ik schreef gaarne een lijkdicht tot zijn lof, het was een Sture minder; thans zijn er geen Sture's meer!
‘Graaf Svante! verwijt me!’
Erik zweeg en beidde; - zijn gemalin, aan zijne zijde, ontstelde hevig, toen zij voelde hoe ijskoud zijne hand werd, toen zij hoorde hoe hij klappertandde.
‘Herhaal toch!’ fluisterde hij tot Catharina, die de stilte door zucht noch klagt had afgebroken, ‘herhaal toch zijne laatste woorden niet: - “Mij komt de wrake toe, ik zal het vergelden, spreekt de Heere!” - ben ik dan niet gevangen?’
En Erik zonk, als een lijk, op den grond neder.
‘Help!’ riep Catharina.
Er flikkerde licht door de tralies der deur, de slotbewaarder trad binnen, vergezeld van een paar dienaars die fakkels droegen.
‘De ure is geslagen, Uwe Genade!’ was alles wat de barbaar tot de jonge vrouw zeide.
Het zoude eene vruchtelooze poging zijn, de schildering van Catharina's klagten, beden en tranen te beproeven, koning Johan's cipier was doof voor die alle. Eer Erik tot zijn be- | |
| |
wustzijn terugkeerde, waren moeder en dochter, uit den kerker verwijderd, had een der hellebaardiers den brief, hem door Catharina voor haren gemaal in de hand geduwd, uit den kolder, waarin hij dien verborg, weder te voorschijn gehaald. Want de slotbewaarder had minder acht geslagen op de krankte van den onttroonden monarch, dan op de gebaren zijner radelooze gemalin. Hij had de overgave van haren afscheidsgroet bespied, hij vleide zich reeds met de belooning, welke Johan hem voor dit nieuwe blijk zijner trouwe zou vereeren.
Toen Erik den volgenden morgen weder ten leven, laat ons juister zeggen, ten lijden, ontwaakte, was Catharina met haar dochtertje en klein gevolg reeds over berg en meir, verre van het slot Westerås. Het rijzend licht des dags mogt allengs door de nevelen breken, die als zoovele sluijers om de heuveltoppen zwierden, het ontwakend landschap noch de weelderige natuur deden hare oogen schitteren of hare lippen glimlagchen; zij dacht aan Erik, zij was weduwe van al haar geluk. Neen, haar dochtertje reed naast haar op den schoot van een harer jonkvrouwen, en speelde met de witte manen van den telganger die deze droeg, en stak haar bij wijlen de armpjes toe. Hoe benijdenswaardig mogt Catharina heeten in vergelijking van haren gemaal. Hij was op de bank geklommen, hij riep om zijne gade, hij verbeeldde zich dat zij nog in het vertrek onder het zijne huisvestte, hij vervloekte de barbaarschheid van zijnen broeder, hij begon te twijfelen aan de trouw zijner gemalin. En niemand die hem kond deed, hoe hare kleppers gezadeld op het voorplein hadden gestaan eer de morgen aanlichtte; de hellebaardiers van den vorigen dag waren, op last van den slotbewaarder, door grimmiger ijzervreters vervangen. En vijf jaren lang werd dit gruwzame spel herhaald, daar koning Johan alle berigt van Catharina wist te onderscheppen, en haar niet weder vergunde Erik in zijnen kerker te bezoe- | |
| |
ken. Vijf jaren, waarin, volgens de uitdrukking van een Zweedsch schrijver, de haat eens broeders den armen gevangene niet genoeg gestraft achtte door de ontzegging der eenige aardsche vreugde hem overgebleven, vijf jaren, waarin de pijnlijke onzekerheid over de trouw zijner Catharina hem ten langzaam, maar onfeilbaar doodend gif strekte.
Eens werd het weder uchtend; maar toen klonk er vloek noch klagt uit de vensterholte, men hoorde Gustaf niet langer inroepen als de wreker eens getergden broeders, eens beleedigden echtgenoots: Erik XIV was niet meer!
Eene graftombe, ter zijde van het hoog altaar in de kerk te Westerås boeit den reiziger, niet zoo zeer door haren grilligen vorm, - eene doodkist, - minder nog door hare pracht, - er is fraaijer marmer in Italië -, dan dewijl zij de asch bevat van den Eerstgeborene van den grooten Wasa, die verre van zijnen vader den langen slaap sluimert. Het voetstuk draagt een latijnsch opschrift, er ligt een kussen op de kist versierd met koningskroon, wereldkloot en rijksstaf; wat heeft een monarch meer in den dood?
‘Spotternij!’ roept gij uit, die weet hoe Erik XIV stierf. ‘Spotternij!’ zegt gij nog eens bij het berigt, dat Johan III, in vrede, als koning den laatsten adem uitblies.
‘Spotternij!’ herhaalt gij misschien ten derden male, wanneer ik er bijvoeg dat de zoon van Erik nooit den schepter over Zweden zwaaide, dat dit zinnebeeld des bewinds spoedig de zwakke hand van Johan's telg werd ontrukt. Carl IX, de derde zoon van Gustaf I, verwierf zich eindelijk de langgewenschte heerschappij, en wist haar in zijn geslacht erfelijk te bewaren.
| |
| |
‘IJdelheid der ijdelheden!’ zou ik u willen antwoorden. Het was Gustaf III, de dichterlijkste koning van Zweden, die de teekenen der oppermagt, bestemd voor het monument dat Johan III in de Domkerk te Upsala ten deel viel, breken liet; die den schepter, door Johan gezwaaid, de diadeem, door Johan III gedragen, op de asch van zijn vermoorden broeder, den wettigen monarch, plaatsen deed.
‘IJdelheid der ijdelheden!’ de zoon van Gustaf III volgde, ja, zijnen vader op, maar groot geworden onder de voogdijschap van zijnen oom was hij bestemd, na eene regering van luttel jaren, den zetel voor dezen te ruimen, en een vreemdeling, een Fransch grenadier verving, bij den dood van Karel XIII, de Wasa's op den troon van Zweden.
Dweep dan nog met de legitimiteit! |
|