| |
| |
| |
XVII
Het meisje uit de herberg te Pilkrog.
Brief aan een vriend.
‘'t Is said that some have died for love.’
w. wordsworth.
Mijn laatste, mijn waarde! bragt u tot Åby, de plek, waar ik zoo gaarne, in letterlijken zin, het stof van mijne voeten zou hebben geschud, om er van de warmte des dags uit te rusten. De gele wagen met het reisgezelschap, u uit mijnen vorigen bekend, was er echter eenige oogenblikken voor mij aangekomen, en de zonderlinge familie had zich de eenige kamers, die in de herberg nog beschikbaar waren, toegeëigend. De vrouw van den gästgifvare verzekerde mij stellig, dat zij voor hare kleine woning reeds te veel reizigers had, en er
| |
| |
schoot dus niets over dan nog eens van paarden te wisselen en twee uren verder te reizen. Twee uren verder te reizen, wanneer men in Zweden eene zindelijke herberg voor zich heeft en niet weet wat u op de volgende pleisterplaats verbeidt! O, lach er om, gij, die u, in het rijke Holland, met blijdschap in het rijtuig zet, dat u boven Haarlem of te Zeist op het een of ander heerlijk buiten zal brengen; of u in de vervelende roef eener trekschuit niet verveelt, omdat eene schilderachtige plaats aan de Vecht uw verschiet is, lach er om, ik was regt knorrig. Op het ruime plein voor het huis heen en weêr gaande, zag ik de vreemde familie zoo rustig bezit nemen van de haar bedeelde vertrekken. De dames plaatsten zich zoo gemakkelijk op de sofa, en de u vroeger geschetste lijfknecht en de deernen uit de herberg waren zoo bezig die gunstelingen des lots van alle geriefelijkheden te voorzien, dat mijn spijt werkelijk ergernis werd. Eindelijk hoorde ik op den grooten weg het getrappel der voor mij bestelde paarden. Zoo zoude ik dan niet langer van verre het paradijs behoeven aan te staren, zonder het te mogen binnentreden! Een klein drinkgeld bespoedigde het inspannen en wij reden af.
De weg was schilderachtig, de avond frisch, de postillon spraakzaam, maar mijne stemming ongelukkigerwijze bedorven. Ik had voor den eerste geene oogen eer het te laat was, voor het streelende van den tweede geen gevoel, dan toen de koude mij huiveren deed, en de derde verloor, nadat hij driemalen vergeefs getracht had een antwoord te krijgen, zoowel den moed als den lust. De koetsier scheen mij voor een Engelschman te houden; deze hebben zich ook hier de reputatie van norschheid verworven. Ik gevoelde mij niet opgewekt hem van die dwaling te genezen, maar wikkelde mij digter in mijnen mantel. Weldra verdiepte ik mij in mijmeringen
| |
| |
over vaderland, vrienden en magen; verwondert het u nog, dat ik niet meer van den weg weet te zeggen, dan dat op beide zijden van dezen hooge dennen en sparren groeiden?
Pilkrog's herberg bood weinig bijzonders aan. Wijt mij dus dank, dat ik er u geene gerekte beschrijving van geve. Een aardig meisje voldeed spoedig aan mijn verlangen, door mij zoowel licht als een glas melk te brengen. Ik bestelde mijne paarden tegen zes ure den volgenden morgen en verlustigde mij in het gezelschap van mijn getrouwen reisgenoot Shakespeare. Luttel regels had ik echter gelezen, daar hoorde ik eene welluidende vrouwenstem een droevig liedje zingen. In Zweden, in den laten avond, eene weemoedige klagt, de eenige serenade onder dezen kouden hemel te huis! IJlings stond ik op, opende zachtkens het venster, en zag bij het licht der maan het meisje, dat mij bij mijne aankomst ontving, nog met huisselijken arbeid bezig. Zij merkte mij op noch werd mij gewaar; de regels, waarvan ik u hier eene zooveel mogelijk getrouwe vertaling aanbiede, troffen mijn oor:
‘Ik weet van geen belofte, gij wordt hier niet verwacht,’
- Wie brak de lelie van haar stengel? -
‘En ik laat niemand binnen in 't holste van den nacht,’
- Maar gij verheugt u alle dagen! -
Het volgende couplet scheen mij toe het antwoord op die weigering te zijn; volgens de gewoonte der Zweedsche volksliederen, werd het, door een paar in ieder vers wederkeerende regels afgebroken.
‘Sta op, sta op, mijn Anna! hier buiten loeit de wind,’
- Wie brak de lelie van haar stengel? -
‘Ik ben de jonge schildknaap, door u zoo teêr bemind.’
- Maar gij verheugt u alle dagen! -
| |
| |
Geloof mij, ik werd recht nieuwsgierig naar het vervolg. Eene laatste teleurstelling zoude echter den dag waardiglijk bekroonen. Het meisje scheen haren arbeid te hebben verrigt, wierp een blik op den grooten weg, die naar Stockholm geleidt, en verdween in een der belendende gebouwen.
Het kind begon mij belang in te boezemen, het liedje had mij bevallen; en ik riep aan de deur mijner kamer: ‘Flicka! flicka!’ in den waan haar te zullen zien komen. Zij verscheen niet, mijn waardste! eene berookte keukenmeid trad grommende binnen. Zij was de laatst opgeblevene, en ik, mijne proeven moede, keerde tot Shakespeare terug; zonderling genoeg viel mijn oog op de woorden van den ongelukkigen koning Henry VI:
Let me embrace these sour adversities,
For wise men say, it is the wisest course.
Onwillekeurig sleepte de groote dichter mij in zijne vlugt mede, en het was lang over middernacht eer ik het boek, met de mismoedige gedachte hoeverre zijne navolgers onder het heerlijk model zijn gebleven, digt sloot. Ik sluimerde spoedig in. Van mijne droomen verschoon ik u echter, ze zijn zelden zoo toepasselijk op mijne omstandigheden, als die der helden in latere treurspelen op de hunne. Waarlijk, dit middel om belang te wekken, is al te afgesleten.
‘Goeden morgen, goeden morgen, beste heer! het is reeds zeven uren,’ riep op den volgenden ochtend de allerliefste stem van het jonge meisje mij toe, terwijl zij het schraal ontbijt, dat uit koffij en huisbakken beschuit bestond, voor mijn bed plaatste. ‘De boer en de paarden wachten op u,’ voegde zij er met een schalkschen lach bij, het boek, waarin ik den avond te voren laat had zitten lezen, digtslaande; even of zij
| |
| |
mij bespotte, die toen zooveel ongeduld betoonde om vroeg in Stockholm aan te komen, en nu nog zoo gerust in de vederen lag!
Ik hoop, mijn beste vriend! dat gij mij nog niet zoo geheel van Hollandsche zindelijkheid vervreemd zult achten, om mij, naar Zweedsche gewoonte, op mijne legerstede een kop koffij te doen inschenken, en die, half in de dekens gedoken, als een echt epicurist, liggende, leêg te slurpen. Welk een vrolijk tooneel mijne kleine kamer mogt aanbieden, hoe liefelijk de morgenzon de kunstelooze beeldtenissen van Heer Axel en Schoon Walborg, die ook hier den wand versierden, beschijnen mogt, hoe gaarne ik ook met het meisje had gepraat, - je fis honneur à mon éducation. Vraagt ge mij echter of ik van achter de gordijnen, welke mij hier, eene zeldzaamheid, ten deel vielen, het lieve kind antwoordde, zoo vraag ik u op mijne beurt: ‘zoudt gij het niet hebben gedaan?’ Zie, ik beken u gulweg, dat de kleine voetjes, die onophoudelijk over de houten vloer af en aan zweefden, slechts wonnen bij eene vergelijking met die van Schoon Walborg op het ellendig prentje; dat het bloeijend hoofd, zoo de donkere haren er los om heen hadden gegolfd, de aangenaamste verschijning zoude geweest zijn, die op een weelderigen morgendroom volgen kon. Een nijdig tooisel hield die echter verborgen; een nijdig tooisel, zeg ik, schoon het paar bontkleurige linten, aan het roodlakensche kapje vastgehecht, de blankte van het voorhoofd, waarop zij waren vastgestrikt, te schooner deed uitkomen. Het knorrige: ‘Waarom hebt ge mij niet vroeger gewekt?’ bestierf dan ook op mijne lippen, en een vriendelijk: ‘Mitt söta barn! jag kommer strax!’ was mijn eenig antwoord op haren welwillenden aandrang, haren schertsenden blik.
Het meisje nam de ouderwetsche zilveren beker, waarin zij mij den vorigen avond melk had gebragt, in hare vingeren;
| |
| |
ongelukkig waren zij, zoo als ze ter voltooijing van het tafereel hadden moeten zijn, noch lang, noch blank. Zij draaide, der deur genaderd, het kopje nog even om, herhaalde: ‘de boer en de paarden wachten op u,’ en ging trager over den drempel, naar zij duidelijker bemerkte, dat ik haar nazag.
Voyez la coquette! dacht ik, terwijl ik mij spoedig aankleedde: wij naderen de hoofdstad, en op zeven mijlen afstands wordt men haren invloed reeds gewaar. Tot uw geluk, mijn vriend! was echter de hemel te helder en het landschap, dat voor mij lag, te schoon, om te gaan moraliseren. Op onzen leeftijd, in de gulden twintig, moet men tusschen de vier wanden van eene bedompte studeerkamer zitten, binnen den omtrek der oude muren van een vervallen slot staan, om zich in zedekundige bespiegelingen te verlustigen. Verlustigen? Neen, als bij het binnentreden van het laatste eigen lijden mijn hart niet reeds tot zwaarmoedigheid heeft gestemd, dan vergeet ik ook daar weldra den bouwval, om de zalen in vroegeren luister hunne bogen over mij te zien welven. De verbeelding der jeugd is geen knorrig grootje, maar eene dartele fee; de mijne ten minste voert mij uit of in iederen ouden burgt, ter jagt, ten strijd, ten dans, onwillekeurig scheppende en stofferende! En toch spreekt men van het voorregt der ondervinding; - droevig voorregt, voorwaar! dat ons met de eenzaamheid, den menschenhaat, het kerkhof vertrouwd maakt.
‘En het aardige meisje?’ vraagt ge mij ongeduldig.
Wees gerust, mijn vriend! zij kwam spoedig weder binnen.
‘De hallkarl staat buiten; mag hij uwen koffer op de chais zetten?’
‘Laat hem wachten, lief kind! - maar, zeg mij, wat zongt gij toch gisteren avond?’
‘Ik?’
| |
| |
‘Even of ik u niet gehoord had! Het gold een jongen schildknaap, - maar de wijze was te droevig voor u.’
‘O, men is altijd niet even opgeruimd. Ik zong een oud volksliedje. Gij zijt zeker verre van hier te huis, beste heer! anders zoudt gij de Magt der Smarte wel kennen.’
‘De Magt der Smarte?’
‘Ja, zoo heet het liedje.’
‘Ei, zing het nu eens.’
‘Nu? neen, dat gaat niet. 's Avonds, als ik moede ben, en het niet veel helderder in mijn binnenste is, dan rondom mij heen, dan zing ik het gaarne, maar nu....’
‘Zeg het dan voor mij op, ik wilde het liefst van u hebben, en zal het, als eene gedachtenis van u, bewaren.’
‘Ge schijnt nog veel van gedachtenissen te houden,’ sprak zij op eenen toon, der geduldig weemoedige landgenooten van Swedenborg waardig.
Na eenige tegenstribbelingen, en niet zonder verwondering van hare zijde, of ik dan ergens te huis was, waar men geene oude liedjes had, voldeed zij aan mijn verlangen. Ik had sedert gelegenheid het met een gedrukt te vergelijken, en geef er u hier eene vertaling van (het ritournel laat ik weg, daar gij dit uit de beide coupletten reeds kent):
De magt der smarte.
Kleine Anna en haar moeder, zij maakten groot misbaar,
En in de doodkist hoorde der lieve vrijer haar.
‘Die tijd is voorbij,’ zeide het meisje, ‘vele vergeten nu reeds bij hun leven, wat zullen zij dan niet na den dood!’
‘Dat weet gij toch niet bij ervaring, mijn kind! maar ga verder.’
En met zijn mag're vingers, klopte aan haar deur hij aan:
‘Sta op, sta op, mijn Anna! laat mij niet buiten staan.’
| |
| |
‘Ik weet van geen belofte, gij wordt hier niet verwacht,
En ik laat niemand binnen in 't holste van den nacht.’
‘Sta op, sta op, mijn Anna! hier buiten loeit de wind,
Ik ben de jonge schildknaap, door u zoo teêr bemind.’
‘De verzen van gisteren,’ zeide ik, en dacht bij mij zelf: zoude het meisje ook op de terugkomst van haren vrijer wachten?
Toen rees de bleeke jonkvrouw, met vogelvluggen spoed,
De deur kraste op de hengsels, zij vloog hem te gemoet.
Zij zette hem op 't kussen, dat op de zitbank lag,
Maar hij was niet zoo vrolijk als hij wel eertijds plag.
Het meisje zuchtte!
Zij wiesch zijn zwarte voeten met d'allerklaarsten wijn,
En nam, om ze af te droogen, haar zoom van hermelijn.
De bleeke jonkvrouw legde zich op haar sponde neêr,
De schildknaap wierp zich naast haar, zij spraken van 't weleer.
Zij sliepen niet, maar spraken van 't uitgestane leed,
Tot dat der hanen kraaijen den schildknaap schrikken deed.
‘Niet langer, allerliefste! de dooden gaan ter rust!’
‘Maar ik, ik wil u volgen, mijn zoete hartenlust.’
‘En dat zoude eene vrouw nog doen,’ merkte het meisje trouwhartig op.
En ijlings rees de jonkvrouw en trok haar schoenen aan,
En volgde haren minnaar, waar hij in 't bosch mogt gaan.
En verder ging het, verder, met menig wilden sprong,
De jonge schildknaap weende, de bleeke jonkvrouw zong.
En aan de kerk gekomen, nam hij haar in zijn arm,
Koud was de jonge schildknaap, de bleeke jonkvrouw warm.
‘Daar ginder ligt het kerkhof, één kus nog, en vaarwel!’
‘Wat staan uwe oogen somber, zij glansden straks zoo hel!’
| |
| |
‘Niet verder, allerliefste! zie hoe de maan verdween!’
Het klapperde door 't loover, de jonkvrouw was alleen.
‘O, daar zijn er meer, die alleen zijn,’ voegde het meisje er tusschen.
En ijlings wierp de jonkvrouw zich op zijn grafzerk neêr:
‘Hier zal ik blijven zitten tot gij mij roept, o Heer!’
Maar uit de donk're groeve sprak haar de schildknaap toe,
‘Ga nu naar huis, mijn Anna! en rust gelijk ik doe!
Ach! ied're traan mijn Anna! die uit uwe oogen rolt,
Met dropp'len bloeds mijn kiste, mijn enge kiste volt.
Maar telkens als ge uw harte van vreugde snel voelt slaan,
Is 't of mijn kist gevold is, met zachte rozenblaêu.’
Vergeef mij, zoo ik hier en daar, in mijne navolging, de eenvoudige teederheid van het oorspronkelijke geweld aandeed.
Het lieve kind weende. De vertelling had ook mij getroffen. Er is iets aandoenlijks in die opwekking tot vreugde, ons uit het rijk der dooden toegezongen, iets wijsgeerigs in die waarschuwing tegen ijdelen weemoed.
Juist toen ik het meisje voor het droevig liedje hartelijk dank zeide, trad de hallkarl (ongeduldig geworden door mijn gerekt vertoeven) met een eeuwig: ‘far jag lof?’ op mijnen koffer toe. De wezenlijke wereld verving de denkbeeldige. Ik reikte het kind het bedrag mijner vertering over, en voegde er iets voor haar bij.
‘Vaarwel, kleine! dans niet te veel op den St. Jans-avond!’
De groote bruine oogen staarden mij vriendelijk, maar droefgeestig aan.
‘Dat heeft geen nood,’ sprak zij ernstig. ‘Maar, beste heer! reist gij naar Stockholm?’
Ik knikte ‘ja.’ Zij hernam:
| |
| |
‘O! dan zult gij den koning zien, en de kroonprinses en den kroonprins. Hij is laatst nog hier geweest. Ik had hem niet gezien sints ik nog een kind was, en hij de kroonprinses te huis bragt. Toen zag hij er beter uit dan nu, ach Stockholm! Stockholm! Maar onze kroonprinses is een engel; zoo lief, zoo bevallig, zoo goed. O! zoo alle vrouwen in de hoofdstad als zij waren! Gij zult haar zelf zien.’
‘Is zij dan zoo schoon als gij zijt?’
Het meisje bloosde. De gedachte, bij eene vorstin te kunnen worden vergeleken, was welligt nooit in haar gemoed opgekomen.
‘Ik, ik ben maar eene arme dienstmaagd,’ antwoordde zij zuchtende.
‘Gij zijt eene regt lieve deerne, en ik wil wedden dat uw vrijer...’
Zeker wekten deze woorden bij het meisje eene smartelijke herinnering op, immers haar gelaat bewolkte. Met vrouwelijke vlugheid van geest wisselde zij van onderwerp.
‘De klok heeft reeds acht ure geslagen, en de jonge heer wilde vroeg in Stockholm zijn.’ (Leelijk Zweedsch, dat zelfs een lief meisje dwingt, in plaats van in den tweeden persoon tot u te spreken, het in den derden van u te doen). ‘Het zal in de Djurgarden donker wezen, eer hij aankomt.’
‘Vaarwel,’ hernam ik, ‘over veertien dagen kom ik weder, dan zal ik u zeggen of ook ik de kroonprinses zoo schoon vond.’
Wij waren buiten de kamer getreden.
‘Even of ge mij dan niet zoudt hebben vergeten,’ antwoordde zij. ‘In Stockholm vergeet men zoo ligt. Gelukkige reize!’
‘Ach! dat weet zij bij ervaring,’ zeide de postillon, die de laatste woorden gehoord had.
Het meisje trad niet over den drempel; te vergeefs zag ik
| |
| |
nog naar haar om; weldra zette ik mij in de chais. Wij waren spoedig de boerenhoeven van het gehucht voorbijgereden, en bevonden ons weder in een van die sombere dennenwouden, welke op eenen zoelen zomerschen dag hier zooveel bekoorlijks hebben.
En nu, beste vriend! ben ik zeker, dat gij eene liefdesgeschiedenis van het aanminnige kind verwacht. Het deert mij, maar ik ga u teleurstellen. Wijt het den afkeer, dien ik hier van praatzieke nieuwsgierigheid krijg, dat ik mijnen postillon niet dadelijk naar het meisje uitvroeg; het weinige, dat ik later van haar vernam, zal ik in den loop van ons gesprek getrouw mededeelen; zie dan zelf of gij er eenen roman uit scheppen kunt.
De jonge boer vertelde mij al spoedig, dat hij van den hallkarl had vernomen, dat ik zeer veel van volksliedjes hield, - waarschijnlijk had het lange wachten ook hem verdroten. Hij verzekerde mij, dat hij er vrij wat van buiten kende, en bood mij aan er eenige te zingen. Niets kon mij op dat uur en die plaats aangenamer geweest zijn, dan eenige dier oude klagten, welke mij eene piquante afwisseling beloofden van zijn geknor op het van de handsche paard, dat geen begrip scheen te hebben, how it was no more but fair de helft van den last te dragen. Welligt verlangt gij echter, die ter nood weet hoezeer die zangen hier te huis zijn, eerst een weinig met hun tooneel bekend te worden. Korter en beter dan professor Geyer het schetste, geloof ik het niet te kunnen doen, en daarom deel ik u eene vertaling dier regelen mede.
‘In het Noordsche ridderlied, of liever nog, in de Noordsche romance, want hun tijdvak is dat der middeleeuwen, zit de koning aan eenen breeden disch, en wordt door ridders en edelknapen, die wijn en meê schenken, gediend. In plaats van stoelen, treft ge in zijne zalen, als in die van zijnen adel,
| |
| |
banken aan, met kussens overdekt; in de taal der liederen zelve peuluwen geheeten; van waar de uitdrukking:
Op blaauwe peuluws zitten.
De prinsessen en de adellijke jonkvrouwen dragen gouden of zilveren kroonen, gouden ringen en kostbare gordels; zilveren, somwijlen ook gouden schoengespen worden onder hare sieraden opgeteld. Zij wonen in hooge vertrekken, van die der mannen afgescheiden, en deelen met hare dienstmaagden kamer en bed. In den hof, op het voorplein, langs den weg, waarop hare kamers uitzien, bespieden zij de aankomst des vreemden ridders, en zien zij hem den mantel, die enkele malen ook het vel wordt genoemd, van zijne schouders werpen. Of zij ontdekken uit deze, in de verte, op den blaauwen spiegel der zee, de strandwaarts zeilende schepen, en herkennen de vlag, die hare vingeren borduurden, die zij den geliefde schonken. De kleeding der aanzienlijke is met pelswerk van sabel en marter versierd; en scharlaken, de algemeene naam voor eene fijne en dure stof, (in de liederen beurtelings groen, rood en blaauw genoemd), onderscheidt haar van de geringere, wier kleederen uit grof en ongeschoren laken zijn vervaardigd.
Zoowel de ridders als de jonkvrouwen spelen op de harp; het schaakspel en de teerling is beider uitspanning; liedjes en sprookjes zijn een algemeen geliefkoosd tijdverdrijf, en tusschenbeide verlustigen zich de mannen, in ledige oogenblikken, met ridderlijke oefeningen op den burgthof.
De verloving wordt eerst door de wederzijdsche betrekkingen goedgekeurd, zoo alles geregeld toegaat, maar de liefde verstoort dikwijls de gewone orde van zaken; dan zet de ridder zijn liefje op den knop van zijn zadel, en voert haar
| |
| |
met zich. Draagstoelen zijn anders het voor vrouwen passende voertuig.
Jammer genoeg - om ook iets van de keerzijde van het tafereel te zeggen - komen er woestheid, vuistregt, roof en wraak maar al te dikwijls in voor.’
Vous voilà orienté pour dix tableaux du genre! Laat ons nu tot den postillon terugkeeren. Zijn eerste liedje, ongewoon vrolijk van melodie, was dat van
De jonge hillerström.
‘Vlugt, mijn lief! want de beide zijn uit om de vier,
'k Heb de valbrug vast nedergelaten;
Vlugt, mijn lief! eer mijn broeders u slepen van hier,
Tegen zes zou uw moed u niet baten!’
‘Naar den stal, 'k heb uw ros er gezadeld, stijg op!
Maar gesp hooger het zwaard aan uw slinke,
Dat de wachter zijn klett'ring niet hoor' op den top,
Dat zijn glans door 't gebladert niet blinke.’
‘Waartoe die voorzigtigheid?’ vroeg ik mijnen postillon, en vraagt gij misschien, als ik, schoon ik, om duidelijk te zijn, reeds niet overgetrouw vertaalde.
‘Opdat de broeders hem in het bosch niet zouden gewaar worden,’ zeide de borst, ‘maar Hillerström was er de jongen niet naar.’
‘Nu volgt er een kus, wed ik.’
‘Verwedt gij een drinkpenning?’
‘Ja.’
‘Verloren!’
En hij rent, en haar blik volgt het aschgraauwe ros,
En de brug vliegt hij op, stuift hij over,
| |
| |
En zij acht hem bevrijd in 't nog scheem'rende bosch,
En toch ridselt het om hem door 't loover.
't Zijn de zes; fij! hoe valsch. ‘Goeden dag!’ roepen ze uit,
‘Ai, zeg op, waar zoo vroeg reeds aan 't jagen?’
En de dubbele trits fluks een kring om hem sluit,
En hun blikken zijn beugels belagen.
‘Ik reed uit,’ antwoordt hij, ‘ik reed om, ik reed rond,
En ik zie dat de vossen niet slapen.’
‘En ge rijdt zonder havik, ge rijdt zonder hond,
En ge rijdt,’ zeggen zij, ‘zonder knapen!’
‘Doch zoo 'k wolven of evers zie, steek ik mijn hoorn,’
‘Het wordt tijd, het wordt tijd,’ fluistren allen,
‘Het wordt tijd,’ roept ook hij, maar in ziedenden toorn,
‘Het waar' laf, ongewroken te vallen.’
En het woord is niet koud, of reeds trekt hij zijn zwaard,
Dat weêrkaatst als de zon op de golven,
En hij werpt, een, twee, drie, van de broeders ter neêr,
Vier, vijf, zes, laat hij buit van de wolven.
Tusschen den eersten en tweeden regel van dit couplet klonk, koddig genoeg: ‘Ho, hu, hy, mare! - Ho, hu, hy, mare!’ de woorden, waarmede de postillon de trage merrie aanspoorde. En het arme dier, dat niets van Hillerström's zwaard begreep, maar voor de opgeheven zweep beducht was, deed zich geweld aan, om met het andere gelijken tred te houden. De jonkman voer voort:
IJlings spoort hij zijn klepper terug naar 't kasteel, -
Moog het stof hem met wolken omhuiven,
Toch ontwaart hij de jonkvrouw, geleund op 't kanteel
| |
| |
Om van verre hem welkom te wuiven.
Zij daalt af van den trans en snelt hem te gemoet:
‘Och, mijn lief! ik ben blij dat gij keerde,
En toch waagt gij te veel, maar uw borst druipt van bloed,
Ha, 'k weet nu waarom angst mij verteerde!’
‘Ik versloeg uw zes broeders daar ginder in 't bosch;
Heb ik regt op uw hand, op uw harte?’
‘Och, mijn lief! wel noch wee rukt mij ooit van u los,
'k Blijf u trouw, zoo in vreugd als in smarte.’
Ik ben het oorspronkelijke hoe langs hoe minder getrouw gebleven; moge mijne vertaling er niet alle verdienste door hebben verloren.
Ofschoon ik het den driftigen jonkman met genoegen had hooren zingen, kon ik niet nalaten aan te merken:
‘Gelukkig dat die tijd voorbij is; zulke meisjes zijn hier nu wel zeldzaam?’
‘Hm! hm! een gemeene jongen, die zijn leven niet voor zijn meisje veil heeft, en had het mijne mij niet liever gehad dan haar broeder, zij was nooit mijne vrouw geworden.’
‘Het gaat toch in onze dagen bedaarder, beter toe.’
‘Bedaarder? beter? Onze pastor zegt het ook, als hij mij achter den ploeg die oude deuntjes hoort zingen. Maar als ik dan den kleinen man, die gemakkelijk onder mijn opgeheven arm zoude kunnen doorgaan, van het hoofd tot de voeten opneem en hem afvraag: “Heer pastor! als ik nu met mijn buurman over een stuk gronds twist, dan moeten wij vier rechtbanken, de eene na de andere om een vonnis verzoeken; in vroeger tijd hadden wij het met vier vuisten afgedaan; welke weg was de minste kostbare, welke de beste?” Zie, dan heeft de man wel een stroom van woorden in te brengen, maar er is
| |
| |
zoo weinig zin in, als in het geruisch van gindschen waterval, en bewijzen voor zijne meening heeft hij geene! Zelfs de ossen voor mijnen ploeg beschamen hem, zij slaan ten minste den staart in het ronde, al kunnen zij de vliegen niet dooden noch raken. Ho, hu, hy, mare!’
‘En de pastor kan dat ossenbewijs zeker niet weêrleggen,’ hernam ik lagchende.
‘Hij behoudt zijn gevoelen, ik het mijne; wij blijven toch goede vrienden.’
‘Het laatste is zeldzamer dan gij denkt,’ voerde ik den drukken prater toe, en dacht er bij: ‘Och, waren alle twistenden even wijs.’
‘Wat wilt ge?’ antwoordde hij. ‘De man heeft er zijne reden voor, om te zeggen: “doof het vuur niet met den degen uit!” want moest hij zijn goed regt met geweld staande houden, er kwamen geene tienden in zijne schuur, geene arbeiders op zijnen akker. Bij de leer die hij predikt, heeft hij aan geen van beide gebrek.’
‘Gij, daarentegen, neemt het gaarne, met wien het ook zij, op,’ hervatte ik, terwijl hij zijne lange zweep door de lucht deed suizen.
‘Wees daarvan verzekerd. Ho, hu, hy, mare! maar gij ziet dat ik billijk ben,’ en de zweep viel op den rug van het luije dier. ‘Doch, opdat gij niet gelooven zoudt, dat alle broeders er in dien ouden tijd even slecht afkwamen, kent gij het liedje van de wreede Broeder?’
‘Neen.’
‘Dan zal ik het zingen.’
‘Zing op!’ was mijn antwoord, daar ik liever nog een oud deuntje, dan zijne verdediging du bon vieux temps wilde hooren; en vast besloten had er aanleiding uit te nemen, over het meisje uit de herberg te spreken:
| |
| |
De Wreede Broeder.
1.
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij sprak 't op somb'ren toon, -
‘Hebt gij uw hart, hebt gij uw hand
Geen jeugdig ridder nog verpand,
Zijn trouwe min ten loon?’
2.
‘Ik denk nog aan geen bruiloftskrans,’
- Zij sprak 't op luchten toon, -
‘Mijn blonde lokken zijn nog fier
Op frisschen palm, der maagden cier,
3.
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij zag haar vorschend aan, -
‘Wiens hagelwitte klepper vond
Ik gister, in den avondstond,
Hier voor uw celle staan?’
4.
‘Geen hagelwitte klepper was 't!’
- Zij zag hem angstig aan, -
‘Ligt heeft een schaap met witte vacht,
Dat men mij laatst uit Eng'land bragt,
Hier voor mijn cel gestaan.’
5.
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij trok zijn wimpers zaâm, -
‘'k Zag gister toch den rooden glans
Der spits van een vergulde lans
In 't gindsche vensterraam!’
| |
| |
6.
‘Dat was geen spitse van een lans,’
- Zij lei haar handen zaam, -
‘De glans der avondzonne scheen
Om 't kruisifiks van zilver heen,
Ik zette 't in mijn raam.’
7.
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- Hij sprak het langzaam uit, -
‘Wiens kroost hebt gij te bed gebragt?
Wiens kinderen schreiden hier van nacht?
Mij wekte 't schor geluid.’
8.
‘Dat was geen kinderlijk geschrei,’
- Dus borst zij driftig uit, -
‘'k Heb op mijn orgel laat gespeeld,
Misschien heeft u mijn klagt verveeld,
Mij streelt het zwaar geluid.’
9.
‘Hoort gij me, zuster Margareeth?’
- De dood sprak uit zijn stem, -
‘Herkent gij aan mijn gordelband
Ook die bebloede mannenhand?
Of weet gij niets van hem?’
10.
‘Och! dat u God genadig zij!’
- Van smarte brak haar stem, -
‘Gij maaktet weezen van mijn kroost,
Ge ontnaamt uw zuster steun en troost,
Mijn man versloegt ge in hem.’
Vergeef mij, beste vriend! dat ik het oude referein een
| |
| |
weinig heb gewijzigd, en, wilt gij, ontvang mijne verzekering, dat ik verder geene heiligschennis van dien aard plegen zal. Gij zijt er mij immers dankbaar voor, dat ik u in geene verontschuldiging van drie bladzijden tracht te bewijzen dat ik er regt toe had?
‘Zulk een afloop is zeldzaam,’ merkte mijn postillon aan, ‘trouwe liefde wordt in die liedjes doorgaans beloond. En toch is de arme Karin een bewijs, dat zij, ook nu nog, niet altijd geluk aanbrengt.’
‘Wie is de arme Karin?’
‘Het meisje uit de herberg, dat voor u het liedje opzeide. Ik had gedacht, dat ik haar, al voor lang, de eerste polska op hare bruiloft zou hebben zien dansen; het getrouwe kind had een braaf man verdiend, het zou den kleinen pastor wèl aardig hebben gestaan haar op te leiden.’
‘Is dat de gewoonte in uw dorp?’
‘Overal hier te lande. Maar nu zal het nog wel wat duren, eer zij als bruid naar de kerk zal gaan en een zilveren penning in haar schoen leggen.’
‘Wat beduidt dat?’
‘De pastor zegt dat het een oud bijgeloof is; wij doen het, opdat het der huismoeder in hare woning nooit aan geld moge ontbreken. Maar de arme Karin heeft nu niet eens een vrijer meer.’
‘Wie was dan toch haar vrijer?’
‘Wel, Sven Pehrson.’
‘En wie is dat?’
‘O, het is waar, gij zijt vreemdeling; ho, hu, hy, mare! Hij is de zoon van een rijken boer, die op de mooije, eigen hoeve woont, welke wij zoo even zijn voorbijgereden; hij zaait er twintig tonuen graans op uit. Wij hebben zamen, Sven en ik, bij een' rondreizenden schoolmeester de Christelijke leer,
| |
| |
lezen en schrijven geleerd; ik ken hem dus van der jeugd af.’
‘En hieldt gij veel van hem?’
‘Hm! hm! wie kan veel van iemand houden, die alleen zich zelven lief heeft? Wij waren zelden twee handen op één buik, mijn vader had mij van jongs af geleerd: “Jöns! Jöns!
Wees rein van mond, wees rein van hand,
En gij gaat vrij door alle land.”
maar in hem stak geen ronde, eerlijke Zweed. Hij was nooit hartelijk, hij was trotsch als een paauw, en zoude, ware hij een wetgeleerde geworden, Hin de Booze te slim zijn geweest.’
‘En hoe werd hij dan met Karin verloofd?’
‘Wel, hij was een rijke jongen, hij zag er knap uit en hij vertelde haar dat hij haar lief had. Alle meisjes hooren dat gaarne. Zij was de mooiste van allen, drie uren in den omtrek, maar daarom niet wijzer dan anderen. Weldra had zij hem meer lief, dan hij haar; het gaat meer zoo.’
‘Het gaat meer zoo; maar Jöns! bemerkte Karin dit niet?’
‘Ik geloof wel jà, ofschoon hij, zoo lang hij in het dorp woonde, er grootsch op was dat het liefste kind zijn verloofde heette: duivelsch! hij zag wel hoe de meesten hem benijdden. En toch verraste ik Karin in dien tijd met roodgeschreide oogen; maar, vroeg ik haar naar de oorzaak, dan ontkende zij dat ze reden had bedroefd te zijn; bovendien, zij was zoo geduldig als een lam, zoo goed, zoo zachtaardig. Hoe had zij het anders bij haren vader kunnen uithouden, toen deze, in den laatsten tijd, zoo dikwijls naar Stockholm reed, dat hij eindelijk geen paard meer overhield om zijne dochter des winters op naar de kerk te laten rijden, waar honderd knapper jongens dan Sven haar stonden aan te gapen, en...’
‘Haar vader is dus arm geworden,’ viel ik hem in de rede.
| |
| |
‘Kon het anders?’ hernam hij, ‘bij de verwenschte gewoonte der boeren uit deze streek, om luttel voordeels, 't welk dubbel zij aan reiskosten verteren, hunne rogge, hun tarwemeel, en hun linnen zelf in Gefle of in onze hoofdstad ter markt te brengen? Eerst deed hij het, omdat zijn vader en grootvader het ook hadden gedaan; weldra kreeg hij smaak in den foezel, en verloor den lust tot werken, het gaat meer zoo!’
‘Ongelukkig genoeg, Jöns!’
‘Hij werd inderdaad een huisplaag; Karin verdroeg alles geduldig; Sven kwam haar allengs minder bezoeken. Spoedig hoorde ik van onderscheiden vrienden dat hij hun gezegd had, geen lust te hebben om boer te worden, neen, dat hij naar Stockholm wilde gaan, ten einde op het een of ander lands-kantoor eene plaats te krijgen. Arme Karin!’
De jonge man zweeg een oogenblik, leide de zweep op den bok, streek de lange haren uit zijn gezigt, en zong op een' droevigen toon, terwijl hij den blik zijner helder blaauwe oogen op het gebergte deed rusten:
‘Maar wie kan rozen lezen,
In 't sneeuwbed van de kloof;
En wie kan liefde vinden,
In 't hart voor goedheid doof?’
‘Het oude liedje heeft gelijk, Jöns! En ging Sven naar Stockholm?’
‘Zijne moeder, die gaarne in het vervolg van haar zoon de ambtenaar, of haar zoon de koopman wilde kunnen spreken, had er Karin van verwittigd. Des avonds, vóór dat hij voor goed vertrok, waren wij allen bij elkander, Karin was stil en zag er bleek uit; hoe vriendelijk Sven's vader zich jegens haar gedroeg, het arme kind werd niet opgeruimd. Zij had hare verlovings-sieraden te huis gelaten; ik geloof dat zij reeds toen haar lot voorzag.’
| |
| |
‘Verstiet hij haar, Jöns?’
‘Gij zult hooren, mijnheer! Haar vader deed zich in het eijerbier overdadig te goed; hij was eerst zeer vrolijk, en relde zonder eind over het genoegen dat hem wachtte Sven in Stockholm aan te treffen. De dwaas schertste er mede, zijne dochter eens: “Vrouw Koopmanse!” te zullen noemen.’
‘En Sven?’...
‘Sven sprak er niet veel op, hij gedroeg zich als naar gewoonte, het scheen hem te ontgaan, dat zij de kleine geschenken van een mes, zilveren lepel en vork, een naaldenboekje en andere snuisterijen, die de vrijer hier zijn meisje geeft, niet aan had. Haar vader merkte het eindelijk op, beknorde haar dat zij de gekleurde banden niet om het lijf gestrikt, en de kleine, met allerlei zijde versierde, en voor die geschenken bestemde lederen zakjes, niet onder op haar voorschoot had hangen. Sven zweeg; het deed mijn hart innig zeer.’
‘Ge zijt een brave jongen, Jöns!’
Hij hernam:
‘En daar allen Sven in het zwijgen volgden, stelde ik voor, het een of ander liedje te zingen. Ik ben vergeten, wat ik zelf zong. Het liedje dat Karin, om haren vader genoegen te geven met tranen in de oogen, uitbragt, heugt mij echter nog, als had ik het gister gehoord.’
‘Och, zing het dan.’
De hupsche boer voldeed aan mijn verlangen. Gij, mijn vriend vergeeft mij immers, dat ik u ook nog dit mededeele?
Kerstin's Bruiloft en Begrafenis.
De ridder nam 't glas, en ten boôm dronk hij 't uit:
| |
| |
‘Geeft gij mij uw zuster, schoon Kerstin tot bruid?’
- Zij is mij de liefste van allen. -
‘Mijn zuster, schoon Kerstin, is naauw zestien jaar,’
‘De bruidkrans viel wis aan haar lokken te zwaar.’
- Ze is mij de liefste van allen. -
‘Uw zuster, schoon Kerstin, zij naauw zestien jaar,’
‘Toch zet ik haar morgen den bruidskrans op 't haar.’
- Ze is mij de liefste van allen. -
‘Zij hieven de bruid in haar prachtigen dos,
Van paadjes omgeven, op 't sneeuwwitte ros
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij voerden de bruid 't stille kerkhof voorbij,
‘Dáár,’ dacht zij, ‘dáár is nog wel plaatse voor mij!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij bragten schoon Kerstin in 't Hnis van den Heer,
‘Hier,’ dacht zij, ‘hier kom ik toch spoedig wel weêr.’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij leidden schoon Kerstin naar 't blinkend altaar,
‘Och!’ dacht zij, ‘och! dat ik hier lag op de baar!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
‘Och, Heere God, Vader! verhoor gij mijn beê,’
‘En gun me eer de wonden verdorren uw vreê!’
- Ze is mij de liefste van allen. -
Op Pinksteren had zij tot God uit haar nood,
| |
| |
Op den dag van Sint Jan was schoon Kerstin dood.
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men legde schoon Kerstin verstijfd op de baar,
Gods Eng'len verschenen als wachters bij haar!
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men luidde de klokken, en droeg haar ter kerk,
Gods Eng'len verrigtten er 't priesterlijk werk!
- Ze is mij de liefste van allen. -
En toen men haar neêrliet in 't donkere huis,
Toen plantten Gods Eng'len er 't heilige kruis!
- Ze is mij de liefste van allen. -
Ik heb u het gansche liedje gegeven, mijn vriend! Karin had slechts de vijf laatste coupletten gezongen.
‘Sven vertrok naar Stockholm,’ vervolgde de postillon. ‘Ho, hu, hy, mare! Men hoorde weinig meer van den deugniet, dan dat hij schrijver op het tolkantoor was geworden: Herr Tull Notarius! Een mooi ambt!’
Douaniers zijn nergens gezien, mijn waardste!
‘Een boer is heer op zijnen hof, maar zij!... Hij verdient het; derzulken kan het nooit welgaan. Ik geloof niet, dat hij ooit aan Karin schreef. Maar nog zwaarder beproeving verbeidde het arme kind. Haar vader stierf; de Kronofogd verkocht, na zijnen dood, al wat er was overgebleven, om de achterstallige pacht te innen. Ik ging naar den pastor.’
‘En de kleine man hielp in den nood?’
‘Hij bezorgde haar ten minste bij den gästgifvare, die een verre bloedverwant van haar is; Sven's moeder had verklaard, haar niet tot zich te willen nemen. In de herberg bedient zij de reizigers niet, dan wanneer de andere deernen op het veld arbeiden. Arme Karin!’
| |
| |
‘Kwam Sven sedert niet terug?’
‘Voor eenige weken bezocht hij zijne ouders. Hij scheen mij toe zeer te zijn veranderd. Hij wilde den Stockholmer fjäsk (petit-maître) uithangen; het liederlijke had hij goed aangeleerd. Hij bezocht Karin eens. Sints dien middag heeft alle betrekking tusschen hen opgehouden.’
‘Zag Karin dan van hem af?’
‘Zij deed er wel aan. Een harer vriendinnen, die toevallig binnenkwam toen zij beide alleen waren, hoorde haar zeggen: “Sven! van een jongen edelman zou ik dit hebben verdragen, denkende hij is van adel en ik ben dienstbaar. Van een officier of een reiziger, denkende hij ziet mij aan voor eene gewone herbergsmeid of hij meent het met geld goed te maken; maar van mijn verloofde verdraag ik het nooit.” Het lieve kind stoof schreijende de kamer uit. De schoft had zich zeker eenige van die vrijheden veroorloofd, welke hij in Stockholm op een källare had geleerd.’
Wij zwegen beide een' geruimen tijd. Helaas, mijn vriend! wij dweepen met het landleven, het schijnt ons toe dat onschuld en geluk onder het groene looverdak te huis zijn. Hoe ijdel is onze waan! Waar gij den mensch aantreft, daar vindt gij ook in zijne driften de bron zijner ellende; zij vergezellen hem als de schaduw het ligchaam!
De jonkman uitte nog eenige verwenschingen tegen den ondeugenden knaap, die de rust van het arme meisje zoo ligtzinnig aan zijne ijdelheid had opgeofferd, en vertelde mij dat Karin tot nog toe alle aanzoek zich op nieuw te verloven had afgeslagen. Hij zelf had zijn best gedaan, hare gedachten in dit opzigt te wijzigen; maar zij had hem met eenige regels, uit een van de Zweedsche psalmen geantwoord. Zij waren uit het lied eener jonge vrouw genomen; de woorden troffen mij, ze zijn tot den Verlosser gerigt. Hier hebt gij ze:
| |
| |
Heeft de wereld haar bedrogen,
U behoor ze in lief en leed,
Schreijend voor uw kruis gebogen,
Zoo als 't Magdalena deed.
O, mijn vriend! welk een onderscheid tusschen de prachtige natuur, die ons omringde en den droevigen toon dezer regelen. De velden, op het keurigst geschakeerd, boden de vrolijkste verscheidenheid aan. Hier wiegelde de morgenwind de frischgroene halmen des havers, die reeds hoog was opgeschoten; daar brak de rogge, door eene bruine partij, het geelachtig groen der tarwe verrassend af; ginds golfde eene boekweitzee ons hare welriekende geuren tegen; alles was lust, leven en licht. Niets dan het noordsche geboomte, dat zich van tijd tot tijd, aan het eind van den kronkelenden weg, rustig en statelijk verhief, was in overeenstemming met den toon van ons hart. Jöns voer voort:
‘Ge begrijpt nu, dat het nog wel wat duren zal, eer zij, naar de zeden van Södermanland, den regter voet, bij de huwelijksinzegening, onbemerkt tusschen die van haren bruidegom zal dringen, opdat geen kwaad tusschen hunne harten plaats moge vinden en hun geluk verstoren. Wie weet of knechten of maagden haar wel ooit zelve zullen noemen, zooals zij hier de vrouw van een welgestelden boer plegen te doen. Ik hoop het toch nog te beleven; het kan niet anders of zoo braaf een meisje moet eene goede vrouw worden!’
‘Ik wensch het met u, Jöns!’ hernam ik, terwijl wij het kleine stadje Södertelije naderden. ‘Ik wensch het met u. Belooft ge mij, haar van mij te zullen groeten?’
De jonkman beloofde het.
‘En als zij u weder met de vier regelen uit den psalm antwoordt, zeg haar dan dat de Heer het gekrookte riet niet verbreekt. Zult gij, Jöns?’
| |
| |
De jonkman zag mij nadenkend aan, sloeg de heldere oogen vol vertrouwen naar den blaauwen hemel, en herhaalde: ‘neen, Hij zal het gekrookte riet niet verbreken.’
Eer wij scheidden, gaf ik hem eene kleine gift voor Karin. Wie onzer, vriend! had minder gedaan, en wie der lieve schoonen, aan welke gij soms mijne brieven voorleest, wenscht haar geen braven vertrooster toe? |
|