| |
| |
| |
XVI
Vesting en klooster.
Phantasiën.
Oh! for the swords of former time!
T. Moore.
There died the best of passions Love and Fame.
Pope.
Onder mijne lievelingsschilderijen behoort een landschap met opgaande zon; ik weet naauwelijks wat mij meer aantrekt de blozende kim of de lichtende dauw, en echter scheide ik dikwijls met een onaangenamen indruk van zulk een tafereel. Hoe! de natuur biedt dagelijks tooneelen aan, die, ja misschien minder streelend geschakeerd, doch wis door bewegelijkheid frisscher zijn dan deze; maar wie onzer geniet ze? Eer ik iemand iets verwijt, beschuldig ik mij zelven; biecht ik luide, de grootste der zondaren te zijn, in dat opzigt. Maar het is mij ten minste nog niet gelukt, voegt mijne eigenliefde er bij,
| |
| |
mijn geweten den vinger op den mond te leggen; wrevel bekruipt mij zoo vaak ik, bij een zomersche morgenstond, de magt des penseels huldig.
Wilt gij hooren hoe het mij gaat? Staar eens met mij op die schilderij. Tien tegen één hebt gij den moed niet te zeggen: ‘hoe natuurlijk!’ Immers, ik wacht er mij wèl voor, ik houde mij zedig bij een: ‘hoe schoon!’ En ook gij matigt u niet meer aan dan u past, al wat gij antwoordt is een onnoozel: ‘o ja!’ En nu staan wij voort te kijken, tot het een of ander uitmuntend détail mij treft, het schemerdonker b.v., dat onder die linde zaamkrimpt en wegdunt, terwijl het gebladert harer kruin zich reeds in den vurigen stralenvloed baadt. En ik keer mij eensklaps om, en ik laat u staan, zie ik beken dat gij zeer beleefd zijt, zoo gij niet gromt: ‘de zonderling!’ Welligt hadt ge mij een kenner geschat, zoo ik pedant had aangemerkt: ‘welk een bewonderenswaardig spel van licht en bruin.’ Het zou mij onmogelijk geweest zijn. Ik zag de linde in den vroegen morgen voor mij. En ik dacht aan den geur harer bloesems, aan het huiveren harer takken, aan den zang harer vogelen; en ik vroeg mij: wen rieken wij die? wen treft het ons? wen luisteren we er naar? En ik staarde tot u op, en gij naamt een snuifje!
Arme stedelingen, wij die den nchtend slechts uit de zangen onzer dichters, om juister te spreken, slechts uit de winkels onzer poëtische juweliers kennen, voor ieder van welke in groote letters staan mogt: ‘Voor half fatsoen.’ Doch laat mij in geene herhalingen vallen - vindt gij hare strikken niet de vervelendste ter wereld? - ook wij sluimeren, even als onze vernuften, wanneer de schepping lofzingt. Er zijn slechts enkele gelukkigen onder ons, die ik het vergeve. Wie? De benijdenswaardigen, die zich door eene Galathea, als de onsterfelijke van Hooft, hooren toefluisteren:
| |
| |
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren,
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren,
Het was mijn lot niet. Geene alleraardigste boeide mij aan het dorpje Hollny; met het aanbreken des dags reed ik af, welk een genot! Er moge geest steken in den uitroep, der baronesse Montgomery op een toertje door Zweden ontsnapt: Encore un lac, c'est le plat obligé,’ het verried in de bevallige vrouw weinig zin voor natuurschoon. De schepping is dikwijls een groot boek genoemd; zoo het geen heiligschennis ware, zou ik het gelaat des aardrijks het lezenswaardigste aller dagbladen willen heeten; slechts dat is iederen ochtend nieuw.
De weg naar Neerlunda slingert over heuvelachtigen grond, het meir Viken ontsnapt en verrast den reiziger, die dezen langs trekt honderde malen. Hoe schoon was het de nevelen uit de kloven te zien opwalmen, terwijl mij van onder den wuivenden sluijer beurtelings een spiegelvak of een zilvermijn tegenblonk. En echter was noch het blank noch het blaauw de schoonste partij van het zoo zeldzaam genoten schouwspel. Het schilderen van den morgen moet den echten kunstenaar doen gevoelen, tot welken prijs men de martelkroon verwerft; hoe veranderden, hoe verschoten, hoe verdwenen de tinten van berken en dennen en beuken, die er het rijdspoor omzoomen. En de stilte, wie schetst haar? Als wist de reebok dat er zoo vroeg geen wagen rolt, zag ik hem in het verschiet aan den rand des wegs grazen; de oogjes van den eekhoorn flikkerden mij uit het eikenloover toe. En de frischheid en het windeke! Weêr kronkelde zich de weg, - midden in de kromming des inhams lag eene nette huizinge, ha! de pastorij, een venster
| |
| |
stond open. De jeugdige leeraar staarde langs de glooijende heuvelen, die ter wederzijde van het meir oprezen, den hemel aan. Wel mogt hij het! Ik zou het hem niet euvel hebben geduid, zoo hij er de aarde om vergeten, zoo hij ons niet had gegroet. De lichtgroene uitspruitsels der dennen wapperden oostwaarts, - de bonte vink, die nachtegaal van het Noorden zong zijne woudhymne, - de golven ruischten der dagvorstinne heure hulde toe; - benijdenswaardige landgemeente, wier herder voor dat alles een open oog, een open oor heeft!
En terwijl ik verder door het woud reed, herinnerde ik mij eene volkssage, zoo als Geyer haar navertelde; er was iets piquants in, zich den nacht voor den geest te roepen, toen de dag door ieder loofgewiegel heenstraalde:
De jager en de boschbruid.
Toen het dag werd op 't meir, toen het schemerde in 't bosch,
Wond de jager uit de armen der liefste zich los,
't Zoete kind droomde voort en vernam geen gedruisch
Schoon met buks en met valk hij ontsloop aan de kluis,
Schoon zijn hond met gebas hem begroette.
In den douw van den uchtendstond baadt hij zijn haar,
En geen hitte des middags valt bang hem of zwaar,
Ja, de scheemring strijkt neêr, het wordt avond, 't wordt nacht,
Hij jaagt nog, hij ijlt voort: waar 't gebroed hem niet wacht
Stoort hij d' uil, ruischt zijn stap door 't gebladert.
‘Ai! waarheen, schoone jager! waarheen toch, waarheen?’
Roept een stem: ‘geef mij herberg!’ is 't antwoord. Met één
Wordt een kus op zijn lippen gedrukt, en in 't woud
Zweeft een licht, een gedaante, als hij nooit heeft aanschouwd
't Is een Jonkvrouw, wie zag er ooit schooner?
Nu zijn blik op haar rust ziet zij lagchend hem aan;
Goed kwartier, als zij biedt, mag geen jager versmaên;
| |
| |
Zijn haar wangen niet rood, is haar middel niet slank,
Zijn haar oogen niet blaauw, is haar boezem niet blank?
Hij snelt toe en zij zinkt in zijn armen.
Het is donker in 't bosch en geen mensch die hen ziet;
Ik weet niet, hij weet naauw, wat er sedert geschiedt,
Maar zoodra als die roes, die bedwelming, verdwijnt,
Straalt een glans om hem heen, waar de middag bij kwijnt,
Hij ontwaakt in een zaal onder de aarde.
Ied're zuil, die haar schoort en de vloer als de wand
Vonkelt, schittert, verblindt, lonter bergdiamant;
Van 't gewelf, klinkende erts, ruischt een zoete muzijk,
En de lucht is den geuren van 't bloembed gelijk;
Arme jager! hoe is 't hem te moede.
Als gekroonde vorstinne heerscht zij in de zaal,
Vrolijk volt zij en brengt hem haar gouden bokaal,
Maar terwijl hij die smaakt speelt een vlam om zijn mond,
Uit den kelk stroomt een regen van vonken: de grond
Wordt met rozen bekleed waar zij spatten.
‘Wee mij, wee! 'k ben verdoold!’ roept hij jammerend uit:
‘Gij rust hier,’ zegt zij schalks, ‘van de jagt bij uw bruid,’ -
‘Laat mij los,’ schreeuwt hij luid, ‘'k mag uw liefste niet zijn,’
‘Ha! gij deeldet mijn bed, ha! gij dronkt van mijn wijn,’
Schatert zij: ‘Ge blijft eeuwig de mijne!’
Daar verheft hij zijn arm als hcrneemt hij zijn moed,
Worstelt lang met de heks tot zij krimt aan zijn voet;
‘Ga dan heen,’ roept ze in 't eind, ‘het is donderdag-nacht,
Maar bedenk dat ik hier voor klok twaalve u verwacht,
Zoo gij mart sleep 'k u dood in 't gebergte!’
Hij spoedt hijgende voort, - van de rots, ter vallei
Wijst zijn hond hem den weg; door het woud, langs de hei
Spoedt hij voort; schoon de stormwind den eikenstam schudt
Als een riethalm, toch voort! Daar bereikt hij zijn hut
En roept luid: ‘Ai doe op, allerliefste!’
| |
| |
Uur bij uur stelde haar in het luistren te leur,
Maar zij hoort naauw zijn stem of zij opent de deur:
‘Hoe vervaard ziet gij me aan, zeg mij wat u weêrvoer?’
‘'k Schond het woord dat ik gaf en den eed dien ik zwoer,
Ik zal wis met mijn dood er voor boeten.’
‘Dat de Heer 't u vergeef', zoo als ik het u doe!
Menig vrolijke dag lacht ons beiden nog toe,
'k Dacht aan u, 'k heb een tuiltje geplukt, wilt gij 't zien?
Ik zei duizendmaal: neen! 't is niet waard 't hem te biên:
Dat verwelkt, maar zijn trouw zal niet wanklen.
Staar zoo wild mij niet aan, 'k ben van harte niet boos,’
En zij steekt aan zijn borst het gebloemt' dat zij koos,
En zij houdt in zijn golvende lokken zich schuil:
Dat de regen nu plasse, de stormwind nu huil',
Er daalt kalmte in het harte des minnaars.
't Is vergeefs dat de nevel het zonnelicht tart:
Voor den glans van haar vreugd wijkt de wolk van zijn smart:
En zij kust hem de tranen van 't somber gelaat,
Zoo als de uchtendwind doet die langs bloemperken gaat,
Hij dorst hopen, beminnen, vergeten!
Stil, weêrgalinde er geen stap? Hem grijpt huivering aan,
Neen! 't was niets dan de wind, maar 't zal middernacht slaan,
En het slaat ....Zonder hand, zonder dolk, zonder stoot
Voelt hij staal, koud als ijs, in zijn borst en is dood, -
Zij vervloekt wie hem dus heeft verslagen!
En de buren, de heer en de vrouw, heel een schaar,
Kwamen 's uchtends de hut in. Het minnende paar
Sliep zoo zoet, arm in arm, maar hun slaap duurde lang,
En de priester zong misse onder 't klepelgeklank,
En de twee vonden rust in een groeve.
‘Dat is Wanäs,’ zeide de veerman, wiens pont mij over het Björnensjö voerde, en wat wees hij mij: hooge poorten of grimmige torens, eene lange ophaalbrug, eene breede gracht?
| |
| |
Neen, lezer! eene kleine reeks huizen, het schamel verblijf der soldaten, die deze vesting bouwen, een enkelen muur, niets meer!
En ik beklaagde mij over den omrid; vraagt ge wie er mij toe verleid had? Een van die menschen, wier geluk bestaat in het besef van dat ijdele woord: ‘Ik ben er ook geweest!’ op iedere beroemde of beruchte plek te mogen toepassen, een man die bij hoog en laag beweerde dat Wanäs eens allerbelangrijkst zal worden.
Wanneer?
Hij antwoordde mij op dezelfde vraag, maar niet in dezelfde uitdrukkingen, het volgende:
‘Zoodra wij zoo diep zullen gevallen zijn, dat de Russische adelaar op de torens van Stockholm zal wapperen; sedert wij Finland verloren, ligt de hoofdstad voor den eersten aanval bloot.’
O Zweden!
Waar zijn de dagen toen het heilige Roomsche rijk daverde van het briesschen van den Götha-leeuw? - toen Gustaf-Adolf tegenover Tilly stond, de jongeling, die zijne liefde aan het vaderland ten offer bragt, tegenover den grijsaard, die er op stofte nooit eene vrouw te hebben aangeraakt, - de held der geloofsvrijheid tegenover den dienaar des gewetendwangs? Twee eeuwen zijn verstreken sedert hij uwen faam ten wolken voerde; wat zou hij van u getuigen, indien hij u in het midden van uw land steenen zaam zag tassen, om een vijand af te weren, die hier den voet niet moest zetten, dan over uwe lijken?
Ik gevoelde geen lust den aanbevelingsbrief, waarmede men mij voor een der officieren had vereerd, af te reiken noch te onderzoeken of de vesting-grondslagen een reuzengevaarte deden verwachten, van dit gedenkstuk van Zweedsche - ei, vul het zelf in.
| |
| |
‘Eene boot naar Wadstena,’ zeide ik tot den waard der kleine herberg, en staarde de vier vermaardheden aan, wier armzalige beeldtenissen de wanden zijner gelagkamer versierden. Hun onderschrift luidde: ‘Generaal von Tetterborn,’ - wie was hij? - ‘Eugène Napoleon, prins van Venetië,’ - hoe lang was hij het? - ‘Generaal Blücher,’ - iets minder beroemd dan in 1813; - ‘Lord Wellington,’ - hij zag zuur als had hij de reform-bill gelezen.
‘Eene boot naar Wadstena,’ herhaalde ik, de tentoonstelling moede, en keek naar buiten, en zag niets dan een schildwacht, die heen en weêr ging voor de onvoltooide poort der vesting. ‘Al weder die vesting,’ dacht ik, en haalde een boek uit mijn rokzak. Gij zult het toevallig heeten, maar ik las als volgt:
‘Mogt Gods genade het dus voegen en de Zweedsche Stenden een kloek en vroed besluit nemen, dan vertrouw ik dat Hij besloten heeft ons vaderland aanzien en vrijheid te bewaren, het misschien groot te maken! Maar zoo wij nu den moed laten vallen, dan staat alles wanhopig, zoo hier als te huis; dan ware het best er ons op voor te bereiden, als moesten wij en onze kinderen (dat Gods barmhartigheid verhoede!) in servitutem animarum atque corporum gaan. Ik sidder wanneer ik dit bedenk en acht het onnoodig ons gevaar en ons onheil te beschrijven, daar ik vreeze dat menigeen die reeds meer ducht dan het een kloek man past; den jammer zoo klaarblijkelijk beschouwende dat hij er, meer dan mij lief is, het hoofd op hol zal brengen. Maar dewijl er met klagen en met vreezen niets valt uit te rigten, en dit eer aan vrouwen voegt dan aan mannen, allerminst aan hen die der regering met raad en daad moeten ter dienste staan, daarom laat ik die bekommering in hare waarde, ja, houde het er met hen voor, dat het gevaar zoo dreigend is, als het nooit in onze dagen of in die onzer vaderen is geweest, - maar beweer des ondanks,
| |
| |
dat wij daarom niet mogen wanhopen, of de handen slap laten hangen, of hoopsgewijze zamenscholen, of de een den ander de schuld geven, of nu redekavelen en twisten over privilegiën, regten, en wat dies meer zij. Ik achte dat wij eenen tijd beleven, waarin de koning noch denken, noch spreken moet over zijne majesteit of over zijne hoogheid, en even weinig over het regt dat hij heeft, zijne onderdanen te gebieden of te bevelen; - waarin de rijksraad niet moet twisten over aanzien en gezag; - waarin de ridderschap en de adel alle privilegiën, vrijheden, immuniteiten en twijfelachtige aanmatigingen moeten opschorten; waarin de geestelijkheid geen acht moet slaan op het regt en de praeminentie, die haar anders billijk toekomt; - waarin het krijgsvolk noch luid noch sterk op zijn onderhoud en volstrekt niet op verhooging zijner soldij moet aandringen; waarin het burgers en boeren past, goedwillig manschap en nooddruft ten beste te geven. In één woord, ik wensch dat niemand zich onttrekke, maar allen eensgezind mogen zijn, en elk naarmate hij vermag en belang heeft bij den voorspoed en de vrijheid des vaderlands, tot de redding er van zijn lijf, zijn bloed, zijn erf, zijn volk, zijn geld en zijn voorraad veil hebbe. Mogt elk minder overpeinzen hoe hard en zwaar het hem valt, zijne oeconomas rationes in de war te brengen, elk niet een zuur gezigt zetten, dewijl hij zich verpligt ziet meer te geven, dan gewoonte plagt te zijn, dewijl hij een deel zijns eigendoms moet opofferen. Mogt elk liever met goeden wil een gedeelte bijdragen, opdat het overige, ja, vrouw en kinderen bewaard mogen blijven, vooral daar de hoop rest, die schade met den tijd te herstellen. Wat zou het zijn, zoo het ten onzent toeging, als in de steden onzer naburen, waar kapitaal en interest in den loop bleven, en aldus de onwil geboet werd, dien men jegens het vaderland aan den dag legt, door het niet in tijds ter hulp te komen. De groote God,
bidde
| |
| |
ik, beziele u allen met eenen geest van eendragt, een' geest van welwillendheid, en voege er een vrijmoedig harte bij, dan valt nog het beste te hopen! Dan blijft er geen twijfel over, dat God besloten heeft ons staande te houden, en ons vaderland, ja, zijne gemeente onder ons. Maar zoo gij dit niet doet, maar elk zich aan de algemeene belangen onttrekt, en slechts de zijne voorstaat, dan is het met ons gedaan, dan blijft mij en andere goede kerels niets over dan ons met eere, maar cum desperatione dood te vechten.’
Het was Axel Oxenstjerna, die den 1sten November 1627, uit Elbing dus aan zijnen broeder Gabriël te Stockholm schreef, toen hij, laat mij nog eenmaal zijne woorden bezigen, ‘toen hij meestal den eenen dag niet wist wat hij het volk den anderen te eten zoude geven, veel minder waar zij eene maand later van zouden leven.’ Het was Axel Oxenstjerna, die er, tot zijnen onsterfelijken roem, bijvoegde: ‘Dus kan elk zich voorstellen hoe lief en zoet het mij is van vrouw en kinders te zijn gescheiden, verre van mijn huis, welks welvaart verloopt als water langs steenen, zoodat ik voor mij en de mijnen in het verschiet niets anders ontware dan armoê en schuld en anderen last. Wie twijfelt er aan, dat ik gaarne dit alles zou afwenden, en ijverig wensche en streve naar het sluiten van een goeden vrede? Echter zal geene ellende van mij of de mijnen, geen wis verderf zelfs, mijn besluit, mijnen Heere en het vaderland te dienen, doen wankelen; maar wil en zal ik, als een eerlijk dienaar en goed patriot, dit alles vergeten en beproeven er door te worstelen, tot God een goed einde geeft, dat ik te gemoet zie, zoo gij en andere patriotten ons, ja u zelven hier niet verlaat.’
Wie zou toen hebben durven voorslaan, op Wanas eene vesting te bouwen?
O Zweden!
| |
| |
Zoo de vaderlandsliefde der zeventiende eeuw eene zeldzaamheid is geworden, wat wonder! Zijn de verloochening en het vertrouwen, die u uit deze regelen toeklinken, ook in de kabinetten onzes tijds geene zeldzaamheden?
‘Indien gij wilt,’ zeide de waard.
Wij hadden nog geen half uur gezeild, reeds gevoelde ik berouw mijn aanbevelingsbrief niet te hebben afgegeven. Welligt had hij mij een reisgenoot bezorgd; op het, tusschen Wanäs en Wadstena, vier mijlen breede meir Wettren zou hij mij zeer aangenaam zijn geweest. De schoone morgen scheen in een droevigen dag te zullen ondergaan. Allengs betrok de lucht, weldra liet het slaphangend zeil zelfs geen zweem van hoop over. Het eenvoudig pavillioen, voor den koning op Wanäs gebouwd, bleef steeds op denzelfden afstand door het geboomte schemeren, het was blijkbaar dat wij niet voortkwamen. Daar werd op de vesting de trommel geroerd, mijne beide bootsjongens gaven eindelijk toe, dat wij minder vlug over de golven streken, dan de vogels bij welke zij hun vaartuig hadden vergeleken. Zij grepen de roeispanen, o verveling!
Voor een vierde uurs is het aardig, de witte streep, die uw bootje op het water achterlaat, na te turen, smaller te zien worden, van den blaauwen spiegel te zien verdwijnen, - voor een vierde uurs is het genoeglijk, mits gij zooveel phantasie hebt om eene gedachte te huwen aan kring bij kring, door de roeispanen gevormd, uit ijdele vergrootingszucht geborsten. Maar zoo gij het langer uithoudt en echter geen Brit zijt, dan groet ik u voor mijn meester, dan wensch ik dat gij naast mij hadt gezeten. De kusten waren hier en daar, en aan deze zijde en aan gene even blaauw; een enkel schip zwierf, ja, in de verte, maar scheen in ons lot van voor noch achter uit te gaan te deelen, o verveling!
‘Die klip heet: “de Jonkvrouw,”’ zeide een der knapen; be- | |
| |
greep hij dat mij het staren op de wielen mijner chais, die ik in de boot medevoerde, verdroot?
Ik volgde zijnen wenk, er stak een naakte bergrug, menschen hoogte, boven de oppervlakte van het groenkleurig water uit.
‘Ik heb menig kouden neus gehaald op dien top, als wij met eene lading hout of graan naar Wadstena reden.’
‘Een wintertooneeltje,’ dacht ik en vroeg: ‘Waarom heet zij de Jonkvrouw?’
‘Weet gij dan niet dat Necken op den bodem van dit meir woont?’ hernam de borst, mijne vraag met eene vraag beantwoordende.
‘Zwijg, Gustaf!’ riep de derde van ons gezelschap, ‘vader zegt dat de booze al die sprookjes aan moeder bijgeloof heeft verkocht, omdat hij ze zelf niet meer kwijt kan worden. Doch het zeil op; de wind wordt wakker.’
Ik ben mijnen lezer de opheldering schuldig, dat Necken de god of de geest van meiren en stroomen is.
‘Vertel,’ zei ik tot Gustaf, nadat ik hem bevestigend had toegeknikt.
‘Daar was eens een knaap die Sigurd heette -.’
‘Zoo gij het niet gelooft, moogt ge het bij den koster gaan vragen,’ borst Lars uit.
‘En daar was eens een meisje dat Hedda genoemd werd. De avond viel in, zij zaten zamen aan het vensterke. ‘Wanneer zullen wij bruiloft houden?’ zeî hij, ‘over eene maand - over eene week - morgen?’ Want zij waren verloofd. Maar Hedda gaf geen antwoord. Zij ligtte haar hoofd van zijne borst op, trok de hand weg, die zij aan Sigurd gegeven had, en verschool zich aan het ander einde van de stulp achter haar spinnewiel. ‘Zeg mij eerst wie u zingen geleerd heeft?’ riep ze uit den hoek, ‘onze Lieve Vrouw - een engel - of heer
| |
| |
pastoor maar?’ Want Sigurd had in het gansche land zijn weêrga niet, hij was een meester in de kunst. Fluks bewees hij het haar. Hij greep zijne luit, speelde een verliefd deuntje, en Hedda zeî, ‘over eene maand;’ hij speelde nog mooijer en zij schoof weêr bij hem en zei: ‘over eene week;’ hij speelde zijn best, en Hedda fluisterde: ‘morgen!’
‘Bravo, Gustaf!’
‘Vader en moeder wilden dat hij dien avond bij Hedda blijven zoude, maar hij zeide dat hij nog iets in zijne hut te doen had, en ging vroeg heen. ‘Ze zullen te water,’ sprak hij in zich zelven, toen hij de klink van zijne woning optrok, maar hij had pas den voet over den drempel gezet, of het eene zwarte katertje vóór, het andere zwarte katertje nà, sprong hem buigende te gemoet, en zette den rug hoog op om door zijne hand te worden gestreeld, en blies als of ieder van hen zeggen wou: ‘Welkom, bruidegom!’ ‘Toch moet je te water,’ sprak Sigurd in zich zelven. Ge zoudt gezegd hebben dat zijn twaalftal ruigertjes hem verstond; de eene vlijde zich op zijne regterknie, en de andere gaf hem een pootje op zijne linker, en de twee grootsten legden den leeuwenkop tusschen de voorknietjes smeekende aan zijne voeten, en de twee jongsten strengelden zich om zijnen hals, als wilden zij zeggen, ‘heb toch deernis!’ Terwijl hieven de overige zes een klagelijk gemiaauw aan, het klonk duidelijk als een: ‘erbarm u onzer,’ en Sigurd sprak in zich zelven: ‘Het mag mij niet van het hart, zoo Necken je hebben wil, moet hij je zelf komen halen!’
‘Het was gemeen van hem,’ viel Lars in, ‘een man een man, een woord een woord; ik zou nooit iets bij een toovenaar willen leeren, maar mijn woord zou ik hem houden zoo goed als mijn maat.’
‘Het scheen dat het zwarte dozijn,’ voer Gustaf voort, ‘dat uitstel ook begrepen had, want het danste een rondetje, o zoo
| |
| |
mooi! Sigurd onderscheidde eerst niets dan een krans van groene, flikkerende oogen, die kris en kras uiteen stoven, maar zich straks weêr reiden en eene star formeerden, die naar alle kanten glinsterende stralen schoot. En toen weêr wat anders! De bruidegom zag den eersten letter van den naam zijner Hedda over den grond zwieren, tegen den wand lichten, door de hut zweven, - de ruigertjes sprongen dat het een aard had. Maar toen het spel op zijn hoogst was, ging de deur van de stulp open, zonder dat de klink getrokken werd. “Wrake!” riep eene stem, Sigurd sprong op, maar de oogen van de katertjes reiden zich tot een kruis, en de deur was weêr digt, en alles bleef stil, en de meesterzanger sliep, zoo als een bruidegom op het tipje slaapt.’
‘Het hart van mijn grootje zou opspringen, als zij je hoorde,’ zeî Lars, ‘zij luistert naar het snorren van haar witbaard of hij de horlepijp speelde. Maar, het zeil over, Gustaf! de wind draait om.’
De wenk werd gevolgd, - zoo wij een half zoo goed gebruik van onzen tijd maakten, als een varensgast van de minste windvlaag, zouden wij over de kortheid des levens klagen?
‘En hield Necken woord, Gustaf?’
‘Duivelsch, mijnheer! Zie, Sigurd had Hedda lief, liever dan zijn leven zeggen wij -.’
‘En meenen het,’ dacht ik.
‘Zij waren in Wadstena's kloosterkerk voor het hoog altaar getrouwd, en voeren over Wettren naar Wanäs terug. Onder weg overviel hen een onweder. Het graauwe wolkje, dat bij hun afvaren, niet grooter dan een' arend, aan de kim oprees, had reusachtige vleugels, - toen zij midden op het meir waren was Oost en West, en Noord en Zuid, was de gansche hemel graauw als dat graauwe wolkje. De stuurluî mompelden, - dat voorspelt niets goeds; de oudjes kruisten en zegenden zich, - en
| |
| |
geen bootsjongen die er om durfde lagchen. Sigurd hield zijnen arm om Hedda's middel geslagen, hij had geene oogen dan voor haar, hij was jonge man op het tipje.’
‘Jongens!’ viel Lars in, ‘dat zal ik ook gaauw wezen, maar ik wil je niet tot bruidsjonker, Gustaf! met al je oude sprookjes zoudt ge mijn meisje bang maken.’
‘“Stil!”s klonk het aan boord,’ hernam de verteller, ‘“stil,” en terwijl de regen plaste en de donder rommelde, suisde er een gezang uit de wateren zoo zoet, zoo liefelijk, zoo teêr, alsof de golven elkander kusten; het was het bruiloftslied van Necken. Allen waren verrukt, schoon hun hart van angst popelde. Sigurd zat roerloos. Hij was bleek als een lijk. Eensklaps vlamde een bliksemstraal vlak boven het vaartuig - toen zij de oogen weêr openden was Hedda verdwenen. Sigurd zou haar zijn nagesprongen, maar de muzijk hield op, de stuurluî waren niet langer aan hunne plaats geboeid, zij grepen hem toen hij over boord wilde springen. Het valt zwaar te zeggen wie het meest jammerde, de vader, de moeder of de bruidegom.’
‘Schrik er niet van, mijnheer!’ brak de plaagzieke Lars andermaal de historie af, ‘hij heeft er Hedda ingeholpen, hij zal wel middel weten haar weêr boven te brengen. Bind echter eerst het zeil wat in, Gustaf! wij moeten naar Wadstena, en zij heeft het goed in het groene paleis.’
‘Dat was zoo breed niet, en dat kostte moeite. Sigurd bekende van wien hij zingen had geleerd, en hoe hij zijn woord had geschonden; Necken had twaalf zwarte heksenmeesters geëischt en die nog allen te goed. Dikwijls had de meirgod hem aan zijne schuld herinnerd, “morgen!” had Sigurd geantwoord en weer: “morgen!” maar het bleef uit zoo als de meeste morgens! Thans werd het hem ernst, en daar hij begreep dat zijn dozijntje nu Necken niet meer zou voldoen, ging hij nog dien zelfden avond op jagt. Dat was anders dan bruiloft
| |
| |
houden. Maar honderd ruigertjes waren spoedig gekuipt, en Sigurd roeide er meê, in eene boot, naar de rotsklip die wij straks voorbijzeilden. Hij had eerst een eed gedaan op het gewijde kruis dat zijn moeder hem naliet, wat er ook gebeuren mogt niet in het water te zullen springen. Het volk zag hem na, - bij iederen roeislag wipten er een paar groene oogen over boord, hij had slechts zijn twaalftal meer bij zich, toen hij op de klip kwam.’
‘Het zeil neêr! het zeil neêr!’ gebood Lars zijn makker, en een oogenblik later roeiden beide.
‘Sigurd,’ begon Gustaf weder, ‘had niets medegenomen dan zijne luit, hij speelde er een aandoenlijk klaaglied op. Daar flikkerde een kring licht op de golven, de meirgod kwam boven. Maar ofschoon de groene harp halverwege uit het water stak, tokkelde Necken haar ditmaal niet.
“Drie!” riep hij.
En Sigurd zag de jongste ruigertjes, als hadden zij vleugelen gekregen, naar hem toesnellen.
“Zes!” riep de meirgod, en pijlsnel volgden twee maal drie de eerste.
“Twaalf!”
De arme Sigurd zag om zich heen. Er waren noch slechts drie mooije zwartjes over: “genade!” miaauwden zij.
“Hedda!” borst Sigurd uit, en hij stiet ze in het meir.
“Vier en twintig, acht en veertig, zes en negentig, twaalf maal twaalve!”
“Geef mij Hedda weêr!” speelde Sigurd op de luit.
“Morgen!” antwoordde Necken, en dook onder; de meester was bang dat de leerling het van hem winnen zoude.’
‘Dat geloof ik niet,’ zeî Lars, ‘want als het hier op Wettren spookt, is het of de wereld vergaan zal, en ik tart alle speellui daar muziek tegen te maken.’
| |
| |
‘En gaf Necken Hedda terug, Gustaf?’
‘Den eersten nacht noch den tweeden, mijnheer! Schoon de jeugd uit de streek Sigurd den volgenden morgen ruigertjes in menigte bragt, Necken eischte telkens meer. En als Sigurd hem vroeg: “Wanneer geeft ge mij Hedda weêrom, wanneer toch?” dan antwoordde hij, terwijl de stralenkrans op het water zich boven zijn hoofd tot een wrong zamensloot, onder het wegduiken: “Morgen!” En zijn spottende lach schaterde heinde en veer, tot in den hemel toe. Het is waar, Lars! want in den derden nacht, toen Sigurd half dood op de klip lag - hij had al dien tijd gevast en gebeden - in den derden nacht kwam Necken met Hedda boven. Zij rustte op een groen looverbed, waarbij twaalf meernimfen de wacht hielden. Toen speelde Necken op de groene harp; Sigurd begreep het gevaar waarin hij verkeerde, en wilde eene mis zingen, maar hij had geene kracht om de luit te grijpen, er kwam geen adem over zijne lippen. Daar kweelde Necken hoe langer hoe liefelijker, Necken, die ook hem naar beneden dacht te troonen, - maar eensklaps gloeide de hemel van rooskleurige wolken, een zacht licht glansde. En Sigurd zag Onze Lieve Vrouw neêrdalen en hoorde hoe zij, terwijl hij knielde, Necken toeriep, dat hij: “met al zijne kunst toch nooit een kind Gods konde worden!” Een klagelijk geschrei was alles wat Sigurd verder wist te vertellen; want de nimfen hadden Hedda aan zijne zijde neêrgelegd, en hij luisterde aan hare borst en zij leefde nog!’
Lars plaagde den verteller niet, toen hij eene wijle ophield; - school er poëzij genoeg in den schalk om zich de vreugde des wederziens voor te stellen?
‘Necken kwam nooit weêr boven; nu weet gij waarom die klip de Jonkvrouw heet.’
En ik dacht, lezer!
Alle diese Götter sind gefallen, u.s.w. | |
| |
Wij waren intusschen Wadstena genaderd; het doemde niet voor ons op uit de nevelen, zoo als de haven, de torens, het stedeke, dit op eene der meesterstukken van onzen Cuyp doen. Eene felle middagzon - de dagvorstin had over de wolken gezegevierd - schoot hare stralen op het water, dat hier doorzigtig was als glas. Maar noch de groene planten, op den bodem voortkronkelende, noch de visschen, die zich diep onder ons in het koele bad verlustigden, trokken mijne opmerkzaamheid tot zich als de bouwval van een slot, dat nog drie van zijne weleer talrijke torens in de glansrijke lucht ophief, als de kloosterkerk, als Wadstena.
Ik verschoon u van eene beschrijving mijner aankomst; wilt gij u oogenblikkelijk met mij in het huis Gods verplaatsen? De koster achtte zijne kerk even merkwaardig als die van den H. Petrus te Rome; ge zult wel zoo goed willen zijn uwe verwachting oneindig lager te stemmen. Zoo het nog bewijs behoefde dat de Gothische bouworde niet den Gothen valt dank te weten, Wadstena's tempel zoude de twijfelaars kunnen overtuigen. Het is slechts eene flaauwe afschaduwing der reusachtige scheppingen, van welke ik er eene te Antwerpen bewonderde, van welke mij eene andere te Keulen verstommen deed, van welke ik eene derde te Milaan zoo gaarne huiverend zou aanstaren. Het is geen gebouw dat Heine tot de schoone uitweiding zou hebben verlokt, die ge mij vergunnen moet dezer phantasiën in te lasschen. Gij zult zijne schriften bij eene doornhaag mogen vergelijken, mits ge mij vergunt deze plaats eene lelie te heeten.
‘De Bouwkunst,’ zegt hij, ‘had in de middeleeuwen hetzelfde karakter als de overige kunsten; er heerschte in die dagen eene zeldzame harmonie tusschen de velerlei wijzen, waarop het leven zich uitte. Hier, in de architectuur, vertoont zich dezelfde parabolische strekking als in de poëzij. Wanneer wij,
| |
| |
in onzen tijd, een ouden Dom binnen treden, vermoeden wij naauwelijks den esoterischen zin zijner symboliek meer. Slechts de indruk van het geheel beheerscht onmiddellijk ons gemoed. Wij gevoelen er de verheffing van den geest en de dooding des vleesches. Het inwendige van den Dom zelf is een hol kruis, - wij wandelen er rond in het werktuig van het martelschap zelf, - de bontkleurige vensterglazen werpen hunne roode en groene tinten op ons, als droppelen bloeds en etter, - er ruischt een lied voor stervenden om ons heen, - onder onze voeten hebben wij zerken en verrotting, en de geest streeft, met de kolossale pijlers, ten hoogen, zich smartelijk losrukkende van het lijf, dat als een kleed den vermoeide ontzinkt. Maar eerst wanneer men haar van buiten aanstaart, die Gothische domkerken, die ontzettende gevaarten, welke toch zoo luchtig, zoo fijn, zoo sierlijk, zoo doorzigtig gewerkt zijn, dat men in verzoeking komt ze voor uitgebeiteld of uitgesneden, ze voor Brabandsche kant van marmer te houden, eerst dán gevoelt men het alvermogen van dien tijd, welke zelfs den steen zoo wist te beheerschen dat hij schier iets spokigs, iets geestachtigs heeft, dat zelfs uit dit hardste van al het stoffelijke ons het Christelijk spiritualismus toespreekt.’
De deur knarste op hare hengsels en wij traden Wadstena's kerk binnen. Daar dit het eerste gebouw in den zoogenaamden Gothischen stijl mogt heeten, dat ik in Zweden aantrof, was zij mij welkom als eene oude kennis; schoon van de pracht der Roomsch-Catholijke ecredienst beroofd, had men haar niet, door het wegnemen des altaars, geschonden.
Hebt gij nooit in onze kerken de leegte gevoeld, door de afwezigheid van dat rustpunt voor oogen en hart veroorzaakt? heeft u nimmer de daardoor mislukte indruk des geheels gehinderd? Noch op dat koperen hek, hoe glansrijk het blinke, noch op dien willekeurig aan den zesden of zevenden pijler
| |
| |
opgehangen predikstoel, welke de statige zuilenrij grillig afbreekt, moest zich uw blik van onder dat hooge gewelfde portaal, bij het wijken dier reusachtige deuren, rigten. De vroomheid van vroeger dagen - ook de kunst had toen een open zin voor het godsdienstige - rekende op het hoog altaar in het verschiet; uit het stof moest men leeren opzien, de eerste aanblik moest overtuigen dat het hooge des Heeren is. Want zoo penseel of beitel er u tot zich riepen, ge aanschouwdet er boven het kruis des Verlossers, Zijne hemelvaart of Zijn wereldgerigt; en van uit die hoogte, van de marmeren trappen, rolde er, onder het wegsterven van de laatste toonen eener hymne, de zegen over uw hoofd, over de tallooze hoofden eener demoedig gebogene schaar.
En echter zijn zulke kerken voor geene hervormde gemeente, die met opgestoken ooren luistert en de heerschappij over het hart aan den geest heeft bevolen, bestemd of gepast. Doch het valt ook in dit opzigt ligter af te keuren dan te verbeteren. Eilieve, zweeft u een ideaal van een protestantschen tempel voor den geest, zoo deel het mede. Maar wat ik u bidden mag, sla geen gebouw voor, dat voor iedere andere zamenkomst, dan die tot eeredienst, evenzeer past, dat ook eene volmaakte verhandelzaal zoude wezen! Of beroept gij u op het tot vervelens toe herhaalde woord: ‘dat de gansche natuur eene woning des Heeren is?’ Geloof mij, er zijn weinig menschen zoo bekrompen, zich te verbeelden: ‘dat de Heere woont in tempelen met handen gemaakt,’ maar gij oordeelt te gunstig over de arme zinnelijke menschheid, zoo gij inderdaad vertrouwt dat zij geene stilte behoeft voor vrome aandacht, geene afzondering tot overpeinzing, geene opwekking ten strijd. Ik vrees dat het gemis der behoefte aan een huis Gods dikwijls uit wijsgeerige onverschilligheid wordt geboren!
| |
| |
Een smaakvol kunstvriend verzekerde mij eens, dat de donkere vallei of het statelijk bosch, waarin onze voorvaderen de hitte der vervolging ontweken, hem de schoonste voorstelling van onze eeredienst opleverden. ‘Geen keurig gebeeldhouwde preêkstoel,’ zeide hij, ‘vergoedt den eikentronk, half met mos bewassen; geene zaal, op wier wanden smet noch vlek kleeft, het wiegelend looverdak, dat zich over de bonte vergadering welfde. ‘Ik heb honderde welsprekende redevoeringen onzes tijds,’ voegde hij er bij, ‘voor de straffe vermaning en de koene vertroosting dier dagen veil.’ ‘O,’ viel ik in, ‘er is in twee eeuwen zeker evenveel gemoedelijks als schilderachtigs te loor gegaan. Gij hadt bij uw tooneel van zoo even nog de hellebaarden der wachters kunnen voegen, die door de bosschaadje flikkerden; zij hadden iets eigenaardig-karakteristieks bij de gemeente, die slechts uit noodweer naar de wapens greep. Maar de strijd is geëindigd in overwinning! En schoon ik u niet tegenspreke’ - ik weet niet of hij juist dit wel had beweerd, - ‘dat een slechts met moeite te boeijen, een bijna onmogelijk te voldoen gehoor tot de kwellingen van een leeraar onzes tijds behoort, ik vraag u, welke houding wij moeten aannemen, nu wij op rust zijn? welk kleed wij moeten dragen nu het vrede is geworden? hoe het huis er moet uitzien, waarin verheffing van geest en ootmoediging van hart ons lust zal zijn? - twisten, beoordeelen, redekavelen kunnen wij overal.’
Maar wij zijn in Wadstena en staan voor het altaar. Het is een meesterstuk van middeleeuwsch geduld, meer dan honderd beeldekens zijn in het half vermolmde hout uitgesneden. Eene Maria met het kindeke kroont het midden. Hoe ik bij deze door geene beeldstormers geschondene, aandoenlijke voorstelling van den Heiland der wereld het zuiver gevoel der Zweedsche volgelingen van Luther prees; wat zou het lot der vrouw
| |
| |
zijn, indien haar geslacht door de Moeder des Heeren niet ware geadeld?
Vergeefs trachtte ik van den koster den naam des kunstenaars te vernemen, die deze beelden beitelde; al wat hij er van wist bepaalde zich tot een vlugtig: ‘Het is arbeid uit de twaalfde eeuw.’
‘En wie is deze?’ vroeg ik hem, ter regterzijde van het altaar eene tombe bezigtigende, op welker deksel een jeugdig personaadje in bontgekleurden steen lag uitgehouwen. Een hermelijnen mantel was om de gekroonde gestalte heengeplooid, het verguldsel der zwarte sokken miste allen vroegeren luister.
‘Het is Magnus, een zoon van Gustaf I,’ antwoordde mijn leidsman.
De ten gebede zaâmgevouwen handen des beelds waren afgekapt! Er was iets gruwzaams in, dat de heiligschennis zich juist aan dit treffend blijk van de vroomheid der voorvaderen had vergrepen. Die biddende houding in den dood mogt het zegel van de godsdienst heeten, op het onrustig leven van eenen oorlugszuchtigen ridder, een gevreesden beheerscher der aarde. Helm en kroon, lans en schepter, werden toen, ja, naast de grooten en magtigen op de tombe nedergelegd, maar hiermede was ook de aardsche ijdelheid voldaan, zij eischte geene lofrede, zij droomde van geene hemelvaart! Neen, - de inspraak des demoeds en het besef der zonde, schenen die sieraden slechts te dulden, als eene verzinnelijking van het: sic transit gloria mundi, want naast die teekenen van hoogheid en luister deden zij den verscheidene de handen vouwen, als smeekte hij eenen vrede af, hier door de gelukkigsten onder de menschen vruchteloos gezocht, eerst aan de andere zijde des grafs den zaligen beschoren!
En nu naar het klooster van St. Brigitta: ik verbeeld mij dat gij er niets tegen hebt, zoo ik u den weg door een vers van Tegnèr, op een onderwerp van dien aard, bekorte:
| |
| |
De klooster-bouwval.
Sta stil; o wand'laar! zie deez' bouwval rond -
't Is hier de plek, waarop in 't grijs verleden
Een prachtig en toen heilig klooster stond;
De tijd verwon, hij had het lang bestreden.
Der vromen ijver schiep die muren sterk
Maar d' eeuwen drongen met geweld er tusschen;
Geen pelgrimsschaar trekt langer naar die kerk,
Geen boet'ling komt dien drempelsteen meer kussen.
De wind alleen gaat door die hooge poort,
Het wijde ruim, het diep gewelf zijn ledig,
Slechts uilgekras wordt bij 't altaar gehoord,
Maar aan zijn voet slaapt toch de voorzaat vredig.
Schoon onze tijd om zijn legenden lacht,
En schimp noch spot van heil'ge vaten weerde,
'k Eerbiedig uw gedenkstuk, vroom geslacht!
'k Ontsteek nog eens uw lamp, die lang verteerde.
Geweld noch gruwel overschreed uw wijk,
De wijsheid sloeg hier kalm de wereld gade:
Want vreê, der wacht van 't paradijs gelijk,
Stond voor uw poort, maar had tot woord: genade!
Hoe menig knie gebogen op deez' grond,
Hoe menig lied hier vurig aangeheven,
Terwijl de ziel haar oorsprong wedervond,
Voor 't aardsche dood, ontgloeid voor eeuwig leven.
En toch getuigt, gij schimmen! die hier rust,
Was 't altijd vrede in uw geloovig harte?
Heeft hier de slaap nooit schreijend oog gekust
En knielde nooit voor 't steenen beeld de smarte?
Gij antwoordt niet. Alleen het leven klaagt,
Het leven slechts heeft tolken voor zijn nooden;
Vergeefs het graf de waarheid afgevraagd,
Geen oor verneemt de klagten van de dooden.
| |
| |
In gindsche cel, toen vreemd aan licht en lucht,
Waarin men 's nachts nu geesten ziet verschijnen,
Daar heeft misschien weleer een non gezucht, -
Ter zij van 't kruis moest d' arme bloem verkwijnen.
Het bijgeloof dorst haar, met kille hand,
In 's levens lente, aan kerk en grafkuil wijden;
Een rozenkrans gold meer dan liefdesband,
En 's hemels eere ontlook uit menschenlijden.
Welligt zat ze ook op deez' bemoste bank,
Beschaâuwd door 't loof dier overeeuwde boomen,
Bij 't licht der maan, hier 's avonds droef en lank
En weende bitter om haar kindsche droomen.
Hoe leed de zestienjaar'ge hemelbruid!
Haars minnaars kus betooverde eens haar zinnen,
En strekte ze ook ten Heer sinds d' armen uit,
Helaas! haar ziel bleef nog het aardsche minnen.
Zij had geteld en telde op nieuw en weêr,
En zuchtte 't Ave met gevouwen handen,
Maar menig traan gleed op haar sluijer neêr,
En trots de pij bleef 't eigen harte branden.
Vertroost de Godsdienst dan haar dochter niet?
Is Christus moeder doof voor zulk een klagte?
Zou 't zonde zijn wat ons natuur gebiedt?
Is deze een wet van Hem die 't jnk verzachtte?
Op 't kruisifiks bestierf der lippen rood,
(Zijn beeld verscheen in d' innigste gebeden;)
En vreugd haar blik, en slaap haar koets ontvlood,
Want aarde en hemel in haar binnenst streden.
Zoo leed ze en kwijnde en werd der tering buit,
En zonk in 't graf een and're, eene onbekende,
Vergeten Heloïse, wie geen luit
Vermaardheid schonk voor onbeschrijfbre ellende.
| |
| |
Vreê zij uw schim! De dag der wraak verscheen,
Geen heil'gen meer, voor wie gij neêr moest knielen,
De zon ging op en 't starrenheir verdween,
De Godheid bleef, maar alle Goden vielen.
Geen Mithras steekt de dagtoorts langer aan,
Geen Isis zoekt meer hem dien 't graf haar roofde,
Geen Titans meer op 's hemels hooge baan,
Ofschoon de tijd Zeus bliksemflitsen doofde.
Geen voet dringt langer tot de rotskloof door,
Die d' offersteen in menschenbloed zag stichten,
Want op zijn hamer sluimert Asa-Thor
En Oden heeft geen feest meer aan te rigten.
Zijn zetel viel, 't altaar der Heil'gen rees,
Die hadden ook hun tijd, als zomervlinders;
Nu gaat de ploeg waar men hen eer bewees,
En met de heil'ge vaten spelen kinders.
Eene enkele cel is slechts van het klooster te Wadstena in den oorspronkelijken toestand overgebleven, welk een verblijf! Het licht, dat door de spleet in den dikken, hoogen muur binnendrong, reikte ter nood toe, om in de schemering eene zweem van glans te doen onderscheiden. Men moest dier duisternis gewoon zijn, om er niet over de legerstede te struikelen, of tegen de waterkruik aan te strompelen, - de tuchtroede en de rozenkrans kwamen tegen den gewitten wand naauwelijks uit. Welk een dwaalbegrip: den God des Lichts in zulk eene afzondering te dienen!
Ik wenschte dat Sancta Brigitta, prinsesse van Zweden, en gemalin van een vorst van Nericke, een poëtischer figuur ware geweest. De abbé Dupin zegt van haar (in stichtelijken ernst), dat zij: ‘après avoir eû sept enfans de son mari, l'engagea de se faire moine!’ Haar Ulfo volgde dien raad; en eene bedevaart naar Compostella, en een togt naar het Heilige Land,
| |
| |
en de stichting eener orde, is alles wat de overlevering ons van haar berigt, eenige openbaringen uitgezonderd. Schoon er een exemplaar van de laatste in hare bidkapel lag, heb ik die niet gelezen; de half uitgewischte maar smakelooze heiligenbeelden, waarmede de wanden van dit bedehuis waren beschilderd, lokten er mij niet toe uit. Ook de kist, waarin men uit Rome, waar zij stierf, haar gebeente herwaarts zond, had niets opmerkelijks. Eene houten pop, in een nonnenkleed gestoken, die in een hoek der kapel de heilige zelve vertegenwoordigde, hield ik voor de uitvinding van den portier van het gasthuis, waarin het klooster nu herschapen is. Bij het groote publiek bereikt de man er waarschijnlijk zijn doel mede.
‘En heb ik nu alles gezien wat Wadstena merkwaardigs oplevert?’ vroeg ik mijnen gids.
‘Neen,’ zeî de borst, ‘gij moet het slot nog bezoeken.’
‘Wie woont er op?’
‘Niemand,’ was het antwoord, terwijl wij de ophaalbrug naderden.
‘In waarheid, niemand!’ herhaalde ik, toen wij door de kleine opening gingen, in de reusachtige poortdeuren uitgehouwen; het was hetzelfde slot, dat reeds op het meir mijne aandacht tot zich trok.
‘Het heeft der kroon, in den laatsten tijd, voor een magazijn gediend,’ merkte mijn geleider aan, ‘maar het is sedert, als te onveilig, afgekeurd.’
Gepast gebruik, dat men van een der weinige overblijfselen uit Zweden's schoonsten tijd heeft gemaakt, geldige reden, om het prachtig kasteel ten bouwval te laten wegzinken, de negentiende eeuw verloochent nergens hare zucht voor nuttigheid! Voorzeker, het is te oud voor eene graanschuur; het drukkend gewigt van ik weet niet hoevele lasten rogge, heeft eene geheele verdieping doen instorten; de trappen, die naar
| |
| |
de vier hoofdtorens plagten te leiden, kraken en trillen onder u; het stof der vermolming waait om u, waar gij het waagt den voet te zetten. En toch rijst u, als mij, de vraag op de lippen, of dan de koning der wouden (zoo als Clarke den Zweedschen monarch noemde) de bijl niet aan duizende boomen mogt leggen, of een wenk, van hem uitgegaan, niet genoeg zou geweest zijn, om honderde magazijnen te doen oprijzen, of dit eerbiedwaardig gebouw niet verdiende te worden gespaard? IJdele vragen, mijn waardste! wij zijn niet van onzen tijd. ‘Waartoe dienen zulke oude sloten? Waartoe kan men ze nog een jaar of wat gebruiken? En wat zijn ze waard voor een afbreker?’ Want als men de gedenkteekenen van het voorgeslacht lang genoeg ontwijd heeft, slecht men die, - het gedruisch van den moker schijnt de finale van het gejoel der heiligschenners. O, de zucht voor het nuttige is eene verterende koorts, - het grootsche, het verhevene, het schoone bezwijkt er onder; onze tijd stelt de kunsten slechts op prijs, naarmate zij doeltreffender hefboomen des belangs zijn.
Het woog luttel bij die partijtrekkers, dat Gustaf Wasa deze muren versterkte - heugde het hun? De zalen, door welke zijne voetstappen hadden weêrklonken, konden pakhuishuur uitwinnen, - zij cijferden hoeveel! En de kapel waarin die vader zijns vaderlands voor het geluk zijner kinderen bad, hoorde den schellen twist van tollenaars en landlieden, over bedriegelijke maten of vervalscht gewicht! Voor drie eeuwen huldigden hem op dezelfde plek de zaâmgeroepen stenden tot verzorger des rijks, en thans! Zijne nazaten zwerven in ballingschap buiten Scandinavië om, het volk geeft zijne gedenkteekenen den moker, zijne herinneringen der vergetelheid prijs! Steenen dezer huizinge! gij duurdet langer dan de dankbaarheid der Zweden!
Het onkruid, dat op den binnenhof groeide, de distels, die
| |
| |
het baardig hoofd langs den trap opstaken, alles week voor de vernielingszucht van mijnen gids, die de hoofden, welke hij vallen deed, niet telde. Hij had mij een weg gebaand naar een der torens. Toen onze schred op de borstwering weêrklonk, vloog een heir van zwaluwen uit de talrijke geschutgaten. De liefde nestelde nu, van waar weleer de verwoesting uitging; hoe klein, hoe dwaas, hoe boos is de mensch, in vergelijking met de natuur! |
|