De werken. Deel 4. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 2
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
XV
| |
[pagina 86]
| |
daan. De Deensche hoofdstad was er vol van, - nooit had men iets luisterrijkers gezien, - de drie kroonen werden schitterend vertegenwoordigd. Het behoort niet tot mijne taak, den glans van zijde, fluweel en goud te beschrijven, die de oogen der aanschouwers van deze staatsie verblindde. Zoo ik u den indruk had willen schetsen, welken het blinkend schouwspel op de menigte maakte, zou ik den blik het langst hebben doen rusten op een' reusachtigen ruiter, in het midden van den stoet, met vaste hand de sprongen van zijn vurig ros bedwingende: op Johan Gyllenstjerna zelven, den landmaarschalk en rijksraad van Zweden, den vriend des konings, den openlijken vijand der overmoedige adelpartij, die vloek van zijn vaderland! Mijn doel strekt zich niet verder uit, dan u eenige bijzonderheden van hem en zijn gevolg te verhalen; deze inleiding is welligt reeds te uitvoerig. Een prachtig gastmaal zoude dien dag door den vertegenwoordiger van den koninklijken minnaar aan het corps diplomatique van Christiaan V worden gegeven. Het wemelde in het hôtel van het Zweedsche gezantschap, in de Amalie-gadenGa naar voetnoot1, van loopers en lakkeijen; binnen een uur werden de gasten te gemoet gezien. ‘De droes!’ gromde een paadje, terwijl hij de secretarie binnen stoof, en het vertrek door den secretaris der ambassade verlaten zag; ‘de droes!’ - want in Zweden vloekt oud en jong en hoog en laag bij den duivel, - ‘de droes! ook hier niet te vinden? hoe kan men zich een uur vooruit gaan kappen, wanneer men weet dat er toch geene dames komen? En echter,’ voegde hij er bij, de trappen opspringende, welke naar de kamer van den secretaris leidden, ‘indien de graaf mij veroorloofd had hem heden aan den disch te mogen bedienen, wie weet, of ik | |
[pagina 87]
| |
niet honderd malen in den spiegel had gezien, eer de schalkschheid mijner zestien jaren onder het masker der deftigheid verdwenen ware....’ Hij voleindde niet, want reeds stond hij voor de deur, had getikt, en hoorde, ‘binnen!’ roepen. ‘Baron Wachtmeister!’ zeide de paadje, met benijdenden blik den tooi van den secretaris gadeslaande, die het schoon zijner waarlijk fraaije gestalte nog verhoogde, ‘baron Wachtmeister! gij moet mij oogenblikkelijk naar beneden volgen.’ ‘En waarom? is er een koerier, Gustaf?’ vroeg de secretaris, terwijl de hand, die bezig was de lokken zijner blonde paruik bevalliger te doen golven, eensklaps dien arbeid staakte, aan welken de Zweedsche adel, even als die van het overig Europa, zoo veel tijds verkwistte, sedert deze mode te Parijs werd uitgevonden. Zij was ook in Scandinavië algemeen geworden, ondanks het belagchelijk tooneel, dat hare eerste openbare verschijning in het Noorden merkwaardig maakte. Magnus Gabriël de la Gardie, het hoofd der Zweedsche aristocratie onder Christina en Karel-Gustaf, had er die in 1675 ingevoerd. Bij den optogt, ter krooning van den jongen Karel XI, op den Rijksdag te Upsala, sierde zij voor het eerst zijnen schedel. Het volk gaapte hem bewonderend aan, de studenten schertsten over den geleenden tooi, daar steigerde zijn paard, en de paruik vloog van zijn hoofd, en de rijks-appel, dien hij op zijne hand droeg kreeg een bult. Het volk zag ernstig vóór zich, door het kwade voorteeken verschrikt; de studenten schaterden om het zelfs door geen kalotje beschermde kale hoofd, maar Johan Gyllenstjerna, zijn verklaarde tegenstander, zwoer, zegt men, meer dan de paruik van het ligchaam van De la Gardie te doen vliegen. Wij dwaalden af, - laat ons terugkeeren. ‘Er is geen koerier, baron Wachtmeister!’ hernam de paadje, ‘en echter moet gij beneden komen.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Duizend duivels! en waarom?’ ‘Er is een jonge landsman, die dringend verzoekt u te spreken.’ ‘En sinds wanneer zijt gij de boodschapper en ik de ootmoedige dienaar van elken landsman, die te ongelegener ure komt?’ ‘Ge waart reeds lang beneden,’ zeide de paadje, veelbeteekenend lagchende, ‘zoo ge dien landsman gezien hadt!’ ‘Wie is het dan, Gustaf!’ vroeg de secretaris ongeduldig, terwijl hij zijne blinkende, uit zilver gesmeede, uniform digtgespte, ‘mijn broeder, mijn ...?’ ‘Eene verrassing van geheel anderen aard,’ hernam de plaagzieke Gustaf, ‘indien ik van het geslacht De la Gardie was, ik zou dit vreemde bezoek dadelijk aan graaf JohanGa naar voetnoot1 verklapt hebben, ge weet...’ ‘Ik weet,’ viel de secretaris in, ‘dat de slimme graaf MagnusGa naar voetnoot2 beweert, dat een minister nieuwsgierig moet zijn, en alles weten wat er ter wereld omgaat, altijd het ergste vreezende; maar ik weet ook, dat de kloeke graaf Johan geene onbescheiden knapen duldt, en zijne paadjes niet te welgeboren acht, om er de rijzweep over te leggen....’ ‘Baron Wachtmeister!’ hervatte de knaap, met eene kluchtige mengeling van geraaktheid, wraakzucht en spotternij, ‘het heugt mij nog, dat ik van sterken JanGa naar voetnoot3 duchtiger oorvijg ontving, dan ooit onze huisprediker mij geven durfde, omdat ik geslapen had toen gij wenschtet dat ik sliep. Hoe fraai staat het u, dat gij mij dit herinnert! Maar ik zal er u voor straffen, baron Wachtmeister! ik zal wraak nemen, door gloeijende kolen op uw hoofd te werpen, de wraak, die aan een' edelman | |
[pagina 89]
| |
past, zoo als onze huisprediker mij leerde. De borst, die er op aandringt, u niet morgen, maar heden, u niet over een uur, maar oogenblikkelijk te spreken, heeft schooner oogen dan die dame, welke ik onder duizende zou herkennen, schoon ik sliep toen zij bij u binnen kwam, en sliep toen zij heen ging. Bij de drie kroonen, baron Wachtmeister! hij bloosde zoo als eene freule bloost, van spijt en van trots, toen ik hem vroeg, of hij bij ons dienst wilde nemen. En toen ik hem vertelde, dat sterke Jan van geene Zweden houdt, die niet, als hij zelf, met de bloote handen een hoefijzer uit den poot van een paard kunnen trekken, een' zwaren zilveren beker in de vuist zamenknijpen, en een' spijker om den vinger draaien, stampte het allerliefste voetje op den grond, en riep hij ongeduldiger dan gij zoo even: “baron Wachtmeister! baron Wachtmeister!” Ik greep zijne hand; of hij vermoedde dat ik die kussen wilde, weet ik niet, maar hij trok die terug, niet zoo als ik het zekere dame zag doen, om tot grooter stoutheid uit te lokken, neen, hij meende het. Het was wreed, zeer wreed, allerwreedst, want de vingeren dier dame mogten in kleur noch vorm halen bij...’ En de paadje liet zich, als was hij vermoeid van de lange rede, in een leuningstoel vallen, en sloeg, met half digt geknepen oogen, den secretaris zegevierend gade. ‘Schertst gij, Gustaf?’ De schalk legde den wijsvinger op de lippen. ‘Ik mag een Deen worden, zoo ik iets van uwe dwaasheden begrijp,’ zeide baron Wachtmeister, maar verliet echter zijne kamer, vloog de trappen af, ijlde de zalen door, en bereikte weldra het vertrek, waarin hij begreep, dat de geheimzinnige borst hem zoude verbeiden. Inderdaad, de eerste blik overtuigde hem, dat Gustaf de zonderlinge schoonheid van dezen niet overdreven had. | |
[pagina 90]
| |
‘Ge zijt baron Wachtmeister?’ ‘Ik ben het, wat verlangt ge van mij,’ antwoordde de secretaris half eerbiedig, half bewonderend. ‘O mijn God! dat ik zóó voor u moet staan,’ zeide de vreemde, terwijl er tranen uit zijne oogen sprongen; ‘maar ik verlangde u alleen te spreken. -’ ‘Baron Wachtmeister zag om, de paadje was achter hem. ‘Ik ben...,’ fluisterde de vreemde. Te vergeefs neigde Gustaf het oor; het woord werd zoo zacht gesproken, dat alleen de secretaris het verstond. ‘Geef een stoel,’ beval hij den paadje, en voegde er ontroerd bij: ‘Gustaf! verwittig den graaf, dat ik binnen een vierde nurs bij hem zal zijn; doch zwijg waardoor ik opgehouden word.’ ‘Ik mag een Deen worden, zoo ik regt begrijp waardoor; doch wat men niet weet zwijgt men best, baron Wachtmeister!’ antwoordde de paadje verstoord, en begaf zich naar de vertrekken Zijner Excellentie. Wij zullen gelukkiger zijn, dan hij het was, in het vinden van den gezant. | |
IIGraaf Johan Gyllenstjerna had zich, in een der vleugels van het hôtel, in eene ruime kamer voor eene tafel geplaatst, welke met de vreemdsoortigste voorwerpen was overladen. Eene porseleinen vaas, waarin de schoonste bloemen pronkten, die het jaargetijde en de luchtstreek opleverden, maakte haar middenstuk uit. De kruiden en gewassen, die deels nog frisch en groen, deels reeds verdroogd en bestoven, om den veelkleurigen krans van Flora heen lagen, deden de tegenwoordigheid van een' botanist vermoeden. Naast deze stonden echter een paar kistjes met werktuigen, den vreedzamen beoefe- | |
[pagina 91]
| |
naar der kruidkunde vreemd; het waren de nieuwste hulpmiddelen der chirurgie, wie verschoont mij niet van hare beschrijving? Indien men uit een paar werken over medicijnen, zoo even voor een recept geraadpleegd, besloten had, dat de bewoner dier kamer geneesheer en heelmeester tevens was, men zou niet overijld hebben geoordeeld. Doch was die man dan ook wijsgeer, godgeleerde, taalkundige, oudheidkenner, schilder, musicus, architect, was die man een andere Proteus? Hij was het; dezelfde vingeren, die gindsche luit voortreffelijk bespeelden, hadden ook al de bladeren dier folianten omgeslagen; dezelfde vingeren waren nog dien ochtend bezig geweest eene verklaring te geven van deze IJslandsche runor, en hadden het niet beneden zich geacht, dat vuurwerk te vervaardigen, hetwelk heden avond zonde worden afgestoken. Hij zat tegenover Gyllenstjerna, laat mij u van beiden een' omtrek geven. De kostbaar gekleede is de graaf, maar meer dan het schitterend gewaad, - hetwelk in pracht slechts onderdoet voor het beroemd kostuum, waarin hij Ulrika Eleonora van haren koninklijken broeder voor zijnen monarch tot gemalin vroeg, en dat hij tot zijne lijkwâ bestemt, als wil hij nog, als gezant van Karel XI, ten jongsten dage opstaan, - meer dan dit gewaad boezemt zijne athletische gestalte, zijn adelaarsneus, het vuur zijner oogen, schroom, achting, eerbied in. Zijn karakter in de geschiedenis maakt denzelfden indruk, zijne ziel was zijn ligchaam in kracht gelijk, maar het is eene kracht, die slechts eerbied en geene liefde wekt. Ondanks al het voordeelige van zijn uiterlijk ontbreekt er iets aan de beschaving van dien hoveling; ondanks al de getrouwheid aan zijne beginselen wordt gij niet voor dien staatsman ingenomen; een enkel woord verklaart beide gebreken: hij haatte de vrouwen en had nooit iets lief. | |
[pagina 92]
| |
Hoe veel bekoorlijker tafereel heeft ons een Zweedsch dichter dier eeuw van den man tegenover hem geleverd; de hoofdtrekken zijn: grenzenlooze geleerdheid, eenvoud des harten, algemeene welwillendheid. Geheel Europa was vervuld van den roem zijner kennis, niemand konde het hem aanzien! Christina, Karel-Gustaf, Karel XI, hadden hem om strijd als de star van het Noorden geprezen; zijn gewaad was er zoo min door veranderd als zijn gemoed. De sluike haren - de smalle priesterlijke halskraag - de versleten rok - de handen, die nooit handschoenen droegen - de wijde broek - ziedaar zoo vele trekken, door den schrijver van zijn grafschrift bijgebragt, ten bewijze dat hij er verre van was zich iets te willen aanmatigen boven de overige leden van zijn wel adellijk, maar niet vermogend geslacht. Doch zoo dit alles hem onverschillig was, legde hij dezelfde kalmte van geest aan den dag, waar het de eer zijner uitvindingen in kennis en kunst gold? Wij twijfelen er aan. Wanneer hij zich in dat opzigt boven de overige geleerden van zijnen, van iederen tijd verheven had getoond, hij zoude eene duurzamer onsterfelijkheid hebben verdiend dan zijne toen wereldberoemde Atlantica hem verzekerde. Want ik vrees waarlijk den meesten mijner lezers een' geheel onbekenden naam te noemen, wanneer ik hun zeg, dat deze Upsalasche hoogleeraar Olof Rudbeck, de oudere, heette: o Vermaardheid! ‘Hoe, graaf!’ sprak dit wonder van zijnen tijd, terwijl een vriendelijk lachje den verheven ernst van zijn schoon gelaat temperde, ‘zóó veel afkeer van het schoone geslacht in den gezant van een' bruidegom!’ ‘Rudbeck’! antwoordde Gyllenstjerna, den blik op eene schilderij slaande, die voor Ulrika Eleonora bestemd was, ‘ge hebt een nieuw bewijs van uwe studie en talent geleverd, in dien Mars door Venus ontwapend: de krijgsgod gelijkt sprekend op onzen genadigen heer koning: onze aanstaande ko- | |
[pagina 93]
| |
ningin mogt willen, dat zij er uitzag als die godin der liefde! maar het onderwerp mishaagt mij - het stelt het sterkere geslacht voor, als het zwakkere onderdanig! O, dat er middel ware, de wereld, de paleizen vooral, zonder vrouwen te bevolken; een koninklijk geslacht zonder koninginnen, koninginnemoeders en koningsdochteren te doen voortduren!’ ‘Albertus Magnus noch Paracelsus zagen kans tot zulke kunstjes, heer graaf, schoon zij meesters waren in de alchymie.’ ‘En gij en ik weten er zoo min als zij middel op, waarde Rudbeck!’ zeide Gyllenstjerna; ‘maar het is goed noch wijs, der prinses in den waan te brengen, dat onze genadige heer koning de galantste ridder van Europa is. Zij zoude zich kunnen verbeelden, in Stockholm iets meer te zullen zijn dan de moeder zijner telgen! Ik ken Karel te wel, om een oogenblik voor haren invloed te vreezen, schoon de aristocratie haar te voet zal vallen zoodra zij in Zweden aankomt.’ De gezant had een' diepen blik in het gemoed van zijnen monarch geslagen; want toen, jaren later, Stockholm weêrgalmde van de klachten der edelen, door de terugwerkende regtvaardigheid van dezen koning, van de meer of min onwettig verworven goederen beroofd, en zijne gemalin hem smeekte medelijden met hen te hebben, antwoordde Karel XI tot Ulrika Eleonora: ‘Mevrouw! wij huwden u om ons kinderen, maar niet om ons raad te geven!’ Olof Rudbeck onthield er zich wijsselijk van zijne schilderij te verdedigen, en hernam: ‘Uwe Excellentie schijnt te gelooven, dat er tusschen vrouwen en aristocraten zekere verwantschap van ziel bestaat....’ ‘Slangen en vossen zijn beide listig,’ viel Gyllenstjerna in. ‘Ik heb in mijne jeugd,’ voer de hoogleeraar voort, ‘een volk bezocht, dat door aristocraten geregeerd werd, en dat u echter met de vrouwen zou hebben verzoend.’ | |
[pagina 94]
| |
‘De Hollanders onder Jan de Witt?’ ‘De Hollanders met Jan de Witt, heer graaf! want de hoogste titel, dien men den raadpensionaris gunde, was de wijsheid van Holland te zijn; de vrouwen dier Hollanders, welke toen der wereld de wet stelden. Zoo mijn bloemhof te Upsala mij dikwijls Haarlem herinnert, de haat, dien gij tegen vrouwen koestert, welke zich met staatszaken bemoeijen, doet mij aan de echtgenooten dier heeren en meesters denken. Alles in het huisselijke, zijn zij niets in het openbaar -.’ Graaf Johan fronste de wenkbraauwen; - het was bekend, dat zijn haat tegen De la Gardie aangevuurd werd, door dat eene gravin van dat geslacht zich, gedurende de minderjarigheid van Karel XI, een tabouret te digt bij den troon had geplaatst, een' zetel had ingenomen, die zijner zuster behoorde, - hij zag Olof Rudbeck uitvorschend aan. Waagde deze eene toespeling? Gyllenstjerna lachte over zijn vermoeden, toen de schrijver der Atlantica voortging: ‘- Ik kon mij niet weêrhouden, zoo dikwijls ik die zindelijke, eenvoudige, bedaarde matronen in het Huis des Heeren zag, haar bij de bloemen te vergelijken, op haren grond ontloken. Bekoorlijk als deze, zijn zij het sieraad der gaarde, ware rozen zonder doornen, wier schoonheid te meer treft, hoe naauwkeuriger men haar beschouwt.’ ‘Waarlijk,’ schertste Gyllenstjerna, ‘het verwondert mij, dat gij niet eene Hollandsche hebt medegebragt, waarde Olof! of was er geene onder die zedigen, welke uwe verdiensten naar waarde wist te schatten? Aan zin voor muzijk schijnt het haar niet te ontbreken; want ik verneem, dat de gansche gemeente, toen zij in zekere stad uwe stem gehoord had, u, zoodra de godsdienstoefening geëindigd was nastormde, verbaasd over uwe gaven. Stegen en straten liepen leêg, naar men zegt, om u te zien, - was het zoo niet?’ | |
[pagina 95]
| |
‘Het gebeurde in het doorluchtig Leiden, op een' Paaschmorgen,’ zeide Olof Rudbeck, half blozende over, half gestreeld door de herinnering. ‘Mijn neef Nils’, voer graaf Johan voort, ‘hangt echter een min vleijend tafereel van die dames op; hij beweert, dat er niets dan spaarzaamheid van te leeren valt; waarachtig wij Zweden mogten wel een lesje nemen! Maar Nils kwam uit Italië, weet gij, en ik had hem meer ter taak gesteld mij te kunnen verklaren, door welke middelen die patriciërs vielen, - alle veelhoofdige regeringen moeten vallen! - dan hunne beminnelijke gades gade te slaan. Hij vertoefde er ook te kort...’ ‘Lang genoeg, om met roem huiswaarts te keeren, daar hij in den slag van Senef gekwetst...’ ‘En door den prins van Oranje hoog geprezen werd,’ viel Gyllenstjerna met al den trots van een' oom, die geene kinderen heeft, levendig in. ‘Moge onze Karel in genie dien Willem gelijken! Doch over welke middelen heeft de Hollander te beschikken, wat ontbreekt onzen heer koning niet!’ ‘Men gaf het Jan de Witt ter eere na, dat hij de opvoeding van den prins niet verzuimde...’ ‘Karel is dom gehouden door de partij van De la Gardie; de eigendommen der kroon zijn in de handen van den adel, de burgerstand is arm en zwak! er moet eene reductie der geschenken van Christina...’ ‘Zij was mijne weldoenster...’ ‘Zij was eene geleerde zottin! Er moet eene reductie der verkwistingen van de voogdij plaats hebben, de schraapzucht van De la Gardie...’ ‘Hij is mijn vriend...’ ‘Hij was de makker mijner jeugd, Olof! hij is een lid van mijn' stand; maar is het vaderland niet op den rand des ver- | |
[pagina 96]
| |
derfs gebragt door zijne beginselen - verlangt zijn partij in den koning geen' speelpop harer heerschzucht? Karel een speelpop! In den laatsten veldtogt heeft hij zich dus ontwikkeld, dat ik zeker ben dat hij de reductie zal dóórdrijven, hetzij ik leve of sterve. Het nageslacht zal er hem eens den redder van Zweden voor noemen!’ ‘Wat was dat?’ riep Rudbeck, verschrikt, - een gil deed zich uit het vóórvertrek hooren. ‘Niets, Olof! niets, misschien mijn voet, die in mijne drift tegen deze wapenrusting stiet; gij weet, ik denk bij u hard op, gij hebt geene eerzucht.’ ‘Als die van een' geleerde,’ hernam de polyhistor, ‘ik was liever te Upsala gebleven, dan hier lofverzen zaam te lijmen, vuurwerken te maken en deviezen te schilderen. Wil Uwe Excellentie het plan hooren van het voor dezen avond bestemde vuurwerk?’ Eer graaf Johan konde antwoorden, ging eene der deuren van de ruime kamer open; de geheimzinnige personaadje, welke wij bij baron Wachtmeister verlieten, trad driftig binnen en smeekte: ‘Wie gij zijn moogt, mijne heeren! verlost mij van dezen kwelduivel van een paadje!’ Maar naauwelijks waren die woorden gesproken, of graaf Johan greep de onbekende forsch en ruw bij den tengeren arm, en sidderende als een riet zeeg deze aan zijne voeten neder. ‘Sta, borst! ik ben geen kanonskogel. - Satansch! het is eene vrouw, - kom hier Olof! ik raak niet gaarne eene dochter Eva's aan; - en wie weet wie deze is?’ ‘Baron Wachtmeister zal...’ was al het antwoord der bezwijmende, terwijl de hoed van hare lokken rolde en haar niet langer overschaduwd gelaat geen' twijfel aan hare kunne over- | |
[pagina 97]
| |
liet. Beurtelings hoogrood en doodsbleek, behoefde zij de hulp van Rudbeck slechts te zeer. ‘Uwe Excellentie! de koets van den Franschen gezant is op het vóórplein,’ kondigde een looper aan. | |
IIIEen diplomatiek diner onzer dagen moge de zege der beschaving over het dierlijke in den mensch zijn; het feest door den Zweedschen gezant vóór anderhalve eeuw te Koppenhagen gegeven, had weinig van het exquise en piquante, dat gastmalen van dien aard in onzen tijd onderscheidt. De tafel kromde zich onder den last der spijzen, maar het regende geene bon mots; - woud en meir waren geplunderd, hoofd en hart hadden rust. Graaf Johan's gasten aten en Jachten, in onze eeuw zouden zij geproefd en gegrijnsd hebben; - gij weet, dat grijnzen van grijns komt. Zoo een enkele zich verveelde, het was die, welke het eerst werd aangediend; - was hij Franschman genoeg het niet te toonen? Het mogt eene harde proef heeten! De gezant van Lodewijk XIV had Parijs verlaten in den tijd, dat de beminnelijke mad. de Fontanges er de zege behaalde op de schoone mad. de Montespan en de vrome mad. de Maintenon; hier miste de ontucht al het vernis, dat haar te zijnent, zoo niet iets bekoorlijks, ten minste iets schitterends gaf. Of wilt gij hem u als een' man van smaak en studie voorstellen? Dan valt hij nog meer te beklagen. Hij was zijn vaderland ontweken, toen de werken van Molière en Racine Frankrijk duurzamer glorie verzekerden dan de wapenen van den koning, wien het stadhuis van Parijs in datzelfde jaar den titel | |
[pagina 98]
| |
van ‘de Groote’ schonk. Wat hoorde hij hier? Harde taal, woest gelach, ruwe scherts, en erger dan eene dezer drie plagen voor een' man van zijne beschaving, in het Fransch gefluister der digtst bij hem gezetenen, een vermoeden, dat hem onwillekeurig deed verbleeken. De tijdgenooten van Gyllenstjerna waren wilder in hunne uitspanningen dan wij; hij overtrof de meesten hunner in zucht om door het ongemeene verbazing te wekken. Het was hem niet genoeg geweest, zijnen gasten voorbeeldeloos veel op te disschen, hunne oogen te doen schemeren door blinkend metaal en weerkaatsend glas, wapperende vanen en veelkleurige kransen; de bedienden achter tafel waren het opmerkelijkste van het feest. Eilieve, stel u geene livereiknechts voor, die ware ergernis in Zweden, welke gij, om het ruw-onhandige hunner gebaren, en om het boersch-gezonde hunner kleur achter dien ploeg terugwenscht, welken zij eerst gisteren verlieten; denk u de zeldzaamste oppassers, en zie of gij het geraden hebt. Maar gij brengt negers in de zaal! Foei, die afzigtelijke weelde, die beklagenswaardige ballingen! Neen, Gylenstjerna's bedienden van dien dag waren even bevallige als reusachtige gestalten, echte zonen van het Noorden met lichtblonden of hoogbruinen knevelbaard, rank, forsch, kloek, idealen van mannelijk schoon. Zij spraken tot elken gast in de taal van zijn land! Wanneer gij hen in Stockholm hadt aangetroffen, zoudt gij hen op het bal in de Rijkszaal hebben ontmoet, de aanzienlijkste dochter des lands had het niet beneden zich geacht, met hen ten dans te gaan! Het waren louter Zweedsche edellieden, die allen de kwartieren van hun wapen door hunnen geslachtsboom konden staven, baron Wachtmeister was aan hun hoofd. En hun dos! Hij bestond niet uit het hansworstachtige pak der paadjes van ouds; niet uit de bonte koorden en aiguil- | |
[pagina 99]
| |
lettes en witte kousen der Dubois en Jasmins van lateren tijd; hij bestond uit een uniform van zilver. Ik wenschte dat gij St. Barbara in de Lieve Vrouwenkerk te Antwerpen in zulk een' tooi gezien hadt, het eenvoudig-schitterende en glanzig-reine van dit metaal zoude hun, in uwe verbeelding, iets betooverends geven. Wat de dienaren van den Zweedschen gezant echter van dat standbeeld eener heilige onderscheidde, was niet alleen hunne bewegelijkheid; zij droegen over den schouder, aan een lint van blaauwe en gele zijde gevlochten, een keurig gepolijst geweer. Zoo hun gewaad misschien van den smaak van Olof Rudbeck getuigde, deze karabijnen waren eene uitvinding van graaf Johan. ‘Die geweren zijn geladen,’ verzekerde een der gasten, toen het nageregt werd opgedragen. ‘Dwaasheid!’ schertste de Fransche gezant, met een pijnlijk gezigt. ‘Wij zijn des doods,’ mompelde een derde. ‘Wil ik verraad schreeuwen?’ fluisterde de bangste van allen. De ambassadeur van Lodewijk XIV wendde zich tot een' der natuurlijke zonen van den regerenden koning Christian V, die zich in den oorlog op de Zweedsche kust door zijne dapperheid vermaard had gemaakt: ‘Wat gelooft gij er van, graaf Güldenlöwe?’ De doorluchtige bastaard antwoordde niet, de Franschman herhaalde zijne vraag. ‘Zij is het!’ zeide graaf Güldenlöwe. ‘Wie, - zij?’ hernam de gezant, die zich op een petit souper wenschte, bien loin de ces barbares. De natuurlijke zoon van Christian begreep zich te hebben verraden en antwoordde iets onbeduidends. Toch kon hij zich niet weêrhouden bij herhaling zijnen blik te vestigen op een' | |
[pagina 100]
| |
der edellieden, later dan de overigen achter den disch verschenen, om wiens mond zich geene knevels krulden en die niet van zijne plaats week, tenzij hij iets behoefde. Zoodra hij hiervan overtuigd was, liet hij zijnen beker onaangeroerd; het gelaat der gestalte, bleek als het zilver, dat haar omsloot, staarde hem op zijne beurt peinzend aan. ‘Graaf Güldenlöwe!’ riep de gastheer, ‘de wijn smaakt u niet, gij weigert iederen schotel....’ ‘Zoo ik geen Franschman was,’ zeide de gezant van Lodewijk XIV, met eene gedwongen aardigheid, ‘ik zoude uwen Bourgondiër prijzen.’ ‘Het grieft den graaf, zich in zoo vele gevechten te vergeefs den dapperste te hebben betoond,’ merkte de minst diplomatieke der gasten aan. ‘Herinneringen van oorlog zijn voor u herinneringen van glorie,’ vleide de Fransche gezant; ‘ik wil wedden, heer graaf! dat u eene herinnering van liefde kwelt. Zoo de Zweden de Franschen van het Noorden zijn, men roemt hunne blondines boven onze brunettes; ligt heeft eene bekoorlijke uit dat land uw hart....’ Het was uit den regen in den drop, Güldenlöwe antwoordde kort af: ‘geene.’ Er schoot een straal van toorn uit de oogen van de gestalte tegenover hem; de zonderlinge - want gij bemerkt, dat zij dezelfde is die wij reeds tweemaal ontmoetten - ligtte de karabijn van den schonder. ‘Schiet!’ zeide de blik van den koningszoon; maar niet op hem werd het geweer aangelegd, de gestalte liet hare borst op den loop rusten, indien het afging!.... Baron Wachtmeister zag het, sprong toe, en leidde haar weg, in hetzelfde oogenblik, dat Güldenlöwe, opstaande, graaf Johan de reden vroeg dier wapenen bij den disch. | |
[pagina 101]
| |
‘Gij zult het zien, mijne heeren! - Wachtmeister! reik mij uwe karabijn.’ Er verliep eene seconde, eer de baron weder binnen kwam en hem de karabijn had overgereikt; wanneer er een schilder tegenwoordig was geweest, hij had vrees en ontzetting in al hunne onderscheiden wijzigingen op het gelaat der gasten gelezen: zij dachten slechts aan zich zelve. ‘Geeft acht, mijne heeren!’ Indien er een blad van de kransen, langs de wanden geslingerd, op den grond was gevallen, men had het kunnen hooren. Graaf Johan goot den loop van het geweer vol wijn. ‘A la santé de nos rois, messieurs!’ stelde hij in, spande den haan, bragt den loop der karabijn aan zijne lippen en leêgde den geladen' drinkbeker. Verbaasd staarden de gasten het waagstuk aan. De Engelsche gezant riep: ‘Damnation!’ Toen graaf Johan het vocht had ingezwolgen, haalde hij den haan over, het geweer ging af en de kogel bleef in het gewelf der zoldering zitten. ‘A la santé de nos rois, messieurs!’ herhaalde Gyllenstjerna, terwijl de edellieden achter den disch staande, elk der gasten eene geladen karabijn aanboden. Wie moed heeft volge mijn voorbeeld!’ ‘I'll rather be excused!’ zeide de Britsche ambassadeur. De Frausche weigerde haar met een ‘Merci de l'honneur!’ De Denen waren besluiteloos, Güldenlöwe alléén uitgezonderd. ‘“Wie moed heeft volge mijn voorbeeld,” zegt gij,’ dus begon hij, ‘gelooft gij dan waarlijk, graaf Johan! dat er moed steekt in uw dollemans waagstuk? Prinses Ulrika Eleonora | |
[pagina 102]
| |
zal dikwijls schreijende naar Koppenhagen omzien, wanneer haar in Stockholm slechts geneugten van dezen aard verbeiden.’ ‘Ik beken, graaf Güldenlöwe!’ hernam Gyllenstjerna geraakt, ‘dat er een andere moed, dan dien waarvan deze krijgshaftige hulde aan mijnen koning getuigt, toe vereischt wordt, de dochter van een oudadellijk huis uit Skane met zich te voeren, haar met de hoop op een huwelijk in Koppenhagen te vleijen, haar onder vreemden, tot zijne boelin te vernederen. Zie, ik haat de vrouwen, omdat list bij haar de plaats van moed inneemt....’ ‘En ik erken u niet voor regter!’ ‘Ha, graaf Güldenlöwe! gij wilt uwe aanklageres hooren? Baron Wachtmeister! leid haar binnen, die heden in dit hôtel vluchtte; - al is zij eene verwante van De la Gardie, bij de drie kroonen! haar zal regt geschieden!’ De oogen der meeste gasten waren op den beschuldigde gevestigd; de Fransche gezant deed als was hij niet tegenwoordig en perste het sap eener oranje in zijnen gevulden beker; Güldenlöwe zocht een' mantel voor zijne schande, en vond dien in zijnen trots. ‘Vele uwer schoone landgenooten zijn in den krijg de buit geworden van minder aanzienlijke minnaars dan een veldheer ....’ ‘En een bastaard,’ viel Gyllenstjerna in, met al de fierheid van een hoofd des Zweedschen adels, die ook in onzen tijd nog voor geene vreemde prinsen overootmoedig is. ‘Neem dat woord terug, of -.’ ‘Ik speel gaarne met kogels, graaf Güldenlöwe! ge zult me geen tweemaal om voldoening behoeven te vragen. Baron Wachtmeister! waar blijft de verwante van De la Gardie....’ ‘De jonkvrouw verontschuldigt zich, Uwe Excellentie! | |
[pagina 103]
| |
Graaf Güldenlöwe herinnerde zich zoo even geene Zweedsche liefde, zij weet trouweloozen te vergeten.’ ‘Waarachtig, de eerste vrouw, die er niet van houdt opzien te baren, ook te haren koste. Geheimhouding, mijne heeren! - Graaf Güldenlöwe! ik wacht u morgen ochtend te zeven ure; het vuurwerk, baron Wachtmeister!’ Nog was de avond niet gevallen, maar als door een' tooverslag daalde de duisternis; in het verre einde der zaal werd eene gordijn weggeschoven, en men zag, flaauw verlicht, een' boom, aan welken de wapenschilden van Zweden en Denemarken waren opgehangen. De reusachtige stam verkondigde, dat dien eik eeuwen heugden, maar hij was arm aan eigen loover, - een vreemd, den meesten gasten onbekend gewas, schoot van tusschen zijne wortels op, en slingerde zich van zijnen voet tot in zijne takken. De koning des wouds - het werd algemeen opgemerkt - was de prooi dier kruipende ranken; hare honderde bloemen roofden der breed getakte kroon van den eik het licht des dags en den dauw des nachts; zijn merg voedde den vijand, de oude boom boezemde medelijden in. ‘La Suède de nos jours,’ mompelde de Fransche gezant. Allengs verscheen boven de beide wapenschilden een diadeem, waaraan men echter, in plaats van juweelen, slechts donkere stippen onderscheidde. Elf vuurpijlen rezen uit den stam des booms op; de edelsteenen werden licht, het vreemde loover verzengde en verdorde, door de vurige stralen uit de juweelen naar alle zijden heenschietende. Geen der gasten scheen zóó ver in de natuurkunde gevorderd, om op te merken, dat het parasiet-gewas in de heete landen slechts voor de koude nachtlucht bezwijkt, - elk staarde op de eensklaps groenende takken van den verjongden eik. De hoogst uitstekende van deze eindigde in eenen schepter, op welken de rijksappel gestoken was. | |
[pagina 104]
| |
‘La Suède sous Charles le Onze, à bas les aristocrates!’ zeide Gyllenstjerna, terwijl zijne oogen van vreugde schitterden. Een ballet volgde; wie twijfelt er aan, dat vrede, handel, overvloed, enz., ieder zijne vertegenwoordigers hadden? Beurtelings werd het tooneel door blaauw en geel vuur, de kleuren van Zweden, verlicht; de burger- en boerenstand dansten onder de lommer van den boom, terwijl de adel in krijgshaftige houding bij de schilden de wacht hield, en de geestelijkheid vergenoegd toezag, hoe de jeugd zich vermaakte, en paar bij paar in den echt verbond. ‘Olof Rudbeck!’ riep de gastheer, ‘gij hebt mij begrepen, zóó worde het!’ en schudde hem in aller tegenwoordigheid de hand. - Den volgenden morgen duëlleerde Johan Gyllenstjerna met graaf Güldenlöwe. Het lot was der geregte zaak niet gunstig, de Zweedsche gezant werd door den degen van zijn' tegenstander gekwetst. Waardiger dienst, dan de vervaardiging van het vuurwerk voor zijn veelzijdig genie heeten mogt, bewees Olof Rudbeck hem, toen hij die ligte wonde verbond; maar graaf Johan was er niet half zoo dankbaar voor, ‘de schram was het windsel niet waard,’ beweerde hij. Ik weet niet, of de verwante van De la Gardie ooit huwde, maar ik weet wèl, dat het zoo niet werd, als de gezant van den bruidegom wenschte, want toen, jaren later, Gyllenstjerna gestorven was, maar zijn ontwerp, de Reductie, hem overleefde en uitgevoerd werd, ontmoette de eene schuldeischer der kroon den anderen op den heuvel van het slot te Stockholm. ‘Gij komt van den koning, hoe staat het met uwe vordering?’ ‘Z.M. betaalt met staven ijzer,’ was het antwoord, en de tweede repte zich ten gehoor, dat voor den eersten zoo gunstig geweest scheen. | |
[pagina 105]
| |
‘Sire! Uwe Majesteit betaalt met staven ijzer, hoor ik; indien zij ook mijnen eisch in genade -.’ ‘Deze waren mijne staven ijzer,’ zeide de koning, de tang van den haard grijpende, ‘en Mijne Genade mat er den onbeschaamde den rug mede.’ |