De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
X
| |
[pagina 134]
| |
Het zijn de smeerige straten van het Zuiden noch de grillige woningen der Middeleeuwen, welke zich hier uwen blik aanbieden. Zweden's tweede stad heeft zoo min iets van het sombere als van het bogtige dier door ouderdom gerimpelde schoonheden uit den riddertijd. Alles teekent vrijheid en orde, de geest des volks is in zijne bouwkunst zigtbaar. Hoe genoegelijk staart het oog die breede hoofdgrachten langs; hare regelmatigheid geeft haar een rustig voorkomen, en het frissche groen van gindsch geboomte (om een paar zijgrachten heen geplant) ontneemt der stad al het vervelend eentoonige. Wilt gij eene sprekende proeve dat onze voorouders bij haren aanleg geraadpleegd werden? sla het oog op het geelachtig water, dat, tusschen die ruwe granietsteenen heen, kabbelend voortstroomt. En al voldoet u, zoo min als mij, de opmerking van een van Zweden's naïfste reizigers (C.P. Thunberg) dat water het element is, hetwelk het varen in en rondom de Nederlanden zoo ligt en gemakkelijk maakt, en de Hollandsche weiden zoo welig en grasrijk doet zijn, ge zult mij toestemmen, dat onze vaderen hunne liefde voor de hoofdstof, waarop zij zich vrij vochten, nergens verloochenden. Herkent gij hunnen bouwtrant in die kunstig gewelfde sluizen van ijzeren leuningen voorzien, - in gindsche straat, die tot heden den naam van die der Hollanders plag te dragen, en eerst thans, nu Zweden ons begint te vergeten, in die der Koningin herdoopt is? Zie haar vooral in dat aantal huizen, uit gele klinkers opgebouwd, welke langer dan een naam van de overeenstemming zullen getuigen, die er nog in de vorige eeuw tusschen den smaak der beide volken bestond. Maar Gothenburg is te rijk aan geschiedkundige bewijzen van den invloed, welken Hollanders op haar lot uitoefenden, om er niet een oogenblik bij stil te staan. Ik zoude gaarne van Gamla en Nya Lödese spreken, de | |
[pagina 135]
| |
beide voorgangsters dezer stad, maar de vreeze u te vervelen, wederhoudt mij. Waarschijnlijk zullen zij u even weinig belang inboezemen, als de kasteelen, in de dagen onzer Graven verwoest of verbrand, het een mijner vrienden doen. Hij zoude gaarne de beoefening van dat deel onzer historie tot de studeerkamer beperkt zien, en zit, zegt hij, liever aan zijn whistof ombertafel, dan zich in schouwburg of verhandelzaal met die heele oude Heeren het hoofd te breken. Vertrouwelijk fluisterde hij mij eens in het oor: ‘Waag u nooit aan Govert den Bultenaar en Floris den Vette, zij gaan mij minder aan dan schoppen aas of ruiten koning, en van de honderd denken er vijf-en-negentig over zoo als ik!’ En ik zoude mij onderwinden over de dagen van Hans en Knut te spreken? Laat ons liever de geschiedenis van het eigenlijk Gothenburg opslaan, en wees mij genadiger dan hij het wezen zal, zoo ik u ronduit bekenne, dat er eene stad van dien naam was vóór de tegenwoordige, en dat ik liefst met de oudste zoude beginnen. In dien voormaligen burgt der Gothen, (zoo woordspelingen u lief zijn,) welke in het begin der zeventiende eeuw, aan de overzijde van den Götha Elf, op het eiland Hisingen door Karel den IXde werd aangelegd, en waartoe ook onze Staten bijdroegen, bekleedde Abraham Cabeljaauw te gelijk drie ambten: Gij raadt zijn afkomst uit zijn naam!
Minder dan tegenwoordig scheen men er dus in die dagen bezwaar in te vinden, veelzijdige talenten veelzijdig aan te wenden en er veelzijdig partij van te trekken! Hij was bestuurder der munt, burgemeester der stad en generaal-directeur der visscherij. Maar het was noch om den klank van zijnen naam, dien mijn vriend zal doen zeggen, dat hij wel | |
[pagina 136]
| |
meer van hem gehoord heeft, noch om zijne dochter, die als een ander Duifje de minnares van eenen koning werd, dat ik niet met het Gothenburg onzer dagen begon. Er is eene bijzonderheid aan die thans verdwenen stad verknocht, welke mij meer dan haar overdeftige burgemeester en minder deftige burgemeestersdochter uitlokte van haar te gewagen. De monarch, die haar deed aanleggen, stond er ten behoeve der Hollanders vrije godsdienstoefening aan de Gereformeerden toe, en een paar gevolgtrekkingen, uit dit besluit af te leiden, schenen mij niet onbelangrijk. Het waren dus geene vervolgde Doopsgezinden of Remonstranten, wie de kerkgeschillen hun vaderland deed ontvlugten, het waren waarschijnlijk leden der talrijkste gemeente, misschien door winzucht aangedreven, maar wien het hemelsche meer gold dan het aardsche, die het laatste niet zochten, waar het eerste gevaar liep! Voor mij, ik vinde iets treffends in de blakende zucht naar gewetensvrijheid, ons voorgeslacht eigen, waar het zich ook verplaatste. Helaas! alle pogingen, om meer van die kleene schare geloofsgenooten te vernemen, waren vruchteloos, alleen haar zinnebeeld kan ik u mededeelen. Het bestond uit drie leliën tusschen Doornen opwassende, met de spreuk: Velut Lilium inter Spinas.
Dacht Vondel aan haar, toen hij zijnen bekenden regel tot lof van St. Ursel schreef? Het hedendaagsch Gothenburg (gij verheugt u dat ik er toe overga) is rijker aan herinneringen van dien aard. Zij dagteekenen van den aanleg der stad, die door Gustaaf Adolf in 1618 gesticht werd. Elfsborg's vesting, aan den mond der Götha Elf gelegen, was den Denen in handen gevallen, en de schrandere vorst doorzag al het gevaar, dat de toenmalige stad bedreigde, zeer nabij den vijandelijken burgt, op het | |
[pagina 137]
| |
eiland liggende, dat gedeeltelijk aan den vreemdeling toebehoorde. Hij besloot haar te verplaatsen, en om u dit ontwerp niet al te gigantesk te doen voorkomen, is het genoeg te zeggen, dat het oude Gothenburg slechts uit houten huizen bestond. De overlevering wil, dat de monarch in den zomer van dat jaar, over dit gedeelte van zijn grondgebied rondreed, om zijne keuze te bepalen. Hij weifelde lang, maar scheen eindelijk de plek te hebben gevonden, die de verschillende vereischten in zich vereenigde; van zijnen klepper afgesprongen deed hij den grond door zijn gevolg onderzoeken. Welke zwarigheden zich opdeden, vermeldt de geschiedenis niet, maar het volkssprookje schetst ons den koning als nog besluiteloos af, toen hij onwillekeurig de oogen opsloeg en het volgend schouwspel zijne aandacht tot zich trok. Hoog in de blaauwe lucht vervolgde een adelaar een naauwelijks zigtbaar stip, telkens daalde het meer neder, weldra bleek het een kleene vogel te wezen, die de klaauwen van den roover trachtte te ontvlieden. Een oogenblik en het aemechtig dier viel met fladderende wieken voor de voeten des monarchs neder, als zocht het bescherming bij hem, die geroepen was de beschermer van deerniswaardiger onschuld te wezen! Gustaaf Adolf, zegt men, zag er een gelukkig voorteeken in en Gothenburg's ligging was bepaald. In hoe verre deze vertelling den held waardig is, wien Walter Scott het schild der Hervorming genoemd heeft, zij het oordeel van den lezer overgelaten. In den mond des volks schijnt zij nog lang te zullen leven, maar de oorkonden der stad bewaren betere gedenkteekenen zijner wijsheid. De privilegiën van Gothenburg, den 4den Junij 1625 uitgevaardigd, bewezen volkomen, hoezeer de monarch verlangde, dat zij in den handel de bron harer welvaart mogt vinden, en hoe juist hij de middelen wist te kiezen, om dat doel te bereiken. Het was hem bekend, dat er een volk bestond, welks vlijt en ijver den | |
[pagina 138]
| |
wereldhandel hadden veroverd, welks spaarzaamheid het zijnen onmetelijken rijkdom waardig maakte, en Gothenburg's stedelijk bestuur werd verpligt, alle zijne besluiten en afkondigingen, zoowel in het Hollandsch als in het Zweedsch te stellen, en voor beide talen een secretaris te houden. Ik ken geen dergelijk voorbeeld der invoering onzer taal op vreemden bodem, eener zoo openlijke erkenning der voortreffelijkheid onzer stedelijke inrigtingen, en niet zonder aandoening beschouwde ik, op het stadhuis dezer stad, het daar nog altijd bewaarde Amsterdam's Privilegiënboek, dat welligt Gustaaf Adolf ten rigtsnoer diende. Was het ook deze Hollandsche geest, die den koning beloven deed, dat zijne krijgsoversten geene brieven der inwoners dier stad, onder welk voorwendsel ook, zouden mogen ophouden of openen; en geen hoofd der bezetting het regt zoude hebben de lezing der door hen ontvangene te eischen? Ik kon mij niet weêrhouden, bij die belofte, aan den weêrzin tegen oorlogslieden te denken, die de handeldrijvende vaderen zoo eigen was, en mij een generaal uit de school van onzen Maurits voor te stellen, die dit besluit als eene schennis zijner regten onder den voet vertrapte. Hoe het zijn moge, de monarch bepaalde zijne pogingen voor de welvaart der bewoners zijner nieuwe stad niet tot het opsporen eener enkele bron. Hij wilde zoowel hunnen landbouw als hunnen handel verbeteren, en het was wederom ons vaderland, dat het zijne er de voorbeelden toe aanbood. Zoo zich binnen de muren der vesting, - Gothenburg's ligging en de geest van dien tijd geboden er een versterkten burgt van te maken, - de Noordsche tong had moeten gewennen het Hollandsche woord Schepenen uit te spreken, in Schöffen verbasterd; de velden buiten hare wallen werden door Hollandsche boeren van ägor en äng in landeriër herdoopt. Het is een | |
[pagina 139]
| |
woord tot heden alleen in de omstreken van Gothenburg in gebruik; zijne afkomst van onze landerijen behoeft wel niet te worden aangewezen. Die weiden werden aan onze landgenooten afgestaan, ten einde, in Zweden, onze wijze van boter en kaas te maken, in te voeren. Ik weet niet of de leermeesters onhandig, of de leerlingen onoplettend waren, maar het nijver Noord- en het schilderachtig Zuid-Holland zij gerust, dat er van die zijde geene gevaarlijke mededinging te vreezen is. Betwijfel daarom niet, dat vele onzer voorvaderen met pelgrimsstaf en waterflesch
herwaarts trokken. De geschiedenis van Gothenburg bewaart nog in den naam van haren eersten burggraaf, in 1626 benoemd, dien van eenen Hollander, Jacob van Dijk geheeten. De eerste president van het stedelijk bestuur dezer stad was insgelijks een landgenoot, Jacob Hoefnagel en Lodewijk de GeerGa naar voetnoot1... maar waartoe die dorre naamlijst verlengd? Gedurende mijn verblijf alhier las ik, op twee huizen, nog de volgende in steen uitgehouwen spreuken. De eerste was dat woord, hetwelk zoo geheel onzen volksaard teekent, die zich in zijne burgerlijke woning, aan zijnen ruimen haard, in den gemakkelijken leuningstoel, zoo wel gevoelt. Rolt u nog het rijmpje niet van de lippen? - het huisselijk: Oost, West,
T' Huis best!
Het is niet de gloeijende verrukking van den bewoner des Zuidens, die u van zijne zon of zijne bergen spreekt, - niet | |
[pagina 140]
| |
de forsche zoon van het Noorden, wien zijne onmetelijke ijsvelden dierbaar zijn geworden, omdat er dwang noch willekeur zetelen, en zijne vrijheid er geene andere grenzen kent, dan zijn' lust; - het is de Hollander, die zich overal te vreden gevoelt, waar hij gade en kinderen gezellig en welvarend om zich heen ziet; de wereldburger in eene eeuw, die nog aan geen wereldburgerschap dacht! Thomas Moore bewondert (ik meen in zijn Journey to the United States) de koele wijsbegeerte, door onze afgezanten van vroegeren tijd aan den dag gelegd, die de zonderlingste verwijten en ongerijmdste verhalen, welke men hen bij wijle deed, met het echt laconische: ‘het is mogelijk,’ met het bedaard verstandige: ‘wij zullen het onderzoeken,’ beantwoordden. Het andere rijmpje, door mij aangetroffen, doet mij niets op dien lof afdingen. Integendeel, het draagt blijken van nog droeviger ervaring der grenzen onzer kennis, en getuigt van nog somberder levensbeschouwing. Wat dunkt u? Eer wij wat weten
Zijn wij versleten.
Welk een tijd, waarin men den moed bezat, met de zijnen het vaderland te verlaten en in een vreemd gewest zijne tenten op te slaan, het harte van zulke overdenkingen vol! Voorwaar, het geloof is een levenwekkend beginsel! Er zijn veelligt twee eeuwen verloopen, sinds deze spreuken in die steenen werden uitgehouwen, geloof niet dat de zeden onzer landgenooten zoo diepe, zoo onuitwischbare sporen in het karakter der inwoners hebben nagelaten. Helaas! het Hollandsche der stad nog eigen, bepaald zich bijna alleen tot hare ligging en bouwtrant; het overige is anders geworden, en zelfs deze laatste... vergeef mij den langen omweg, en plaats u nog eenmaal met mij aan het venster. Neen, het is niet het bedrijvig gewoel op gindsche markt | |
[pagina 141]
| |
vol zonderling uitgedoste boeren en boerinnen, die u hier de vruchten van hunnen akker, daar de vruchten heurer nijverheid aanbieden, dat ik u wijzen wilde. Die aardbeziën, op de bruine berghelling in het wilde gegroeid, en door gindsch blond knaapje in dat korfje bijeengezameld, - dat grijze linnen door de handen dier stevige deerne geweven, - deze schepels koren en zijden rookspek, waarover een huisvader met een' ouden boer onderhandelt, het zijn niet de voorwerpen, op welke ik uwe aandacht wenschte te vestigen. En echter de tegenstelling zal te sprekender zijn, zoo gij het oog van deze groepen, op de statelijke paleizen rigt, welke u van alle zijden omgeven. Die rei van aanzienlijke huizingen, met breede poorten en vijftien en twintig vensters, drie en vier verdiepingen hoog, zij geven u een grootsch denkbeeld van den rijkdom hunner bewoners. Gij zijt bijna gereed Gothenburg voor een Noordsch-Venetië te houden. Inderdaad, wanneer breede trappen tot dien waterspiegel geleidden, - indien gondolaas door die grachten voeren, - zoo de heldere maan van een Zweedschen nacht het tooneel bescheen, de begoocheling zoude volkomen wezen. Maar beide steden gelijken elkander, in een droeviger opzigt, zoo zeer, dat de waarheid der opmerking mij hare onbescheidenheid doet minachten: het is de gelijkheid des vervals! Venetië ziet hare marmeren paleizen, die gedenkteekenen van roemrijke en voorspoedige dagen der handeldrijvende edelen, tot puinhoopen instorten, voor afbraak verkoopen, naar het verre Engeland weg voeren! Gothenburg hield van haren onmetelijken handel, gedurende het continentaalstelsel, van haren rijkdom, niet op Hollandsche wijze gewonnen en even weinig op een Hollandsche wijze besteed, slechts die trotsche gebouwen over. Maar de schimmen der Faliero's, der Doria's en der Foscari's zouden toornig op ons mogen nederzien, | |
[pagina 142]
| |
zoo wij de grenzen der vergelijking verder wilden uitbreiden. Er zijn een paar trekken in de sombere schilderij, die de Ziener in Babel van den val van Tyrus ophangt, welke mij toeschijnen een keurigen omtrek van het verschil tusschen beide steden te kunnen leveren. Tot het dartel, minziek, zangerig Venetië zoude hij gezegd hebben: ‘Zo sal ick het gedeun uwer liederen doen ophouden ende het geklangh uwer harpen en sal niet meer ghehoort worden!’ Maar het eensklaps rijk geworden en door de weelde verbasterd Gothenburg had hij verweten: ‘Ghy hebt uwe wysheit bedorven van wegen uwen glans; door het onrecht uwes koophandels hebt ghy uwe heyligdommen ontheylight!’ Billijkheid gebiedt er bij te voegen, dat de leeuw van St. Marcus eeuwen van glorie over zijne burgers zag aanlichten en ondergaan, dat de Gotha-leeuw slechts dagen van twijfelachtig eerlijke winst beleefde. De burgers der eerste stad mogten hunnen voorspoed aan hunne verdiensten toeschrijven; die der tweede was een louter toeval, hen door de gril eens veroveraars aangeboden. Geen tiende deel van het derde geslacht dergenen, die gindsche hooge daken deden oprijzen, zal er meer door worden beschut! Gestrenge les voor hen, die rijkdom, hoe ook verkregen, voor eene onfeilbare bron van geluk voor kinderen en kindskinderen aanzien! Er zijn uitzonderingen van dat algemeen verval, en ik weet niet wat mij weêrhouden zoude, er u dadelijk verscheidene te doen opmerken, in den drom van kooplieden, die zich ginder naar het stadhuis spoedt, om er in een van zijne zalen beurs te houden, zoo ik haar zelf niet moest bezoeken. Wilt gij eene korte beschrijving er van? Ce n'est qu'une idée de bourse, zoo als de paarden van den gierigaard van Molière slechts idées de chevaux waren. | |
[pagina 143]
| |
Tot wederziens dan en dat veelligt aan de tafel van een' rijken koopman, die heden mijn gastheer wil zijn, daar een diner hier, als elders, de vervelende beantwoording van een' recommandatiebrief is. | |
II
| |
[pagina 144]
| |
door den handel aan dezen uithoek der wereld gekluisterd, - of de gastvrouw zelve het deed? décide si tu peux! Voor mij, ik wil bekennen dat ik niet mede bad, al laakt gij - en ik ben verre van u daarom gestreng te noemen, - een voor minder verheven indrukken te ontvankelijk gemoed. Helaas! mij is geen geest ten deel gevallen, die, wat hem omringe, met de vlugt eens adelaars zich boven het aardsche verheft. Ik behoef stilte, afzondering, eenvoudigheid van disch, de witte wanden eener hoofdkerk of de plegtige eenzaamheid van een woud, om tot Hem te naderen, die is, was en wezen zal, en van Wien ik, met mijnen vriend Lamb, niet geloove, dat Hij bij zulk een schouwspel van overdaad voegzaamst wordt aangeroepen! Die geestige humorist zoude echter, in Zweden, zijne proeve Grace before Meat niet geschreven hebben; er was een bisschop aan tafel, maar hij wierp zich niet tot voorbidder op en wierd er evenmin om verzocht. Het was eene sprakelooze ceremonie, ziehier waarom ik er werktuigelijk deel aan nam. Een oogenblik te voren had ik geschertst over de zonderlinge gewoonte, hier in zwang, in een' hoek der eetzaal eene kleine tafel te plaatsen, waarop gij 's lands likeur, bränvin, en boter, brood, ansjovis en wat niet al, tot radijs toe, geplaatst ziet, en van welke de gasten, eer zij tot de plegtigheid overgaan, naar verkiezing nuttigen. Ge zijt beleefd genoeg, hoop ik, onder die gasten niet het schoonste gedeelte van het menschelijk geslacht te rekenen? Bränvin op de Lodderlijke, lieve lipjes:
Tandetjes, albaste klipjes,
Daar het hobbelende boot,
Van mijn hart op stukken stoot;
op de lippen mijner in een hemelsblaauw gewaad uitgedoste schoone, het ware om van te gruwen! Slechts tot de heeren | |
[pagina 145]
| |
bepaald, was evenwel het tooneel weinig in overeenstemming met de prachtige eetzaal, de roodzijden kussens en de rijk gedekte tafel; en daar ik, van Sterne's geheim zich overal bemind te maken, nooit regt partij wist te trekken, spotte ik met dat aantal zich om een sup (snaps) verdringende Cavaliers. De mij voor dien dag toebedeelde jonkvrouw verdroeg den eersten aanval geduldig, daar ik dien door eene lofspraak over het ‘kruivend goudt’ dat om haar hoofd flonkerde, getemperd had, doch toen ik zweeg van die Geestezweepjes, wispeltuurtjes,
Daar de Min af leert zijn kuurtjes,
Peesjes tot zijn boogh af dreit,
Netjes ende strikjes breidt
Om de minners te belaagen,
en haar vroeg welke panacée toch in die gele flesch was, welke bijzonder de lievelingsdrank der oudere heeren scheen te wezen, antwoordde zij, kort af: ‘Cholera-Süpen, Herre!’ ‘Eene heerlijke speculatie,’ zeide ik, ‘de man die het uitvond moet schatrijk worden.’ ‘Tobacksröken,’ sprak zij en waarlijk vaderlandslievend, was zij gereed mij te zeggen, dat wij Hollanders onbeleefd genoeg zijn in gezelschap van dames te rooken, maar vervolgde niet, want daar ruischte het door de zaal en zij vouwde de handen; eene seconde later waren ook hare oogen geloken. Nog eens, ik ben verre van te beweren, dat zij Cholerasüpen en Tobacksröken in het volgend oogenblik niet vergeten had, maar ge zult het mij toch niet euvel nemen, zoo ik uiterlijk hare houding nabootsende, in waarheid de stemming van haren geest niet deelen kon? Echter heb ik, goede natuur! mij anders niet te beklagen dat ge mij te weinig mobiliteit schonkt. | |
[pagina 146]
| |
Onwillekeurig viel mijn blik op de schitterende starren en kruisen, waarmede de borst van mijn' overbuurman bezaaid was. Ge weet niet half hoeveel eerbied mij zulk een schouwspel pleegt in te boezemen! Welk eene reusachtige verdienste, dacht ik, die de blikken van zoo vele monarchen heeft tot zich getrokken! Drie Zweedsche, een Beijersch, twee Russische ordeteekens en de overige, misschien, van het op verdiensten zoo keurige Spanje of het met kruisen zoo karige Frankrijk! Welke verscheidenheid van talenten! Het is mogelijk dat zij van mogendheden van minder' rang waren, die mij onbekende cieraden, want schaamrood kom ik er voor uit, dat ik niet weet te bepalen, hoe er die van het Schiereiland uitzien en de droes moge de verschillende Fransche onthouden, ils changent de couleur comme de chemise. Maar al waren het linten van den Shach van Perzië geweest, de negen malen ridderlijke man won er door in mijne schatting, want zijn onbeduidend gelaat zonk weg in den stralenkrans, waarmede zijne borst omgord was! - Verblind wendde ik mijne oogen van hem af, daar was al weder iets glinsterends, doch van minder allooi; eene hand, wier mouwspanden met goud borduursel pronkten, boog een paar lange, bruine knevels sierlijk om, maar ik houde niet van Chineezen en staarde al verder. - Arme, bleeke jongeling! waarom was het als of uw pijnlijke blik, uit het venster op de bruine bergen starende, die deze stad alom omgeven, mij toeriep: ‘Ook gij zijt verre van uw vaderland, gij ten minste kunt mij verstaan! Zulke naakte heuvelen omringden mij in mijne kindsheid niet, de wijnstok slingerde zijne weelderige ranken om mijn wiegje heen en in schaduw van zijn loover zat mijne moeder aan mijne zijde, en staarde weemoedig naar die hooge Alpen, over welke mijn vader nimmer terug mocht keeren! Onbekommerd speelden mijne zusjes aan hare voeten, hier heb ik moeder noch zusjes!’ Want zoo min de bruin- | |
[pagina 147]
| |
oogige maagd als de vrolijke weduwe, la veuve d'un an, naast welke hij geplaatst was, schenen hem belang in te boezemen. Vergeefs bewees de laatste dat het ook in Zweden waarheid is: Entre la veuve d'une Année
Et la veuve d'une Journée
La différence est grande. On ne croirait jamais
Que ce fut la même personne,
L'une fait fuir les gens et l'autre a mille attraits.
Helaas! hij scheen haar niet op te merken. Ik deed het hem painfully, maar het was eene figuur die ik liever op een zomeravondwandeling in Slottskogen dan aan een vrolijk middagmaal ontmoet had, en verder ziende, ontmoette ik een enkel oog, het was dat der gastvrouw! Hooft's beschrijving der prinsesse Eboli viel mij dadelijk in. Gij herinnert u die misschien niet? De vrouw, die met de tooverij haarder treken het mangel van de helft haars gezigts wist te boeten? Ach! waarom hield deze niet, zooals gene plag te doen, de blinde weêrgae altijd beloken, dekkende de doovekool met een plaasterken van zijde, zilvere ofte goude laaken en het wel zinlijk wisselende naar 't kleedt, waarin zij te voorschijn quam. Dat zaamgeknepen oog van mevrouw K., welks breede wenkbraauw de afgrijsselijkheid vergeefs zocht te verbergen, was niet uit te staan, en haar opschik deed het gebrek slechts te meer opmerken. En echter zegt men, dat er een tijd was, waarin zij verovering op verovering behaalde, en haren man zich geenesdings kreunende... Zijn de Eboli's dan van alle eeuwen en....? De stoelen werden verschoven, wij zetteden ons aan tafel. Dat zij arendsvleugelen hadden, die oogenblikken in welke de soep wordt rond gezonden, en waarin de belagchelijke stijfheid, in den ganschen kring heerschende, slechts voor die oplossende vloeistof schijnt te wijken! Hier zullen zij u ten | |
[pagina 148]
| |
minste niet lang vallen, het staat aan mij u voor te dienen, de visch is genuttigd, de champagne bruischt in het glas! Ge zoudt mij weinig kennen, zoo ge niet geloofdet, dat de jonkvrouw aan mijne regterzijde mij zeer voor haar innam, door den knecht bij het inschenken er van geen weigerend teeken te geven, maar het fijne glas even aan hare lippen te brengen om het moussante deel van het vocht smaakvol te proeven. Het is de nektar waarvan de ouden droomden, een drank, welken lord Byron (hij, die vrouwen zoo ongaarne eten zag) Aholibamah en Anah had mogen aanbieden, zonder er die minnaressen van Samiasa en Azaziël het decorum door te doen verliezen. De blozende dochter van het boersche Wermeland, aan mijne linkerzijde gezeten, waagde er zich niet aan; inderdaad hare koonen waren rood genoeg zonder dien stimulus, het koude bier, dat Oden en Thor in Walhalla drinken, zoude haar ligter verleid hebben! En toch was er eene schoone in den kring der gasten, die dezen hemeldrank versmaadde en er in mijne schatting niet door daalde, wier beeld ik honderdwerf liever schilderen zoude, dan dat der witte roos of doffe veldpionie, tusschen welke ik mij geplaatst zag. Zoo vergelijkingen in den Oosterschen smaak u bevallen, stel u eene ranke lelie, liever nog een' jeugdigen populier, voor, die zijne bleek zilveren kruin bij iederen ademtogt des winds zachtkens wiegelt, maar aan die gedurige bewegelijkheid iets waardigs en statigs huwt, en ge hebt een denkbeeld der rijzige gestalte en der aschkleurige blonde haren van de twintigjarige Ebba. U eene beschrijving te geven harer groote sprekende oogen, vol van onschuld en liefde, van den keurigen omtrek van haar gelaat, dat aan Diana denken deed, ik zoude het vergeefs beproeven. De laatste vergelijking brenge u echter niet te zeer de koele jagtgodesse voor den geest, die liefst verboden vruchten plukte; | |
[pagina 149]
| |
Ebba vereenigde met de regelmatigheid harer trekken eene schuldelooze coquetterie. Frons er het voorhoofd niet om, het mogt u gaan als een mijner kennissen, die gaarne over behaagzieke meisjes (dus verhollandscht hij die Fransche eigenschap) den staf breekt en echter in gezelschap de heel zedige, heel onnoozele onuitstaanbaar vindt. Wij mannen zijn onregtvaardige regters; wij eischen van de vrouw dat zij bevallig zij, neen het doel hares levens vinde in de moeijelijke taak een' onzer te bevallen, en de minste overdrijving der arme veroordeelde is ons een gruwel! Maar het is alsof ik eene verdediging van Ebba schrijven moest; - geloof mij, in zulk een geval zoude onze Amsterdamsche Kruseman haar beste pleitbezorger zijn; de volgende tentoonstelling zoude u allen doen bewonderen. Verg mij niet dat ik u eene schets der onbeduidende tafelgesprekken geve, welke de verschillende geregten, die zich gelukkig genoeg snel opvolgden, hadden moeten kruiden. Mevrouw K. bezat wereldtoon genoeg, om ieder harer gasten gedurende het maal, eene douceur te zeggen. Zij gevoelde er natuurlijk onbegrijpelijk vele vreugde over, mij ten harent te zien. Ik liet het bij de eer blijven, want tusschen de witte Thilda en de roode Christine, van wie de eerste drie-zestiende en de laatste een-zestiende tot het gesprek bijdroeg, moet ik er bij wijle als de verpersoonlijkte verveling hebben uitgezien. Eisch evenmin dat ik u eene lijst der geregten zelve mededeele, de kenschetsendste trek der Zweedsche keuken is een overvloedig gebruik van suiker en zult; eene gewoonte, wier verdediging ik gaarne aan de gastronomen van Svithiod overlate. Rundervleesch en kalfsvleesch, - wild en pasteijen, - bruin en wit gevogelte, - alles was zoet, zoeter, en zoetst, de geheele trap der vergelijking. En dat is het land der kracht, hoor ik u uitroepen. Eilieve! ge zoudt er niet aan twijfelen, | |
[pagina 150]
| |
zoo gij den eetlust der gasten gezien hadt. Wanneer ik drie dagen gehongerd had, zoude ik nog te veel schroomvalligen eerbied voor mijne maag hebben, om haar aan zulk eene overdadige beproeving te wagen. Ik zoude eene koperen keel moeten hebben, om u alle de namen op te noemen dergenen, die beleefd genoeg waren mij, naar 's lands gebruik, uit te noodigen, een glas wijn met hen te drinken. Maar ik heb er geene longen naar om u de Skâl (toast) van dezen Commerce-Râdet en gindschen Generaal-Consul, dien Lagman en genen Öfverste te herhalen, en eene invocatie aan de een of andere godesse is in proza iets ongehoords. Mijne bleeke jonkvrouw was ondeugend genoeg op te merken, dat deze bewijzen van vriendschap mij zeker verdacht zouden voorkomen, daar zij den heeren zoo treffelijk eene gelegenheid aanboden, zelf veel wijn te drinken. Voorwaar het had er iets van, want graaf noch baron verschoonde mij, het regende Skâlar! misschien verwondert gij u nog meer over de titels dan over het feit. Inderdaad ik was bijna de eenige die geen' titel had, en dacht dikwerf aan het antwoord dat een Noorweger, die in deze zwakheid niet deelen, aan een' Zweedschen politie-beambte gaf. Deze vraagde hem, welk een' titel hij droeg of welk ambt hij bekleedde? ‘Ik ben zoo min Kongl. Majestets Stats-Sekreterare als Kammar-Collegiums-President en even weinig Stora Tulkantorets Notarii als District-Chêfens Assessor,’ gaf de knorrige Berger koopman ten antwoord, ‘ik behoor den koning noch den staat, ik behoor aan mij zelven.’ Ik zeide zoo even dat ik de eenige was, die geen' titel droeg; vergeef mij, ik vergat drie of vier Yankees. En wie zoude hen niet hebben vergeten, die ernstige automaten, welke aan de boorden van den Mississippi of de Orinoko zaamgesteld, (want ik geloof nooit dat zij in eens geboren | |
[pagina 151]
| |
worden) met hunne schepen den Oceaan in allerlei rigtingen doorploegen (het is een woord onzer dichters, mijn waardste)! Zoo zij niet hadden gegeten, ik zoude gedacht hebben dat onze gastheer, die zulk eene veelsoortige verzameling aan zijnen disch vereenigde, door middel van hen, op eene nieuwe wijze, die Egyptische koningen had willen navolgen, welke altijd eene mummie aan hunne feestmalen deden voorzitten. Deed ik hen misschien onregt, met hen over hun stilzwijgen hard te vallen, daar zij ondanks alle hunne heelheid, de gastvrouw verzochten, de eer te mogen hebben met haar een glas wijn te drinken? Si le vase est plein il déborde, zeg ik met Rousseau, en men moet, terwijl gij aan tafel zit, eene speld kunnen hooren vallen, indien gij met die enkele pligtpleging voor een' ganschen middag te vreden zijt! Dat zelfde hadden zij zeker voor weinige dagen der gade van den eersten zeehandelaar in Triest, in Gibraltar en in Amsterdam (de plaatsen van waar zij kwamen) ook gedaan, beleefdheid genoeg, om mede door de wereld te komen voor een' scheepskapitein van een handeldrijvend volk! Waartoe zouden zij zich om iets anders bekommeren? Toen ik hem, die de laatste plaats bezocht had, eenig nieuws uit mijn vaderland vroeg, was zijn antwoord: ‘All the same, Sir!’ Acht dagen later las ik in de nieuwspapieren eene schets der verrukking van Amstels burgerij, bij het wederzien van den held, die in mannelijken leeftijd den roem handhaafde, door hem in zijne jongelingsjaren op het oorlogsveld behaald; de Amerikaan had dit schouwspel bijgewoond, en hij zeide: ‘All the same, Sir!’ Het tafelkleed was weggenomen, Porto en Maderawijn hadden voor Hochheimer en Marcobrunner plaats gemaakt; de bedienden verlieten de zaal, een jong edelman verzekerde eene bedaagde freule, half hoorbaar, dat het thans niet meer naar den stal rook. De aanmerking, ondanks het levendiger gesprek, een | |
[pagina 152]
| |
nageregt eigen, door mij verstaan, teekende eenen armen adellijke, die den koopman zijnen rijkdom benijdde, en in een der dienstbare geesten den koetsier of den lijfknecht des vermogenden handelaars had herkend. Hooggeboren dwazen, zoo als don Ranudo Di Collibrados, zijn in Zweden niet zeldzaam. Onedelmoedige belooning der gastvrijheid, met hoe weinig regt zoude zich uw slagtoffer over die beschimping hebben mogen beklagen; waarom joeg hij de glorie na, excellenties, baronnen en graven aan zijne tafel te zien? ‘Foei! welk eene burgerlijke bekrompenheid,’ zeide mijne lieve van dien middag, toen ik eene aanmerking van dien aard wagen dorst, ‘de oudste dochter van den gastheer is met een' edelman gehuwd.’ ‘En de schoonvader betaalde de schulden van den aanstaanden zoon,’ zeide het Wermelandsche natuurkind, op vertrouwelijken toon, ‘hij woont in onze buurt en lijdt veel aan jicht.’ Verklaarden die weinige woorden de geestdrift, waarmede een drietal jonkers, eene andere dochter des huizes hun hof maakten, en ook den ernst, misschien, waarmede de gastheer van tijd tot tijd het fladderen dier vlinders aanzag? Ik durf het niet beslissen, want eer ik mijne opmerkingen konde voortzetten, hief ieder zijn glas op, en na de dankzegging voor het overdadig onthaal keerden wij in de voorzaal terug. Van mijnen zoeten last ontslagen, voegde ik mij bij Ebba, moedwillig verzuimende, naar Zweedsche wijze, de gastvrouw de hand te kussen; waarom droeg zij niet een' handschoen? Indien Ebba de gastvrouw geweest ware, ik had het eene allerliefste gewoonte gevonden, - zoudt gij 't haar gezegd hebben? - Een ongehuwd man, van middelbaren leeftijd, in wien ik, toen men mij aan hem voorstelde, een van Gothenburg's eerste kooplieden had leeren kennen, had haar binnen geleid, en zij | |
[pagina 153]
| |
scheen door die oplettendheid van den vermogenden Arfwed gestreeld. ‘Zoo talrijke gezelschappen zijn ten uwent zeldzaam?’ vroeg hij mij, half tegen het venster geleund, waaraan de jeugdige bekoorlijke zich had nedergezet. ‘Zoo bonte, ten minste,’ hernam ik. ‘Gij Hollanders zijt er te goede financiers voor, ik heb het ondervonden,’ vervolgde hij. ‘Het Noorden schijnt de wijkplaats der gastvrijheid te wezen,’ viel ik in, terwijl hij een kop koffij aan Ebba toereikte, en zelf van den knecht, die met de likeuren volgde, een der kleine kristallen bekertjes nam, in welke parfait amour tintelde; ‘maar gij zult mij toestemmen, dat deze vermenging aller standen....’ ‘Eene noodzakelijkheid heeten mag, waar de bevolking te gering is, dan dat iedere klasse een' bijzonderen gezelschapscirkel zoude kunnen opleveren; waar de luchtstreek, maanden lang, gezellig genoegen tot de eenig mogelijke uitspanning maakt, en waar te veel tijds van het bezig leven overschiet, om vermaken niet tot den rang van behoeften te verheffen.’ Ik was gereed deze korte krachtige verontschuldiging met eene bedenking over het weinig-huisselijke en kostbaar-ijdele van zulk een leven te beantwoorden; doch de dochter des huizes verhinderde er mij in. ‘Ziet gij den Heer O * * nergens?’ vroeg deze driftig aan Arfwed, ‘mama zoekt hem overal.’ Ebba glimlachte spottende; ik begreep niet welke furore mevrouw K. naar dien Engelschen musicus zoo vurig verlangen deed; onze gunstelinge wees mij glimlagchend het piano. ‘Goede hemel! zingt mevrouw K.!’ riep ik. ‘Stel u gerust,’ sprak Ebba, ‘zij declameerde weleer, maar die tijd is voorbij. O ** speelt voortreffelijk piano, zegt men; zij had er ons op willen onthalen; zij beschermt kunsten en letteren.’ | |
[pagina 154]
| |
‘Quelle Muse!’ lag mij op de lippen, terwijl ik uit nieuwsgierigheid de teleurgestelde priesteresse der gratiën naderde; O ** was nergens te vinden. Het is honderd malen en echter nooit genoeg gezegd, dat een behaagzieke vrouw niet toornig moet worden, zoo zij bevallig wil blijven; maar wie ooit die les ter behartiging mogt worden aanbevolen, eene éénoogige vergete haar nimmer. Verstoord over het vertrek van O * *, viel mevrouw K. den minst bekoorlijken hartstogt ten prooi; de kunstenaar zoude gewroken zijn geweest, zoo hij haar dus gezien had. ‘'t Is duivelsch jammer,’ zeide de pianist mij later, ‘dat ik er zelf niet bij was, maar verbeeld u, men had mij vooraf verwittigd, dat de gastvrouw er roem op droeg, dat geen concert in Gothenburg konde gelukken, zoo zij niet eerst aan het talent van den vreemdeling haar zegel had gehangen; en naauwelijks rustte het kop koffij op mijne hand, of zij kwam mij vleijende verzekeren, dat zij gewoon was hare cotterie niet enkel materiëel maar ook spirituëel te onthalen, en niet twijfelde of ik zoude haar daarin behulpzaam zijn. Zij durfde zeggen, dat zij de toetssteen van het talent van Moscheles en Kalkbrenner was geweest... ‘You, madam!’ zeide ik, ‘You!’ stond op en nam van den gastheer afscheid, een kaartje aan den knecht latende. Zie hier de geschiedenis van het kaartje. ‘Lieve vriendin!’ sprak de echtgenoot, aarzelende het haar over te geven. ‘Lees!’ zeide zij, ‘ik heb hem zoo vriendelijk verzekerd, dat ik er op gerekend had, dat hij zoude spelen.’ De goede man bleef huiverig. ‘Lees!’ herhaalde zij bevelende. ‘I like to pay my dinner, but not in music, Madam! Kunstenaars trots, melieve!’ | |
[pagina 155]
| |
‘Dat ik de vrouw eens generaals ware, de hoon zoude bloed kosten!’ barstte zij uit, en ik verzeker u dat ik verheugd was, dat de doove kool geen plaasterken van zijde of goud laken droeg, want door de krampachtige beweging harer wenkbraauwen zoude het losgesprongen zijn, en wie weet of het niet, voor mijne voeten vallende, mij verpligt had het haar weder aan te bieden? Een oogenblik vreesde ik, dat zij ook de andere zoude verliezen, want al het vuur, dat de natuur voor beide bestemd had, vonkelde uit dat laatste ooilam, en dreigde ook dit te zullen verteren. Vlammenschietende staarde zij er den kring mede rond; eensklaps scheen zij een offer te hebben gevonden, de gloed des toorns week voor den glans der zegepraal. ‘Gelukkige!’ sprak zij tot eene harer vriendinnen, ‘gelukkige! die altijd mevrouw de Wr. ten uwent hebt, om uwe gasten te vermaken; wat is het verdrietig, dat ik te kiesch op mijnen goeden naam moet zijn, om haar te durven vragen!’ ‘Allons, ma chère! vous allez devenir prude comme une vieille abbesse; c'est sempiternellement ennuyeux!’ antwoordde de geestige vrouw, zich in het volle gevoel harer onschuld vergenoegende den hatelijken schimp met fijne scherts af te keeren. Een luide lach van alle mannelijke omstanders, zelfs den echtgenoot van mevrouw K. niet uitgezonderd, was hare belooning. Ik weet niet wat hiertoe het meeste bijdroeg, de herinneringen uit de jeugd der voor haren goeden naam zoo bezorgde matrone of het grappig contrast, dat het denkbeeld der kleeding eener abdisse opleverde, met den blooten boezem der vijftigjarige, die een foulard à papillons en forme de toque om het hoofd droeg. Een enkele lachte niet, - het was de jonge Zwitser, die | |
[pagina 156]
| |
mij, toen wij met eene buiging van de gastvrouw hadden afscheid genomen, op den trap weemoedig verzekerde: ‘Gott gebe dass ich bald meine Alpen wiedersehe:
Denn da hat die Natur die Lehre recht zu leben, Dem Menschen in das Herz, und nicht in 's Hirn gegeben!’ | |
III
| |
[pagina 157]
| |
horen, geschiktheid voor landgenoegen ronddeelde. Drieërlei proeven schijnen er mij regt toe te geven. Het heugt mij, hoe het duister vermoeden dier waarheid mij voor het eerst kwelde, toen ik, nog zeer jong, mij vele dagen vooruit verheugd had, in een' tuin, die Zie op uw minder heette, een' middag te zullen doorbrengen. Helaas! de drie-en-twintig vruchtboomen, twee linden en dertien, neen veertien heestergewassen, welke zich met twee bloemenperken op hare oppervlakte verdrongen, waren weinig geschikt mijn hooggespannen verwachting te bevredigen. Toen ik drie malen hare slingerpaadjes had rondgeloopen, wist ik en weet dit nog, hoe vele mijner kleine schreden de hof breed en lang was. Zeg niet dat die telzucht eene reminiscentie der school verried. Vrede zij met de asch des waardigen mans, die er uren, neen, dagen aan te koste legde mij eerst in cijferen, later in algebra behagen te doen scheppen en het eindelijk opgaf, - het hoofd schudde, - en uitriep: ‘Ge hadt zoo vroeg geene romans moeten lezen!’ Vrede zij met zijne assche, het lot was mij later een harder tuchtmeester! Maar om tot onzen tuin weder te keeren, wilt gij in het geheim van mijnen afkeer worden ingewijd? Ik wist waarlijk niet wat er aan die kromme vruchtboomen, wier gedraaide stammen mij nog immer een' steen des aanstoots zijn, schoons viel te zien. En de bloemperken? Vergeef mij den wansmaak, maar het eenvoudig heidebloempje, mits het mij onvoorziens verrasse, is mij duizendwerf liever, dan die digtbezaaide bedden, welker overdadige kleurschakeering het oog zeer doet. Geloof echter niet, dat ik toen den moed had mijn gebrek aan tuinliefde te openbaren, geen der oudere vrienden die er zich niet wonder wel gevoelde! Er was plaats genoeg voor zes of zeven stoelen, - voor de kleene tafel, op welke het tabakskomfoor geen ruimte konde vinden, - voor den onontbeerlijken theeketel, wiens wasem | |
[pagina 158]
| |
een paar rozenstruiken verdorren, wier hitte eene graszode verwelken deed, en wat alles goedmaakte: het eentoonig gezigt op de vaart was zoo vermakelijk! Ik heb sedert Binnen Best, Ons genoegen en Uit en t'Huis bezocht; de wijnflesch bevestigde in den eersten hof de waarheid van het opschrift; de kwaadsprekendheid zetelde in dien, welke het tweede droeg; een regenachtige avond scheen op zich te hebben genomen, dat van den derden te regtvaardigen, de koepel was eene heerlijke wijkplaats. Ik heb tuinen genoeg bezocht. Eindelooze wandelingen, in de omstreken van eene van Holland's vriendelijkste steden door mij zoo geduldig mede gedaan, ge zult nimmer uit mijn geheugen worden gewischt! De acht dagen, aan u besteed, lieten te vele herinneringen na, een zeere voet, - een door de zon verbrand gelaat, - een dozijn wespensteken, - en een paar dagen koorts van vermoeijenis worden niet zoo ligt vergeten! En indien al met die droeve beelden enkele meer liefelijke weder voor mij optreden, eene schilderachtige boschpartij, een treurwilg, (in die dagen mijn lievelingsboom), eene hermitage, (in dien tijd mijn ideaal), wat waren zij anders dan een van verre getoond en met ijdel verlangen aangestaard Elysium? Wat was het anders dan een Eden, waarin mijn voet een half uur lang mogt rondwandelen, om straks, in het rulle zand, den gloed der middagzon nog ondragelijker te vinden, om des avonds op de harde keijen te levendiger het wee der eerste ouderen te gevoelen, toen zij, over de barre heide ronddolende, met smart en weemoed aan het paradijs herdachten? En toen mij in later tijd, van vrijdag avond tot maandag morgen, een langer verblijf op die heerlijkheden vergund werd; toen ik er als gast de zon zag op- en ondergaan, had zij toen inderdaad een der gelukkigste dagen mijns levens beschenen? Wanneer gij mij gezien hadt, ter zijde van den vijver, op het gras uitgestrekt, Feith's Fanny | |
[pagina 159]
| |
of Bellamy's Roosje lezende, ge hadt u welligt verbeeld, dat ik het op mijne kamer niet half zoo genoegelijk zoude hebben gedaan. Inderdaad, het was liefelijk koel in de donkere lommer, het gegons der muggen was geen onaardig accompagnement van de teedere klagten van den eerste, - de westewind, gij vermoedt het, gaf zijn concert obligé. En toch, wanneer ge met mij in de gezelschapskamer waart teruggekeerd, mij vergeefs naar Roosjes en Fanny's had zien zoeken, en mij slechts jonkvrouwen hadt zien aantreffen, die, uit de kerk terugkomende, geeuwden van verveling, over het vroeg opstaan of de lange preek; misschien zoudt ge mij veroordeeld hebben, indien ik u had toegefluisterd, elke syllabe tot de lengte van zeven gewone uitrekkende: ‘Dat - heerlijke - land - leven!’ Vrees niet, dat onze gastheer de spotternij zoude hebben bemerkt, zijne lofspraken over zijn eigen buiten, ten koste van dat zijner buren, - zijn honderd-en-eende verhaal over de jagt, - of zijne vreugde over het wonderdier, dat uit zijn jongste veulen groeijen zal, laten er hem geen' tijd toe. Het denkbeeld, dat men zich ten zijnent vervelen kan, is nog nooit bij hem opgekomen. En zijn gezin? Het jongste nieuws uit de stad, - het allerlaatste Modeplaatje, - de op heden middag bepaalde rid naar den Hout, naar Zeist of naar Velp, waar wij stuivend stof, stadsmenschen en slechte bediening in overvloed zullen aantreffen, zijn mij borgen, dat onze vertrouwelijkheid hun oor niet kwetsen zal. Veelligt zijt ge gereed mij toe te voegen, dat ik ter verkeerder plaatse mijne proeven nam, dat de eenvoudige landman het ware genot van het buitenleven smaakt, dat gij immer toegejuicht werdt, hoe dikwerf gij ook het bekende: Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
| |
[pagina 160]
| |
in gezelschap opzegdet? Eilieve, vergun mij u te vragen of gij niet gewoonlijk, trots Bilderdijk's zonderlinge getuigenis: In Poot vindt m'alles schoon; -
pleegdet op te houden, bij: Dikwijls voert hij met zijn raên
Grazigh zuivel stêwaert aen,
zoo ge al niet ondichterlijk genoeg waart, om de witte zeilen en de drokke pleitzaal kwijt te schelden en bij de heerlijke aanspraak aan de stad te blijven steken? Voorzeker ge hadt den moed niet, overluid te zeggen: Appels enten, peereplukken,
Maaien, hooien; schuur en tas
Stapelen vol veltgewas,
Schaepescheeren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wijf
Zijn zijn daeglijks tijdverdrijf.
En echter is Poot, in dit beroemd Akkerleven, nergens meer locaal-waar dan in deze regelen, en ik ben zeker, dat de scherpzinnige 's Gravezande hem bij die plaats hartelijker heeft toegeknikt, dan toen hij dichterlijker vervolgde: 't Herfstsaizoen
Snijt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
Hemelwaerde wijngertranken
Vullen dan met wijn zijn ton,
Onlangs schutten ze ook de zon, -
En plat genoeg voortging: Want des zomers na veel zwieren,
Neemt hij, om zich goet te doen,
Onder 't loof een slaepje in 't groen
Daer de vogels tierelieren.
Daer een levendige vliet
| |
[pagina 161]
| |
Van de steile rotsen schiet,
Els, zijn liefste door het trouwen,
Wiegt met zang hem daer hij slaept,
Schoon ze vrij al wijder gaept
Dan de hoofsche staetjonkvrouwen;
En hij kust er Elsje voor.
Zulk een Melker deed het lot mij ten minste niet aantreffen, en veel minder nog zulk een Elsje. Wanneer ik een schetterende krijgstrompet hoor, denk ik onwillekeurig aan de schelle stem der boerin, in wier woning ik zulk een tooneel van geluk gezocht heb. Waarlijk, de morgengroete, waarmede zij Jaap en Trijn deed opstaan, was alles behalve een wiegezang. Echter is het slechts billijk te getuigen, dat beide zich verslapen hadden; een verschijnsel, dat mij gelegenheid gaf over het verschil van gehoorvliezen na te denken, daar ik reeds voor het aanbreken des dags door het karnen in mijne sluimering gestoord werd. Ik weet niet of het aan de hoofdpijn lag, die mij, ten gevolge van dat vroegtijdig ontwaken, den ganschen dag kwelde, dat ik den ochtend verdrietig, het middagmaal lomp voorgediend, ruw genuttigd en zwaar te verteren vond; maar op mijn woord verzeker ik u, dat er heel dien dag geen enkele kus gegeven werd, zelfs niet toen Melker in de schemering te huis kwam. Vermoed niet dat Elsje smaak genoeg bezat om op te merken, dat hij er in het zweet zijns aangezigts niet bekoorlijk uitzag. Verre van hem onder den olm, voor de deur, te gemoet te komen, zoo als de schilders het u voorstellen, was zij in den kelder bezig de melk te roomen; geld winnen was ook daar de hoofdzaak. Ik, arme, die nog aan het dichterlijke van dezen toestand geloofde, ik had op een avondmaal onder den blooten hemel gerekend, door de maan kosteloos verlicht, door de kinderen regt huisselijk gemaakt, zoo iets in den smaak van de zonderlinge associatie Claudius, Tollens en | |
[pagina 162]
| |
Bendorp; ook in dat opzigt werd ik te leur gesteld! Maar waar zoude ik eindigen, zoo deze bekentenissen u nog niet overtuigd hadden, dat ik geen aanleg heb herdersdichten te schrijven, dat gij mij in gezelschap duizendwerf het waarachtig Hollandsch Winteravondlied van onzen eenigen volksdichter zult hooren voordragen en nimmer een' onzer tallooze veldzangen? Ge hebt te veel smaak, hoop ik, Bilderdijk's Buitenleven onder de laatste te rekenen: De heide wordt een lustwarande
Als zijn verbeelding die bestraalt!
Moge daarom het heerlijk buiten F - och K -, waarop ik zoo genoegelijke dagen doorbragt, het mij vergeven, dat ik het niet tot een tooneel eener idylle kieze, dat ik het u, der waarheid getrouwer, afschetse zoo als het inderdaad was, door de vriendschappelijke gulheid van zijnen eigenaar, met verwanten, vrienden en vreemdelingen, en niet met herders en herderinnen bevolkt. Het was geene walging van de stad, die ons derwaarts dreef; het was liefde voor eene andere soort van vermaken dan de stedelijke; het was zucht tot afwisseling, eilieve! wees niet bekrompen genoeg ook vermaken in het enge keurslijf van zedelijk nut te willen steken. Maar opdat ik u ter belooning voor mijne te lange inleiding eensklaps daarheen verplaatse, stel u eene heuvelachtige streek voor, welke men bij ons bergachtig zoude noemen; zie op eene dier hoogten een landhuis in den Italiaanschen stijl, met eene gaanderij op zuilen rustende, en heb van daar, indien eene arme beschrijving het vermag, het volgend uitzigt. Een ruim grasperk breidt zich aan uwe voeten langs de helling des heuvels uit aan de eene zijde door een diep dal afgesloten, onder welks digt beukenloover gij een' breeden, zandigen weg door ziet schemeren, aan de andere door een' nog hoogeren | |
[pagina 163]
| |
heuvel dan dien waarop gij u bevindt, begrensd. Eene forsche beek stuwt hare wateren, verre beneden, over de steenrijke bedding; aan hare overzijde rijst het strand glooijend op. Treed een weinig ter linkerhand en eene kleine opening in het loover dat daar den weg omzoomt, vergunt u alles te bespieden, wat van Gothenburg naar Allandsas reist; of vindt gij weinig behagen in die voorbijrollende rijtuigen, - die zwaar beladen karren, - en zeldzamer voetgangers, - welke op dezen afstand - ik beken het - iets van de verschijningen in eene tooverlantaarn hebben: zie ter regter langs dien heuvel heen. Welk een heerlijk verschiet van akkers, weilanden en bosschen hier en ginder door een eenvoudig landhuis geschakeerd! Hoe schoon steekt dat golvend graan bij dat Noordsche geboomte, die kronkelende vloed bij dat bloemrijk weiland af! Wilt gij een trotscher schouwspel? Plaats u nogmaals in het midden der gaanderij, en sla het oog op het gindsche gebergte. Zijne toppen zijn kaal, slechts op enkele plekken groeit eenig mos op de ruwe steenklompen; wie was het die deze onvruchtbare hoogten der natuur bij de hoogten in het maatschappelijk leven vergeleek? Ik herinner mij zijnen naam niet, maar gij brengt u ongetwijfeld de gedachte te binnen. Bedrieg ik mij in u, zoo ik geloove, dat de armoedige hut, die ge ginder op den rug van het gebergte gewaar wordt, hier een' onaangenamen indruk op u maakt? Tegenover zoo vele pracht zoo vele ellende! Een rietendak, dat naauwelijks voor de ongenade van een' Zweedschen zomerwind schijnt te kunnen beschutten, en face van een gebouw, dat voor een twintigtal gasten weelderige slaapsaletten heeft! Indien ik de eigenaar van dit heerlijk verblijf was, ik zoude met een' der dichters van dit land uitroepen: 'k Zou in den hemel zelf geen zaligheid gevoelen,
Zoo 's aardrijks bange klagt ook daar mijne ooren trof!
| |
[pagina 164]
| |
Maar wie weet of de bewoner dier ellendige stulp niet meer aan die plek gehecht is, dan gij of ik aan onze woning? ‘Daar werd ik geboren!’ antwoordt de Zweedsche boer u, wanneer gij hem, na het aanhooren eener lange opsomming van alle de gebreken van zijnen grond en al het drukkende van diens belasting, ongeduldig vraagt: Waarom hij geene andere plek ter bebouwing zoekt? Daar werd ik geboren, is de grondslag aller vaderlandsliefde, en wie dit gevoel als partijdig of bekrompen bespot, weet niet welke banden hij ligtzinnig tracht los te strengelen! ‘En de bewoners dier stulp zouden geen geschikt onderwerp voor een herdersdicht opleveren?’ zijt ge misschien gereed mij te vragen. Indien ik er zeker van ware, ik zoude u door een honderdtal rijmregels de spotternij betaald zetten. Maar waarlijk ik gevoel er geene roeping toe, en noodig u veel liever uit, ten einde u meer op het buiten te oriënteren, eene mijner wandelingen daarop mede te doen. Het moge ter voltooijing mijner schets dienen. Het was een schoone herfstmorgen, eene dier uchtenden, welke onder deze hemelstreek de korte lente vergoeden. Vrolijk scheen de najaarszon door het op enkele plekken reeds bruin geworden eikenloover, dat den gezigteinder mijner slaapkamer begrensde; die kleurschakering is mij liever in een landschap dan weinige vroegvergrijsde haren in een overigens nog bloeijend manshoofd. Het was een paar uren te vroeg voor het gezellig ontbijt, dat alle de gasten in eene kleine benedenzaal of in de vrolijke gaanderij vereenigd zag. Que faire, schrijven of lezen? Het licht der zonnestralen, dat door de wiegelende takken heen drong, hinderde mij in beide; ik zoude mijn venster hebben kunnen sluiten, mijne gordijnen laten vallen, maar de morgenlucht, die mij van het gebergte toe woei, was zoo frisch en zoo geurig. Door de stilte uit zijne | |
[pagina 165]
| |
schuilplaats gelokt, sprong een jong eekhoorntje zoo dartel van tak op tak, liep zoo vlug en vrolijk langs den zwaren stam naar beneden, schoot dan weder, bij de minste ritseling, van blad of vogel, zoo pijlsnel naar boven; - van verre troffen de klagende toonen eener fluit mijn oor, de wildzang weêrklonk door het woud en in korter tijd dan ik u dit schetste, ledigde ik het glas aromatische melk, de vrucht der kruiden dezer heuvelen, sloeg behoedzaam den mantel om de schouderen en was buiten. Lach niet om die voorzorg, het was regt koel in het dal, en toen ik, daaruit opklimmende, door de donkere beukenlaan ging, gevoelde ik nog geen' lust mijn blaauw opperkleed, in breede plooijen, aan den wind prijs te geven. Spoedig had ik langs den glooijenden weg het doel mijner ochtend-wandeling bereikt, de kluizenaars-hut lag voor mij. Geene rijzige mansgestalte, met witten baard, in een monniksgewaad gewikkeld, trad mij bij het openen er van tegen; de hut was ledig. En toch, daar lag op de bank van zoden een groenkleurig zonnescherm met ivoren handvatsel. Wie was mij hier voorgekomen? Een blik op de lommerrijke rotskloof liet mijne nieuwsgierigheid onbevredigd; vergeefs daalde ik met vluggen schred de ruwe trappen af, in de berghelling gehouwen, - de stuivende golven van den stroom, die zich in vele kleine watervallen door deze engte een spoor baant, was het eenige wat er mij begroette. Veelligt is zij in gindsche grot gevlugt? Maar reeds bij den ingang overtuigde mij de kille spelonklucht, dat hier geene schoone hare morgenuren zoude doorbrengen. En echter, wie anders zoude boven in de hut een zonnescherm hebben nedergelegd? Zoo zij verder gewandeld was, zij had die beschermster van haar fair complexion niet vergeten, alleen wanneer zij onder het dichte weefsel van het gebladerte wegschool, behoefde zij haar niet. Doch wie | |
[pagina 166]
| |
was zij, waarom was zij hier, waar was zij? IJdele vragen. Ik zag haar zoo min waar het witte schuim in wolken oprees, als waar het in groote paarlen aan de heestergewassen hangen bleef. Misschien is zij ginder, waar het water tusschen een paar granietklompen, die eene reusachtige kom vormen, ingesloten, den glans der uchtendzon terugkaatst, het is eene der schilderachtigste plekken uit dit ruw maar schoon oord. Neen, klaag niet over het ongebaande spoor, - grijp dien bruinen wortel of laat ik u de hand mogen geven, zie die berggeit beschaamt ons, doch wij zijn er! De teleurstelling spreekt uit uwen blik, zij is ook hier niet! Gij weigert den togt met mij voort te zetten, wilt gij u niet als ik in de lommer van dien hangenden beuk verschuilen? Welaan, zoo vlij ik er mij alleen neder, haal mijn zakboek te voorschijn, en schrijf, met mijn gelukkigerwijze pas gescherpt potlood, eene Aanroeping aan mijne schoone Onbekende: Waar 't windjen zachter ruischt door 't somber groen der beuken,
Als minde 't, zoo als ik, der voog'len slepend lied, -
Maar hoorde ik niets? Zijn ademtogt weêrhoudt om 't beekjen niet te kreuken,
Dat in zijn zilv'ren vlak uw schoon een spiegel biedt, -
Maar dat was een zoeter geluid dan het getjilp van pluimgedierte: Daar wacht, daar wacht ik u, mijn Allerliefste!
Wat ritselt ginder door het gebladerte? de bede is vervuld, ik hoor den ligten voetstap eener jeugdige schoone. De bonte kleuren van eenen Schotschen plaid vertoonen zich schuins over mij, ben ik in de Hooglanden verplaatst, - is het Vinvela of Malvina? ‘De klok van het kasteel noodigt ten ontbijt, Ebba wist niet welke taal zij hoorde,’ riep Arfwed mij schertsende toe, | |
[pagina 167]
| |
‘wanneer gij in het vervolg niet bespied wilt worden....’ ‘Ik ben alleen,’ viel ik in en dacht Ebba te zien blozen, maar met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest sprak zij: ‘Dat treft gelukkig; gij zult mijne moeder bij het naar huis wandelen, uwen arm wel willen aanbieden, zij bleef in de hut.’ Zij was er zoo min toen wij naar boven waren geklommen, als toen ik alleen er den zonnescherm zag liggen; doch zij ontmoette ons, op weinige schreden afstands, uit den boomgaard komende. Ik dacht aan Hortense's verzekering: Une fille est au mieux sous l'aile de sa mère,
en bood der nieuwe Mad. Sinclair mijnen arm. | |
IV
| |
[pagina 168]
| |
‘Maar de stokken moeten dadelijk boven worden gebragt, Jöns!’ ‘Dadelijk! dadelijk! dat is ook een woord van die Sirs. Heden morgen moesten de paarden om tien uur gezadeld voor het landhuis staan. Ik had sints zes uren aan de lucht gezien, dat het regenen zoude; mijnheer geloofde mij, maar om zijne gasten genoegen te doen, zeide hij, als zij: om tien uren, Jöns! Welnu, om half twaaf kwamen zij druip nat te huis. En nu weêr dadelijk! de zon schijnt nog sterk! het zal langer dan een uur duren, eer een zalm naar dieper water zoekt, en....’ ‘Ge moet zelf mede komen,’ viel de blonde Lars den ouden bediende in de rede, naar wien hij anders gewoon was eerbiedig op te zien. ‘Domme jongen! waarom zeidet gij niet, dat ik bezig ben de rijzadels op te wrijven?’ ‘Mijnheer beval....’ ‘En weet ge dan niet, dat zoo ge gezegd hadt, dat ik het zadel van jonkvrouw Ebba wreef,’ hernam de oude, maar hield eensklaps op, zag den jongen aan, werd door zijn onnoozelheid gerust gesteld en voer knorrende voort: ‘Duizend duivels! Ik ben er niet nieuwsgierig meer naar te zien dat de visschen meer verstand hebben dan zij; breng de stokken naar boven, Lars!’ Grommende trad de oude man naar de schuur en reikte den knaap vier dier werktuigen over, welker fraaiheid ik bewonderen zoude, zoo zij mij met hun moorddadig doel konde verzoenen. ‘Nog eenen,’ sprak Lars, ‘ik moet er vijf hebben.’ ‘En den laatsten kreegt ge niet, al wilde de koning er zalm mede vangen, ik heb er drie-en-zestig visschen aan opgehaald,’ antwoordde Jöns, terwijl hij den reusachtig langen hengelstok, | |
[pagina 169]
| |
met innige gehechtheid aan zijn geliefd wapen, beschouwde. ‘Zie, geen der andere is te gelijk zoo taai en tenger, - het lange snoer is nooit gebroken, schoon er vorstelijke zalmen aan spartelden, mijne roode vlieg is aan mijne hand gewend. Ik zal er zelf mede boven komen.’ En terwijl de jongen het rotsig bergpad ophuppelde, stapte de oude langzaam achter hem aan. ‘Voorzichtig knaap! als gij struikelt, blijven snoer en punt in die nieuwerwetsche heesters steken. Wat zegt ge dat ik oud worde, mijne borst weet nog niet wat hijgen is, en op de volgende wolfsjacht moogt ge mede gaan om te zien, of gij het tegen mij kunt uithouden. Die jeugd, die jeugd!’ Daar zij het landhuis naderden, beantwoordde Lars de uitdaging niet; Jöns had te regt vermoed, dat de eer der uitvinding van de zalmvisscherij een' Engelschman toekwam. Waarlijk verpligtend gastvrij had Arfwed de keuze der uitspanningen zijnen vrienden overgelaten, en naar de regelen der Zweedsche hoffelijkheid werd den vreemdelingen het eerst dat regt toegekend. Een der Britten, sints een half jaar in Zweden gevestigd, en toen als ik op F - och K genoodigd, had den ochtend van dien dag tot paardrijden bestemd; het gegrom van Jöns deed u reeds den uitslag van dien rid kennen. Zijn landgenoot, liever een Schot, die aan de oevers van den Firth of Forth geboren was, koos de vischvangst; ik had verzocht den avond aan Zweedsche vertellingen te besteden. Ik geloof waarlijk, dat ik er bij Jöns door rees, geen zeiltogtjen bij maanlicht te hebben voorgeslagen. Vergun mij u ons gezelschap voor te stellen, in dezelfde orde, waarin wij naar de beek wandelden. Een oud Gothenburger, dien men den menschenhater noemde, wien wij, zoo gij er niet tegen hebt, Herr Christian zullen heeten, geleidde Ebba's moeder, eene vrolijke vrouw, die schertsende plag te | |
[pagina 170]
| |
verzekeren, dat zij den nieuwen Meinau tot over de ooren op haar verliefd had gezien. Hen volgde, - maar mijner geregelde orde is reeds de bodem ingeslagen, want Schot en Brit en Lars en Jöns vliegen hen vooruit, - hen volgde de majoor F. met de oudste zuster van den gastheer, beide sur le retour de l'âge, een voorregt dat zij ons gaarne hadden afgestaan. Arfwed getroostte zich, uit beleefdheid, der vrouw van zijn Britschen gast den arm te bieden; haar naam, sweet Alice, kan geen te gunstig denkbeeld der jeugdige echtgenoote doen opvatten. Zij moet allerliefst geweest zijn, zoo zij voor weinige jaren hare nicht Frances geleek, die zich met Engelsche ongedwongenheid bij mij voegde, naïf aanmerkende: ‘In uw vaderland is het immers zoo min als in het mijne een bewijs, dat jonge lieden verloofd zijn, zoo zij met elkander geärmd gaan? Schoon ik thans in Zweden wone, kan ik mij nog naar dat gebruik niet schikken, and walk alone; laat men het dan van ons denken.’ ‘I would it were so!’ was mijn antwoord. ‘No, that is too French!’ hernam zij. ‘En wij heeten de Franschen van het Noorden,’ merkte graaf S. aan, Ebba naderende, die het oog op Axel gevestigd hield, een jeugdig regtsgeleerde, uit Gothenburg, die haar hartstogtelijk beminde, indien la Bruyère gelijk heeft in zijne uitspraak: ‘dat wie dezelfde vrouw altijd of nimmer aanstaart, reden geeft tot hetzelfde vermoeden.’ ‘Vergeef mij,’ sprak de maagd, misschien door Axel's aarzeling beleedigd, ‘ik zal met Mina gaan.’ ‘Welaan, een trio geeft meer verscheidenheid dan een duët,’ hervatte de adellijke krijgsman en Axel bleef alleen over. Alleen, zeg ik, schoon hij met twee kooplieden ook een trio had kunnen uitmaken of zich bij de laatste personaadje van den gezelligen kring, een' geleerd' magister uit de omstreken, | |
[pagina 171]
| |
had kunnen voegen. Alleen, schoon hij de hand aan een bloeijend zesjarig knaapje gaf, den zoon van Robert en Alice! Little Charlie klaagde een half uur later zijner moeder, dat Mr. Axel den ganschen weg geen woord tot hem sprak, en op alle zijne vragen niets antwoordde. Wie was de ongelukkigste van beide geweest? Eene zalmvangst, bij nacht, in eene ranke boot, op den woeligen Götha-Elf, met van boord uitgehangen pekvuren, heeft iets schilderachtigs, maar onze bontkleurige stoet, langs den rand des wegs of aan den oever der beek in verschillende groepen verdeeld, was rijker aan verscheidenheid. Onder het hooge loover van gindsche statige wilgen, die men hier niet, als ten onzent, in kaboutermannetjes herschept, scheen Ebba, als de vorstin van het feest, de hulde der jeugd in te oogsten, terwijl hare elpen vingeren met de lange, bleeke lokken speelden, die van onder den hoed van italiaansch stroo, dartel te voorschijn sprongen. De wiegelende rand van den laatsten beschaduwde ter helft haar bekoorlijk aangezigt. Zoo de rijzige krijgsman, die haar begeleidde, in plaats van zich naast haar neder te zetten, aan hare voeten de wacht had gehouden, zij hadden eene heerlijke schets van schoonheid en kracht opgeleverd; de arme Mina zoude of course slechts gediend hebben om Ebba te schooner te doen uitkomen. Boven hen dwaalde het pand van een' mantel, bij wijle meer of minder zigtbaar, op de digtbewassen helling van het gebergte rond; het was de magister die kruiden of bloemen zocht, en u telkens overtuigen kon van de waarheid der beschrijving: Hij ziet ze en geeft een' schreeuw, omvangt haar met zijne oogen,
En siddrend grijpt hij ze aan, van blijdschap opgetoogen!
Neen, minder is de vreugd van de afgerichte kat,
Wanneer zij 't muisjen grijpt, daar ze op te loeren zat.
Ginder waren Herr Christian en Fru Martha reeds uit ons | |
[pagina 172]
| |
gezigt verdwenen; hier sprong little Charlie ons met versch geplukte grashalmen tegen to bind true loveknots. Van verre, en dit gezigt overtrof alle andere, van verre zagen wij de magere, maar kloeke gestalte van den Schot reeds van steen op steen springen, welke de boorden der diepe beek omringden. Het lange, zijdachtige snoer, door de kleine koperen katrol, slechts ter helft meer weerhouden, kliefde onophoudelijk de lucht; het roode lokaas danste, met grilliger sprongen dan die der booze geesten van Teniers, over de flikkerende golven. ‘Neemt u in acht, neemt u in acht,’ riep Jöns, ‘ik weet niet of die heer naar zalmen of naar oogen vischt.’ ‘Een zalm! - een zalm!’ kreet de Schot, toen hij voelde dat zijne vlieg niet langer luchtig op de oppervlakte rond dreef. ‘Tien tegen een dat het wis en lier is,’ mompelde Jöns. Een volgend oogenblik bevestigde zijn vermoeden; de Schot was echter gelukkig genoeg, die gemakkelijke prooi, zonder beschadiging van zijn vischtuig, aan de golven terug te geven; hij sprong verder en verder op de steenen rond, en plaatste zich eindelijk met het eene been tot aan de kuit in het water. ‘Daar te lande grijpt men zeker de zalmen in het voorbij zwemmen,’ merkte Jöns aan, terwijl hij ons de drie overblijvende vischstokken aanbood. De jonge graaf nam een' van deze, ook de echtgenoot der lieve Alice en een der Gothenburgsche kooplieden schenen lust te hebben in die uitspanning. Geen dier drie volgde echter den Caledoniër in zijne vervaarlijke sprongen na; het leed bij mij geen twijfel dat hij een zoon van een' Bergschot was, en zich alleen uit welvoegelijkheid den last van kousen en laarzen getroostte; van daar zijne liefde voor dat koele voetbad. Op zekeren afstand van elkander plaatsten zich onze drie visschers, hooger op, langs den rand des wegs; de geschiedenis levert weinig voorbeelden van | |
[pagina 173]
| |
drie monarchen, die zoo vreedzaam een betwistbaar grondgebied verdeelden. Helaas! de verschillende beddingen schenen even onvruchtbaar te wezen, maar de hoop, die hen bezielde, week voor geen half uur lang vergeefsche pogingen. ‘Ge vischt niet?’ vraagde mij Frances. ‘Nimmer,’ was mijn antwoord en ik haalde de woorden van haren grooten landgenoot aan, tot motto dezer schets gebezigd. ‘Poor Robbert!’ zeide zij, ‘it would spoil his fun to tell it him.’ U, mijn lezer! verzeker ik volgaarne dat ge mij nooit in ons vischrijk vaderland zult aantreffen, starende, zoo als Bilderdijk zegt: Met de schalkte in 't oog en vlammende op de buit,
Naar 't zinken van de kurk en 't buigen van den hengel, -
Zoo ik willens of onwillens visschen moest, hoeveel liever zoude ik dan, in een fikschen storm, met een Scheveninger buis, de gevaren van wind en zee trotseren, dan mij zelfs gedurende een enkel halfuur, tot vervelend moorden verwezen zien! Wij waren intusschen den oever van het groote meir genaderd, dat de vader der forsche beek heeten mogt, dat inderdaad door de duizende watervlieten gevormd werd, die van de gebergten afgedaald, zich in deze breede, onafzienbare kom vereenigden, en met donderend gedruisch naar zee zoude stroomen, indien de mensch hier geen honderde granietbrokken had opeengestapeld, om het ongeduldig vocht in zijne vaart te beteugelen. Het trotsche element, gelijk een' vurigen klepper, slechts met weêrzin den breidel verdragende, stroomde tusschen elke spleet, in de rotssteenen overgebleven, schuimende heen, en het gesuis der toornige wateren verdoofde het eentoonig geluid van eenen korenmolen, wiens trage schep- | |
[pagina 174]
| |
raderen in de verte klepten. Eene luchtige zomerwoning, op het midden van den dam gebouwd, wier smalle toegang de schoonen verschrikte, bood ons eene ongezochte rustplaats aan, maar schoon zij een heerlijk uitzigt op het meir verleende, niet derwaarts wendden wij den blik. ‘Arme zalmen!’ sprak Mina, als wij allen naar de beek ziende, op welke de visschers nog immer de roode vliegen deden ronddrijven, haar telkens van plaats doende veranderen, naarmate de tinteling der zonnestralen of eene beweging der golven hier een' visch vermoeden deed, of ginder een' visch verried: ‘arme zalmen!’ zeide Mina, en hare kwijnende oogen drukten inderdaad deernis uit. ‘Waarom!’ sprak de gastheer; ‘zoo zij ginder niet gevangen worden, zwemmen zij tot hier en vallen dezen avond in mijne netten; een zalm keert nooit terug, en hier kunnen zij niet verder; de dood door het lokaas is ten minste een genoegelijke!’ ‘Een echt mannenwoord,’ viel de blanke schoone in, ‘een zoete troost voor een gebroken hart!’ ‘Neen, Mina! neen, uwe toepassing doet mij meer zeggen dan ik meende, - lag dat in mijne woorden, Ebba?’ Axel hield het hoofd op en staarde haar hartstogtelijk aan. ‘Mijne vriendin Alice kan bij ondervinding beoordeelen of de liefde een lokaas is, en of het lot der zalmen die gevangen worden, eenige overeenkomst heeft met dat eener gehuwde vrouw. Ik hoop neen, ik zoude er mij anders over beklagen, geboren te zijn in een land dat geene kloosters heeft.’ ‘Spotster!’ zeide Mina, ‘het zoete water lokt hen, zij wanen de veilige haven te hebben gevonden, en een flikkerende glans....’ | |
[pagina 175]
| |
‘Neen,’ sprak ik, ‘dan past het beeld beter op ons dan op u; hoe velen onzer hebben niet geloofd, dat hun wel of wee van een ja of neen afhing, dat later eene roode vlieg bleek te wezen!’ Shame upon you,’ zeide Frances, ‘that was no French gallantry.’ ‘Vernuft en geen gevoel!’ mompelde Axel. ‘Good God! what a comparison,’ riep Alice, ‘I was never catched, believe me, - Robbert was the mate of my youth!’ ‘En echter zegt uw Byron te regt: Gelijk 't insekt met purp'ren vlerken,
De vlinder-koningin van 't Oost,
Wanneer ze op 't lentgebloemte poost,
Het knaapjen-lokt van perk tot perken,
Als of zij spotte met zijn list
Een uur aan ijd'le jagt verkwist;
En hem in 't eind haar na doet staren
Met schreijend oog en kloppend hart,
Lokt ons een schoone in rijper jaren
Tot droever spel en bitt'rer smart!
Een jagt in dwaze hoop begonnen,
In vrees vervolgd, in wee volend, -
Want wat verbeidt haar dan ellend
Zoo maagd of vlinder wordt gewonnen?
Een leven zonder vreugde en rust,
Door mannengril of knapenlust!’
Die eeuwige Byron, dacht ik, heeft toch bij wijle ongelukkige bewonderaars. ‘Lieve Mina! hebben wij heden avond eene verliefde bekentenis van u te wachten?’ vraagde Ebba; maar eer deze nog konde antwoorden, riepen de dikke magister, Ebba's moeder, de menschenhater, en de koopman te gelijk: ‘Zie, een zalm! een zalm!’ | |
[pagina 176]
| |
‘Bob has catched him,’ zeide Alice, ‘he can catch whatever he likes.’ Mina wendde de oogen af. ‘Foei dat spartelen kan ik niet aanzien,’ verzekerde zij, terwijl de flikkerende schubben van den gevangene in de roode stralen der avondzon vonkelden. ‘Het arme dier tracht zich te vergeefs los te slingeren,’ zuchtte Axel, ‘het is te laat!’ ‘Wij zullen zien!’ sprak de gastheer opstaande en ik wenschte, dat ik u den zonderlingen blik van Ebba konde schilderen, die zich zocht te overtuigen of er bij den laatste dieper meening onder het luchtig woord verscholen lag. ‘Come along - come along!’ riep Alice bij de zege van haren echtgenoot de vreeze overwinnende, welke het smalle pad haar zoo even had ingeboezemd. Zij was de eerste, die Robbert over zijne vangst geluk wenschte. ‘Hij is nog niet aan strand,’ riep Jöns, om den wille der prooi zijne gelogenstrafte profeetcy vergetende, ‘vier het snoer, - vier het snoer, mijnheer! - en loop met den visch terug, al voert hij u een vierde uurs de beek af!’ De Engelschman volgde zijnen raad; immers hij verdween weldra uit ons gezigt. De Schot trok aller opmerkzaamheid tot zich; wij zagen hem ook den anderen voet in de beek zetten, bedaard het snoer aan de katrol opwinden, en met stoute schreden naar het midden van den stroom stappen. ‘Bob heeft mij mijn eigendom ontroofd, I'll stop them the way,’ riep hij knorrig en scheen inderdaad geneigd de beek te doorwaden; reeds reikte het water tot over zijne knieën. ‘Nu kan ik u zeggen, mijnheer! dat ik in den tijd van tien jaren drie-en-zeventig visschen aan dezen stok heb gevangen, maar dat het nog nooit in mij opgekomen is, er een visch om te worden,’ verzekerde Jöns, trouwhartig, terwijl hij vol verwondering den waterminnenden gentleman aanzag. | |
[pagina 177]
| |
‘Halt! Willie, halt!’ riep de gastheer, ‘de grond is gevaarlijk oneffen, ge moogt straks met mijne netten visschen, zoo gij er op gezworen hebt een' zalm te vangen; keer om Gods wil terug!’ Vergeefs, - de eigenzinnige Caledoniër, overtuigd dat de visch over de bedding, die hij bewaakte, heen was gezwommen en gezind dergelijke vlugtelingen den weg te versperren, sprong voort, struikelde, - plofte, gelukkig op geen granietklomp, in den snellen vliet neder, en verhief zich in eene houding, die ten bewijs mogt dienen, dat er in zekeren toestand eenige gelijkheid is tusschen een' mensch en een poedelhond. ‘My inexpressibles!’ fluisterde hij mij in het oor, toen hij ons, zoo snel de vochtige kleederen het hem toelieten, voorbij snelde, en zich in eene boerensmidse, niet verre van daar aan den rijweg gelegen, voor het oog der Ladies verborg. En sta mij toe hier hulde toe te brengen aan de voorbeeldige menschenliefde des deftigen magisters, die op den eersten wenk, dien ik hem van het voorgevallen onheil gaf, zich naar den Schot spoedde en door het afstaan van zijn' eigen' mantel, dezen gelegenheid schonk decently naar het buitenverblijf terug te keeren. De graaf en de koopman waren intusschen met waarlijk voorbeeldig geduld voortgegaan, het lokaas uit te werpen en op te trekken, - weder neêr te slaan en weder naar boven te halen, - alles zonder vrucht, alles phlegmatisch, alles zonder ongelukken. Helaas! geen vlugge post; geen goudgeschubde korper,
Noch aller waat'ren schrik, de felle visschenslorper,
Een baars, wier zilvren dosch met purpren zwemmers blinkt;
Geen gladde paling zelfs, die 't lijf in kronkels wringt,
Beet vast in 't lokkend aas.
| |
[pagina 178]
| |
Vergeef mij de omzetting der regels en twijfel niet dat zij zeker een' zalm zouden hebben gevangen, indien de bleeke najaarszon, ten hunnen gevalle, in de prachtige vorstin van een' St. Jansdag verkeerd ware; doch het hemelligchaam was onbeleefd genoeg, er zich niet naar te schikken, en eer de schemering inviel had Jöns, om het paard en de netten te halen, Lars naar het landhuis terug gezonden. ‘Voor heden genoeg, mijne heeren!’ sprak Arfwed, Jöns zal bewijzen, of het aan uw talent lag, dat de vangst zich slechts tot een' zalm bepaalt.’ ‘Is er een gevangen?’ vraagde Jöns, ongeloovig het hoofd schuddende. ‘Het is waar,’ sprak Alice, ‘Robbert is nog niet terug.’ ‘There is Pa!’ zeide little Charlie, ‘maar zonder visch.’ De knaap had het geraden, het snoer was gebroken, de zalm had in triomf de roode vlieg behouden. ‘Helaas! verwinnaar of overwonnene,’ zuchtte Mina, ‘het arme dier zal er niet te minder aan sterven.’ ‘Het moest er nimmer naar gebeten hebben,’ merkte de magister deftig aan. ‘Ik zal het u verhalen,’ sprak Robbert. ‘Een goed eindweegs liep ik geduldig mede, en vierde wat ik kon. Het dier scheen haast te hebben, maar ik had beenen, en eindelijk trok hij minder hard. ‘We will see,’ zeide ik, ‘en beproefde het koord op te winden.’ ‘Veel te vroeg,’ mompelde Jöns, ‘zeide ik niet dat zij minder verstand hebben dan de visschen?’ ‘Ik trok zijn kop boven water, - hij spartelde geweldig, - ik liet hem nog een eind voortloopen. Zweden is toch nog veel in beschaving ten achter, dacht ik; in Engeland zoude men zulk eene vischpartij in een rijtuig doen, dan was er nog genot in het vieren. Maar hier - het dier schoot | |
[pagina 179]
| |
voort; - vlugger dan de wind; - die verdoemde zalmen; - men moet ruime longen hebben! Eindelijk kon ik het niet langer uithouden, het zweet gudste langs mijn voorhoofd! If you are not tired, I am, said I, trok het snoer op en had hem reeds boven het water gehaald, - daar sloeg hij met zijn staart, als Satan in de ballade, en was onder de golven verdwenen; wat bleef mij over dan het snoer op te winden en naar huis terug te keeren, - ik zal nooit een groot zalmvisscher worden! Waar is Willie?’ Ik vraag er het menschelijk hart vergeving voor, zoo ik van eene zijner schaduwzijden gewage, u verzekerende dat Robbert zich te ligter over zijne ongelukkig uitgevallen vangst troostte, toen hij den deerniswaardigen toestand vernam, waarin Willie het vermeende tooneel van zijnen roem verlaten had. Hij, die zelf zooveel gebreks aan geduld had aan den dag gelegd, dreef den spot met zijnen even ongeduldigen makker: Who can help it, if truth will it so? ‘Het zijn zonderlinge schepselen, die Engelschen,’ zeide de koopman, die vergeefs gehengeld had en zijn spijt over de verlorene moeite kwalijk verbergen konde, ‘zoude men niet gelooven, dat deze tien visschen had gevangen?’ ‘Hier is hij, hier is de vlugteling,’ riep Jöns, toen het net opgetrokken was en hij een paar offerhanden voor de tafel van den land- en stroomeigenaar voortsleepte; ‘aan de roode vlieg kunt gij hem van den anderen herkennen, het zijn twee heerlijke visschen!’ ‘Dat is de mijne!’ juichte Bob, ‘het is een juweeltje van een zalmpje!’ ‘Naar de Noordsche drinkzaal, mijne heeren! het is zeven ure geslagen, - de ijspunch wacht ons,’ sprak Arfwed. ‘En de vertellingen,’ fluisterde Ebba. |
|