De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
XI
| |
[pagina 181]
| |
De fijn geslepen bekers opheffende, beantwoordden wij, door een' hartigen dronk, eene verontschuldiging, welke het tooneel dat ons omgaf niet geheel overtollig maakte; - de sierlijke kandelaren en kristallijnen punchkom waren in grillige tegenstelling met het overige voorkomen des vertreks, dat eene verouderde wereld in het leven scheen terug te roepen. Waar wij in de langwerpige zaal mogten rondstaren, overal waren de wanden met spietsen, wapenrustingen en schilden behangen; de reusachtig-breede eikenhouten tafel wedijverde met het staal in glans; de hooge zitplaats van den gastheer scheen naar die van Thorsten vervaardigd. Weinige maar breede trappen voerden tot haar op, - een zwarte beerenhuid, wier muil met scharlaken gevoerd was, wier klauwen van zilver schitterden, diende haar ten bekleedsel, - op de zuilen, ter wederzijde daarvan geplaatst, zaagt ge de beeldtenissen van twee goden in olmenhout uitgehouwen; het waren die van Oden en Frej. Het eenvoudig verhemelte dat hen overschaduwde, zoude minder uwe aandacht hebben getrokken, dan de keurige drinkhoornen en blinkende zwaarden, welke aan de eene zijde daarvan waren opgehangen, dan de kunstelooze harp der oude Skalden, welke men aan de andere zijde, tusschen strijdaxt en schaakbord, eene rustplaats had aangewezen. ‘En thans ben ik gereed dit deftig gestoelte te verlaten,’ vervolgde Arfwed, ‘het is aan Axel mij te vervangen, hij beloofde zorg te zullen dragen dat mijn Hollandsche vriend niet in zijne verwachting bedrogen werd.’ ‘Wanneer ik daarover beschikken mag, beklimme de schoonheid den troon,’ sprak de jongeling, de blozende Ebba naar den zetel geleidende, welken zij vergeefs aan ieder harer vriendinnen wilde afstaan. ‘Laat mij de kransen uitdeelen, die gij zult toewijzen,’ fluis- | |
[pagina 182]
| |
terde zij der geestige vrouw in, welke gij op het diner leerdet kennen, en die zoo min als hare Fransche vriendin lust had gevoeld de zalmvangst bij te wonen. ‘Vivent les gens d'esprit!’ juichte de laatste, die als wij op het buiten gelogeerd was, ‘le laurier aura un double prix!’ Mevrouw C.L. plaatste zich op den regterstoel; Ebba zette zich aan hare zijde; in een oogenblik waren wij allen om haar heen geschaard. Ik wenschte dat gij die bloeijende lente naast dien weelderigen zomer gezien hadt. ‘Wie zal beginnen?’ fluisterde Mina, terwijl een hooger blosje hare wangen kleurde. ‘Geef ons het voorbeeld, allerliefste!’ schertste graaf S. ‘Het lot beslisse!’ riep Axel, der koningin een mandje aanbiedende, waarin de naambriefjes onder een' groenen sluijer verborgen waren. Ebba's kleene, witte hand schudde deze door een. ‘Sir William!’ klonk het, maar de Schot hoestte driemalen; hij had de vischpartij met eene verkoudheid bekocht. ‘Vergun mij,’ antwoordde hij, ‘met Bob schaak te spelen, ik weet nog minder van vertellen dan van visschen.’ ‘Ontslagen!’ sprak mevrouw C.L. toen onze luide lach haar overtuigde, hoe hopeloos wij zijne zaak beschouwden. ‘Plaats u niet te digt aan het venster,’ verzocht Axel, ‘ik heb er mijne redenen voor.’ De Britten knikten toestemmend, schikten bedaard twee tabourets om het derde, waarop zij het oude schaakbord hadden geplaatst, vergaten niet hunne punchglazen mede te nemen, en stoorden ons den ganschen avond zoo min als wij het hen deden. Ik weet niet aan wien de zege bleef. Ebba voer voort te trekken; wij luisterden in gespannen verwachting: ‘Jonkvrouw Anna!’ sprak zij. Dat gij u de verlegenheid der arme kondet voorstellen! de | |
[pagina 183]
| |
majoor F. had u gunstig voor hem ingenomen, toen hij zich oogenblikkelijk bereid verklaarde, jonkvrouw Anna's taak door het voordragen van een Zweedsch vers te vervullen. ‘Maar zeg mij, Axel! wanneer het mijne beurt mogt worden, welke soort van vertellingen verlangt gij? Een garnizoensavontuur, - eene episode uit den slag bij Leipzig, - eene anecdote van het laatste bal?’ ‘Wat ge wilt, Olof! ge ziet uw gehoor!’ ‘Dat is de drommel! de klagt der baronnesse Saltström aan den hertog van Berry....?’ ‘Om 's Hemels wille niet,’ viel Arfwed in. ‘Of de gelukkige schooljongen, dat aardige stukjen?’ ‘Ik bezweer u, houd op!’ vervolgde de gastheer. ‘Ge schijnt ons slechts verboden vruchten te willen voordienen,’ sprak mevrouw C.L. tot den majoor, ‘maar er zullen aan den boom der kennis ook wel eenige goede gewassen zijn en gij hebt nog tijd tot de keuze. Thans wachten wij met ongeduld...’ ‘Het vers? Wijt het den bisschop van Wexiö, zoo het u niet voldoet.’ Wijt het mij, lezer! - De majoor declameerde: Het vogelspel.
Laad uw geweer,
Rustlooze jager!
Daal langs de mossige berghelling neêr,
Donker is 't nog in 't moeras en op 't meer,
D'uchtend verjaag' er
De scheemring niet eer,
Voor gij er wegschoolt met tasch en geweer.
Glij naar beneden!
| |
[pagina 184]
| |
Vooglen zijn schuwst in hun dartelsten lust,
Liefde is een vreemd'ling aan zorg'looze rust,
Zachter getreden!
Laat geen geritsel uw voetstap verraên,
Straks vangt hij d'uchtendzang aan.
Ziet gij, 't duister
Wijkt, verflaauwt, -
D'uchtend graauwt, -
Zachte luister
Schemert over land en vloed,
En der bergen top is rood van gloed;
Maar beneden
Schijnt de nacht zijn troon nog te bekleeden,
En toch rijst het eiland daar alreê
Uit de witte mist, die dunne zee; -
Ziet gij hoe de dennen 't hoofd verheffen
In dat halve daglicht, lieflijk bleek?
Rep u, rep u, naar die drasse streek,
Daar is 't vogelspel, daar moogt gij treffen!
Hoor, hoe in teedre toonen
Hij 't morgenlicht begroet,
Den lof weêrklinken doet
Der dierbaarste aller schoonen!
Hoe 't kwijnende geluid
't Verlangen schetst naar zijn ontwaakte bruid,
De bloode vrijt, die hem in 't lomm'rig groen
Geheel verstaat en veinst 't niet half te doen;
Ach 't is de zoete smart, de teed're klagte,
D'aloude Saga die het hart steeds heilig achtte,
Een eeuw'ge trouw, onbluschb're min!
De blijdste hoop, het warmst verlangen,
Spreekt beurtlings uit hun beider zangen;
Zucht en verrukking smelt er in,
En wisselt af en keert al weder,
Zie op den zanger van het woud niet smalend neder!
Die zoete taal, dat innig vuur,
Zijn die der eeuwige natuur,
| |
[pagina 185]
| |
De heilige onverdoofbre vonken
Aan al wat adem heeft geschonken,
Des levens groote scheppingswoord,
Der dingen harte.
De hoogste vreugd, de hoogste smarte,
In hemel en op aard gehoord!
't Is liefde die hun borst doet gloeijen,
Geen kunst kan dus de zielen boeijen!
Maar wilder wordt op eens het lied
En grimmig, verstoord,
Gromt hij voort;
Hoort gij dien vloed van bedreigingen niet?
Hij moet weg, hij moet weg, over berg, over dal,
De meêminnaar vlugte of de meêminnaar vall'!
Niet langer den foltrenden hartstogt bedwongen!
De krijgstrompet schettert door 't donkere loof,
't Is hier een oorlog en 't geldt hier een' roof
Als de schoone en de krijg door Homerus bezongen!
Een blad, neen een zang viel het bloedig krakeel
In een woud-Iliade ten deel!
Vol eerbieds wijken de heiren ter zijde,
Zie, daar gaat Menelaus ten strijde
Met Paris, 't is oorlog om roem noch om eer,
Een schoone is het loon van den dapp'ren verwinnaar;
Zij ziet niet van den muurGa naar voetnoot1, uit de spar ziet zij neêr,
Op het vreeslijk gevecht tusschen echtvriend en minnaar, -
En wendt er de blikken soms van,
Helena krijgt, hoe het eind zij, een man;
Helden gelijk in het strijdperk gevlogen,
Borst tegen borst, dient de wiek hen tot kling,
En om den appel der vuurschietende oogen
Welft zich een bloedroode kring;
Zie hoe dat klaauwen en snebben zich weeren,
d'IJverzucht laat, trots de smarte, niet los,
| |
[pagina 186]
| |
't Dropp'lende bloed en de stuivende veeren
Verwen het donkere mos!
Tot voor de neêrlaag beducht,
Paris ontvlugt.
Trotscher verheft bij de Achäische mannen,
Thans de verwinnaar het hoofd;
Dwaas wie zich veilig gelooft!
Pandarus heeft reeds de boge gespannen.
Het zege-gezang
Weêrklinkt, maar niet lang;
't Spreekt van den strijd om de schoone begonnen,
Glorie uit liefde gewonnen!
Nog is er woede in 't hartstogtelijk lied,
Maar in een hart dat de liefde gebiedt
Moet zij voor zoeter genuchten
Dra vlugten;
Zachter gestemd wordt zijn toon
Dubbel schoon,
Daalt uit de hoogte vleijende neder,
Bidt en smeekt weder,
Tot hij in zuchten den boezem ontsneld
Weelderig smelt!
Rep u, o jager! In wellust verloren
Zien zij noch hooren,
Dit is de magt van 't verleidelijk spel!
Nader nu snel, -
Maar als de dartele toonen straks zwijgen,
Buig u dan neêr in het lommer der twijgen,
Diep is 't moeras, maar wie 't daarom ontzie,
't Water reikt naauw tot uw knie,
En onder 't schot dient het offer te wezen,
Wilt ge om het keurige wild zijn geprezen.
Vuur en dood!
't Lied hield op - de schare vlood,
't Lood doorboort des zangers harte,
Maar hij sneefde, zonder smarte,
| |
[pagina 187]
| |
Onder zang en kozerij
Zalig hij! -
‘Ik dank u voor de voordragt,’ stamelde jonkvrouw Anna; ‘maar voor de keuze....’ ‘Hony soit qui mal y pense,’ merkte graaf S. aan - ik geloof niet dat de zaak er veel beter door werd. ‘Noch ruhen in des Schicksals Schoosse
Die schwarzen und die heitren Loose.’
schertste mevrouw C.L. en Ebba las: ‘Graaf S.’ ‘Zult gij eene overlevering uit de dagen van Gustaf Wasa voor lief nemen?’ vraagde de jongeling, een paar bladen schrifts uit zijne borst te voorschijn halende. Geen onzer die het onderwerp niet toejuichte. ‘Ge komt niet ongewapend ten strijde.’ ‘Ik ben krijgsman,’ hernam hij, boog zich en begon: | |
Gustaf Wasa bij Eric Banèr.‘Ge zult een groot man worden, zoo de hemel u een lang leven gunt,’ had Johan de IIde koning van Denemarken, van een' jeugdigen knaap getuigd, dien hij te Stockholm aan het hof van Sten Sture, den oudere, spelen zag en niemand, dien Zweedschen rijksbestuurder uitgezonderd, die bij deze woorden aan eene voorspelling dacht; de knaap wel het minst van allen. Voorzeker was hij verre van in hen de oorzaak te zien, waarom hij twee uren later het hof van zijnen aanzienlijken bloedverwant verlaten en naar de afgelegene landhoeve zijner ouderen in | |
[pagina 188]
| |
Åland terug moest keeren; hij weende misschien omdat zijn deftige oudoom den koning niet had willen toestaan, het knaapje met zich naar Koppenhagen te nemen. Slechts toen zijn vader, na de lezing van den brief van Sture, hem door het jongsken overhandigd, zijn kind in levendige vreugde aan zijnen boezem drukte, uitroepende: ‘Gode zij dank, dat gij behouden werdt!’ slechts toen deze hem, voor zoo verre het ontluikend verstand des knaaps het gedoogde, eene schets van den toestand zijns vaderlands gegeven had, slechts toen verheugde zich de jongen, in de profeetcij van den monarch, die zich gedwongen had gezien met Zweden een' wapenstilstand te sluiten, nadat hij vergeefs beproefd had over dit volk als heer te gebieden. Vol van een vuur, dat gewoonlijk eerst in lateren leeftijd ontwaakt, zwoer het jongsken den koning niet in zijne verwachting te zullen te leur stellen; - het was de eed van een' anderen Hannibal, - de knaap heette Gustaf Erikson Wasa! Twintig jaren waren verloopen en het jongsken was een held geworden, want Christiern de IIde, in onze geschiedenis met den bijnaam van Tyran gebrandmerkt, had den Deenschen troon bestegen. Gevaarlijker vijand dan zijn vader, zocht hij, door list en geweld beide, de Zweden onder zijn heerschappij te brengen en waardig opvolger van Margaretha Waldemar deed hij door zijne ruwe krijgsknechten het land verwoesten, naar welks kroon hij dong. Voor het vaderland den dood getroost, waren Svea's beste kinderen te wapen gesneld, - doch waartoe eene langere inleiding? Wie uwer kent den ellendigen toestand niet, waarin ons arm voorgeslacht toenmaals verkeerde, van buiten door den vreemdeling aangevallen, - van binnen door partijschappen verdeeld? Mijnen Hollandschen vriend zij het genoeg, dat, zoo ik er een uitvoerig tafereel van moest ophangen, dit met geene andere verwen | |
[pagina 189]
| |
zoude worden geschilderd, dan die, welke zijne geschiedschrijvers voor de rampen bezigen, eene halve eeuw later door Filips den IIde over de Nederlanden uitgestort.
De klok van het kasteel Kallöe, in Jutland, noodigde op eenen herfstdag van 1519 zijne bewoners ten tweeden male ten disch, - op het gewone middaguur had de forsche hand van een' der lijfeigenen den klepel vergeefs luide doen kleppen; - Eric Banèr en zijne jagtgezellen waren eerst voor weinige oogenblikken den ruimen burgthof opgereden. Met den woesten stoet de eetzaal binnen gestormd, had hij zich, als gastheer, in den grooten stoel neder gezet, die aan het hoofd van den disch stond; zijne houding toonde genoegzaam, dat, zoo hij reebok en hinde des ochtends weinig rust had gelaten, de natuur die schuwe kinderen van het woud op hunnen vervolger gewroken had. ‘Pater Gregorius! geef een' korten zegen,’ riep hij zijn huispriester toe, terwijl zijne woelige gasten, wier kleederen als de zijne met stof overdekt waren, de zware en lompe zetels digter aan de breede tafel schoven; ‘pater Gregorius, geef een' korten zegen, - ik zal een langen maaltijd doen.’ ‘Schoon de hoofdschotel in het vergeefs vervolgde hert ontbreekt,’ spotte een zijner vrienden. ‘Het verdoemde dier heeft mijn vlug ros kreupel doen worden,’ zuchtte Staffan, een adellijke gast. ‘De vlugteling verlustigt zich thans in het frissche water eener beek, gelijk wij ons zoo even door den geurigen drank verkwikten, welken de gastvrouw ons aanbood,’ voer de eerste voort. ‘Maar uw Zweedsche gevangene,’ vroeg Rasmus, de be- | |
[pagina 190]
| |
velhebber over eene bende krijgslieden, terwijl hij den blik op een' ledig gebleven stoel vestigde, ‘de jonge wolf die aan koning Johan ontsnapte en dien onze tegenwoordige koning (welken God zegene!) zoo listig in het net wist te lokken. Banèr! waar blijft hij?’ ‘Benedicite, Amen!’ viel de priester in. ‘Morgen eene gelukkiger jagt, de dood van het hert, mijne vrienden!’ riep Eric, den beker opheffende door zijnen schenker gevuld, terwijl een paar andere knapen het dien der gasten deden. ‘Bloeddorstige mannen!’ sprak een jeugdig meisje, dat tot de verwanten van Banèr's gade behoorde. ‘Gij wenscht mij dus de zege in het edele weispel niet toe!’ hervatte een rijzig jongeling, wiens oplettendheden jegens Åke het teeder belang teekenden, dat zij hem inboezemde; de schoone maagd was gereed hem te antwoorden, toen de daverende kreet: de dood van het hert! de dood van het hert! haar glimlagchende den vinger op den mond deed leggen. ‘Neen, Banèr!’ schreeuwde Staffan, en herhaalde het nog eens, toen het gejuich ophield, ‘de jacht verdriet me; ik reis nog deze week naar Koppenhagen, en bij St. Steven! mijn patroon! het zal aan mij noch aan mijn zwaard liggen, zoo ik niet spoedig, in éénen dag, meer Zweedsche honden afmake, dan er herten in al uwe bosschen zijn!’ ‘Zoo die eerzucht u aanvuurde, ik zoude u mijne sjerp terug verzoeken,’ fluisterde Åke den rijzigen Håkan toe, die den laatsten spreker geestdriftig aanstaarde. ‘De rug dier trotsche Zweedsche edelen,’ ging Staffan voort, ‘zal schoon Duifje tot voetschabel dienen, als zij in Stockholm op haren witten klepper stijgt!’ ‘Stil, Staffan! stil!’ bad de gastvrouw, daar zij de deur zag openen, en in den binnentredende den gevangene herkende. | |
[pagina 191]
| |
Het was een rijzig jonkman, van omstreeks dertig jaren, hoogst eenvoudig gekleed, maar wiens gelaat, hetzij hij eene ruwe pij of een' vorstelijken mantel had gedragen, uwe aandacht zoude hebben tot zich getrokken. Hij had bij het inkomen de woorden van Staffan verstaan en de tintelende oogen, - de zaamgetrokken wenkbraauwen, - de krampachtig gebogen lippen en op elkander gedrukte sneeuwwitte tanden gaven eene pijnlijke uitdrukking aan die trekken, welke slechts in rust behoefden te wezen, om een ideaal van mannelijken ernst aan te bieden. Alleen het hooge voorhoofd, langs hetwelk lange, bruine lokken sierlijk afgolfden, deelde niet in den hartstogt door den schimp opgewekt; het verloor geen oogenblik zijne verhevene kalmte. Zoo gij Gustaf Erikson Wasa (want hij was het) gevraagd hadt, aan wien hij die kracht tot berusting in het lijden verschuldigd was, hij had u van zijne vrome moeder gesproken, de menschkundige had er den waarachtigen held aan herkend. Eene verontschuldiging over zijn laat binnenkomen en ook hij zette zich aan den disch neder, dien de overlevering ons als gewoonlijk slechts karig voorzien afschildert, in welks schraalheid de naijver der Deenen eene der redenen van Gustaf's verdriet over zijne gevangenschap wil ontdekken. Het is waar, de jongeling, aan de vorstelijke tafel van Sture gewoon, kon geen behagen scheppen in de spaarzaamheid van zijnen verren bloedverwant Banèr, maar het is wel het allerlaatste punt van vergelijking geweest, dat hem naar zijne verlorene vrijheid deed terugwenschen. Wanneer hij, des daags op zijne eenzame kamer, de uren met trage schreden zag voortkruipen, of des nachts, van zijn leger opgesprongen, het venster open stiet, om in den koelen herfstwind verademing te vinden voor de gedachten, welke zijnen geest verteerden, dan waren het de gebergten van zijn vaderland, - de taal zijner | |
[pagina 192]
| |
landgenooten, - de gestalten zijner magen en vrienden, welke hem het verblijf op vijands bodem ondragelijk maakten; dan klonken het brieschen van zijn strijdros, - het gedruisch van den slag, - het kletteren der wapenen, en de donderende zegekreet, welke hem reeds eenmaal als verwinnaar der Deenen begroet had, in zijn oor. In bitteren weemoed spraken zijne lippen dan de heilige woorden: ‘Vrijheid en Vaderland’ uit, en onwillekeurig vouwde hij de handen zamen, en sloeg de oogen ten hemel, maar dacht aan geene feesten in de vorstelijke halle zijner vaderen. Soms, - en het was eene vreesselijke beproeving, - soms rees dan het denkbeeld van te ontvlugten in al zijne aanlokkelijkheid voor zijne verbeelding op, maar zijn eerlijk hart riep hem oogenblikkelijk toe, dat hij Banèr met hand en mond beloofd had, het niet te zullen doen, en schoon Christiern hem alleen door het breken van zijn koninklijk woord in boeijen had geslagen, Gustaf's zedelijk gevoel hield zich daarom, van zijne zijde, niet tot het schenden zijner belofte geregtigd, zoo lang zijn bloedverwant er geene aanleiding toe gaf. Hij kende geene hoogere lofspraak, dan die van een' eerlijke Zweed te zijn; wat was de zestiende eeuw ons in dit opzigt verre vooruit! De eetlust der gasten scheen verzadigd en het gesprek werd levendiger, maar voor den vreemdeling van een veracht volk, zoo als Gustaf onder hen, had het weinig uitlokkends. Hij staarde mijmerend voor zich, of wisselde eenige weinige woorden met de jeugdige Åke. Zij was hem dierbaar geworden, die lieve schoone, want slechts in hare oogen las hij die deernis, welke zijn lot moest inboezemen, dien eerbied, welken hij zedig genoeg was niet te gelooven, dat het weinige, dat hij tot heden voor zijn vaderland verrigt en geleden had, verdiende. Zonder Åke zoude het verblijf bij Banèr hem ondragelijk zijn geweest, en echter had hij het haar nooit, zelfs | |
[pagina 193]
| |
niet door een blik te kennen gegeven, alleen het vaderland vervulde zijn harte! ‘Men zegt, dat Sture gesneuveld is en Stockholm belegerd zal worden,’ riep Staffan, zijn grooten beker ledigende, ‘en ik wed al wat ge wilt, dat in het volgend voorjaar de Deensche vlag van hare torens wappert!’ ‘St. Brigitta! daarom zal Christina zich nog niet overgeven,’ viel een ander in. ‘Ik heb vele vrouwen gekend,’ sprak een man met witten baard, ‘maar er nooit eene ontmoet, die ik eindelijk niet tot mijn wil wist over te halen, hetzij door goedheid of geweld, en Otho is zoo veel knapper dan ik...’ Een woeste lach beloonde de geestigheid, welke ik niet in hare oorspronkelijke ruwheid durfde overnemen, maar Gustaf lachte niet. Die tijdingen, wier echtheid hij niet betwijfelde, want het ongeluk maakt zwaarmoedig! schokten hem diep. Indien zij waarheid behelsden, de stelling zijner vrienden was inderdaad hagchelijk geworden, - de dood van den jongeren Sture beroofde hen van hun werkzaamst hoofd, - Calmar en Stockholm mogten den vijand nog wederstand bieden; door de lagen der geestelijkheid en de wapenen des vreemdelings verkeerde Zweden's onafhankelijkheid in het dreigendst gevaar. ‘Christina Gijlenstjerna zal uwen koning leeren, dat onze vrouwen mannenmoed bezitten, en tot in den dood het vaderland getrouw zijn,’ riep hij uit, zijne ontroering ontveinzende. ‘De aartsbisschop Trolle heeft verzocht onzen monarch te Upsala te mogen kroonen, maar zijn schepter zal voor de Zweden van ijzer wezen,’ viel Staffan in; ‘de weêrspannelingen hebben het verdiend.’ ‘Leve Christiern!’ sprak Rasmus, met een gelaat dat door de vermoeijenissen des dags en den verhittenden drank vuurrood was geworden, ‘leve Christiern, en wie mij weigert bescheid | |
[pagina 194]
| |
te doen, die wete dat dit zwaard niet in de schede verroest is. Banèr! den grooten beker!’ De gastheer ledigde dien op de gezondheid des konings. Allen volgden opstaande zijn voorbeeld, en ‘leve Christiern!’ weêrgalmde het door de zaal. Daar kwam de beurt aan Gustaf; hij scheen aan zijnen stoel gekluisterd; zijne vingeren speelden achteloos met den lederen gordelriem om zijn midden vastgegespt. ‘Ledig hem op de gezondheid des konings,’ schreeuwde Rasmus hem spottend toe, ‘de dag zal spoedig aanbreken, waarop gij naar de eer zult dingen, knielend zijne hand te kussen.’ ‘De hand die zich uitstrekte om het bevel te geven mij te boeijen, toen ik als gijzelaar in zijne tegenwoordigheid gebragt, nog aan zijn koninklijk woord geloof sloeg,’ zeide de gevangene. Åke's oogen waren op hem gevestigd, haar gelaat had eene zonderlinge uitdrukking; zij wilde maar durfde hem niet toejuichen. ‘Drink op zijne gezondheid!’ kreet de baldadige schaar, ‘of de beleediging....’ ‘Gevangenen hebben geen zwaard!’ hernam Gustaf met waardigheid. ‘Daar is het mijne!’ riep Håkan, maar eer de vreemdeling er de hand naar uitstrekte, was Banèr tusschen beide getreden; ook de vrouwen waren van schrik opgestaan. ‘Gij gingt te verre, Rasmus!’ sprak hij bedaard, ‘mijn bloedverwant heeft Sten Sture trouw gezworen; hij kan niet op Christiern's gezondheid drinken.’ Doch de schaar had geen oor meer voor de stem der rede. ‘Een Christiern is honderd Sture's waard!’ kreet een half beschonkene, ‘de oproerling is ter ziele, drink, drink!’ | |
[pagina 195]
| |
‘Oproerling!’ mompelde de gevangene. Maar de kreet vond weêrklank in het hart der gasten. Gustaf's beker werd tot den rand gevuld; vergeefs beproefde Banèr nog eenmaal zijn gezag te doen gelden. ‘Hij kieze!’ riep Staffan, het ontbloote zwaard van Håkan in zijne eene en den beker in zijne andere hand houdende: ‘Hij kieze en zegge niet dat wij ongewapenden beleedigen!’ ‘Weg met zwaard en beker!’ viel de priester in, ‘het is een goddeloos werk gevangenen te tergen!’ ‘Terug, paap!’ donderde Rasmus, ‘Staffan, laat den jongen wolf op de gezondheid des jagers....’ ‘Het bloed van Christiern worde vergoten gelijk deze wijn!’ borst Gustaf uit, eindelijk zijnen toorn niet meer meester, en den beker op den grond werpende. ‘Satan!’ schreeuwde Rasmus en zijn flikkerend staal dreigde de borst des gevangenen te doorstooten, maar met een' luiden gil vloog Åke op Gustaf toe, sloeg beide armen om de ranke gestalte des jongelings heen, en sprak, met haar engelengelaat den woesten krijgsman aanziende: ‘Doorstoot mij eerst!’ ‘Moeder Gods! Wat is dit?’ riepen Banèr, de priester en Håkan op het zelfde oogenblik, terwijl Rasmus, Staffan en de overigen van verbaasdheid of ontzetting terug traden; ‘wat is dit, Åka?’ Het gevaar was geweken, een hoog rood verwde de bleeke wangen van het aanvallig kind; haar gelaat in beide handen verbergende, schreide zij luide. ‘God loone het u!’ sprak Gustaf, innig geroerd, en haar hartelijk de hand drukkende. ‘Volg mij, mijne dochter!’ beval de priester ernstig, ‘en gij, vreemdeling! zie toe, hoe gij de gastvrijheid beloont!’ Een blik op Åke was al het antwoord van Gustaf op de | |
[pagina 196]
| |
ingewikkelde beschuldiging; Håkan, Rasmus noch Staffan zouden zijne regtvaardiging geloofd hebben, de grootmoedige zelfopoffering van het jeugdige meisje was te hoog voor hun grof gevoel. Hij hield zich als zag hij in de woorden des huispriesters niets dan een' bescheiden wenk, door geen langer verwijlen in de zaal aanleiding tot verderen twist te geven, en spoedde zich naar zijne eenzame cel, zonder acht te slaan op de woede, met welke Håkan hem nastaarde. Helaas! hij zocht er vergeefs de rust, die zijn harte behoefde, - de diepe stilte, welke daar heerschte, verhoogde slechts den indruk, dien het tooneel in de eetzaal op hem gemaakt had, - de avond verraste hem in sombere overpeinzingen. Geloof niet dat Åke's liefde er het voorwerp van was, zij zoude een ijdel man gevleid, een hoveling vermaakt hebben, hem deerde zij. Maar gewigtiger gedachten dan die neiging van een vlekkeloos gemoed, vervulden zijne ziel. Langzaam en statig verdween de gouden zonneschijf aan den westelijken gezigteinder. ‘Zij daalt neder om schooner op te gaan,’ sprak hij in zich zelven, ‘maar op den nacht, die zich over mijn arm vaderland uitbreidt, volgt geen morgen! Waarom gaf ik Banèr mijn woord?’ De deur werd zachtkens geopend, Åke stond naast hem. ‘Mijne beschermster!’ sprak hij, doch de maagd trok hare hand welke hij in de zijne gelegd had, terug, en zeide op droeven maar vasten toon: ‘Ge moet ontvlugten, Gustaf! laat mij u behulpzaam wezen, laat mij u verlossen!’ ‘Spreekt de hemel uit uwen mond?’ riep de jongeling oprijzende en niet ziende hoe Åke, eer zij hem antwoordde, een traan uit hare oogen wegwischte. ‘Uw vaderland eischt het van u, ik smeek er u om,’ zeide zij; ‘zeg ja, en gij zult morgen in de hut van Jesper alles | |
[pagina 197]
| |
ter uwer verkleeding gereed vinden; deze dolk bescherme u, zoo de Heilige Maagd mijne bede, u voor gevaren te behoeden, niet verhooren mogt!’ Driftig greep Gustaf naar het wapentuig, - een oogenblik later wierp hij het, het hoofd schuddende, op de tafel neder. ‘Mijne belofte werd mij door geweld afgeperst, doch ik gaf mijn woord haar te zullen houden,’ sprak hij somber, ‘mijne eer blijve ten minste onbezoedeld.’ ‘Uw leven is hier niet veilig!’ viel Åke in, ‘mijne onberadenheid heeft Håkan's toorn ontvlamd; Rasmus vuurt dien aan en...’ ‘Vreeze was mij vreemd aan het hoofd van Zweden's jongelingschap, in het aangezigt van een' overmagtigen vijand,’ viel Gustaf het bezorgde meisje in de rede, ‘en ik zoude mij thans door louter vermoedens tot een oneerlijk besluit laten overhalen? Åke! gij kent de Zweden niet!’ ‘Gustaf! Gustaf! ik ben slechts eene zwakke vrouw, maar waar het de welvaart van Denemarken gold, zoude ik den moed hebben eene onberadene gelofte te verbreken. Frons uw voorhoofd niet als wildet gij zeggen, dat ik mijn vaderland in dit uur verrade! “Christiern is de prooi van Sigbrit's heerschzucht,” sprak de man, die mij het leven schonk tot mijnen broeder, “gij zult niet ten strijde trekken, mijn zoon! de glans der geregtigheid week van onze banier!” En toen, later, het gerucht uwer gevangenneming ook tot onze afgelegene streek doordrong, schitterden toorn en verontwaardiging uit den blik des wel eerlijken mans. “Zij wischt het eergevoel uit 's konings harte, gelijk zij het in den boezem harer dochter verstikt heeft,” riep hij uit; “Albrecht! mijn kind, ik had u vervloekt, zoo gij zijn handlanger geweest waart!” In die school opgevoed, zoude het de rust van mijn leven kosten, zoo uw bloed, om mijnentwille...’ | |
[pagina 198]
| |
De maagd voleindigde niet, door den hartstogt, welken zij vergeefs zocht te verbergen, overmeesterd. ‘Wees gerust, Åke!’ sprak Gustaf, op medelijdenden toon, ‘Banèr zal de wetten der gastvrijheid weten te handhaven, en uwe opoffering mij in Hakan den vriend van Åke doen eerbiedigen.’ ‘Hard is toch het harte des mans,’ borst de maagd uit, ‘zijn eer, dus noemt hij zijn trots, gaat bij hem alles te boven, om harentwille zegt het hem weinig of hij eene trouwe borst meer of min, aan den angel der smarte ten prooi laat! Gustaf! ik heb Håkan niet lief! ik heb voor u gewaagd wat ik voor hem nimmer zoude hebben ondernomen. Deze brief uwer moeder, aan pater Gregorius ontvreemd, doe uwe aarzeling ophouden. Hij beslisse of gij tooneelen, als die welke deze middag opleverde, tot uw verschiet kiest, terwijl uw vaderland in ellende wegkwijnt!’ Vol drifts doorliep de gevangene het schrift, hem door de jonge maagd aangeboden; terwijl hij de onderteekening aan zijne lippen bragt, rees er een traan in zijne oogen op. ‘Gij geeft mij aan mijn vaderland weder, Åke! Gods zegen er voor over uw hoofd! Waarmede heb ik zoo veel liefde verdiend?’ ‘Liefde!’ antwoordde zij, zich uit zijne omarming los wikkelende, ‘laat dat woord nooit weder over uwe lippen komen; wij mogen, - wij moeten elkander niet liefhebben, - die gloed zou strafwaardig, - die hartstogt een gruwel wezen. Vlugt, Gustaf, uw pligt gebiedt het u, maar wanneer gij deze wallen, - dit oord, - dit rijk verlaten hebt, denk dan nimmer weder aan Åke; zij is de dochter van het land uwer vijanden!’ ‘U vergeten!’ sprak de dankbare jongeling, ‘gij waart mijne redster, gij wilt mijne bevrijdster zijn!’ ‘Gedenk mijner dan,’ sprak de edelaardige, ‘wanneer gij tot | |
[pagina 199]
| |
de uwen terug gekeerd, het zwaard op nieuw aan uwe zijde zult gespen, op nieuw tegen mijne landgenooten ten strijde zult gaan; - gedenk mijner in het gewoel van den slag, - in de hitte des gevechts, - in de vreugde der overwinning, - alom en altijd waar de gedachte aan mij gruwelen voorkomen, ellende verzachten, gewonden heelen kan! Aldus zult gij alles wat Åke voor u deed, dubbel beloonen; hare liefde was geene zelfzoekende, laat zij in weldaden eindigen!’ ‘Ik zweer het u,’ verzekerde de jongeling plechtig, ‘doch waarom zoo droevig, Åke? De toekomst....’ ‘Draagt voor u roemvolle dagen in haren schoot, maar zal de arme Åke der vergetelheid ten prooi laten, mijn hart voorspelt het mij! Waan daarom niet dat ik mij des beklage, gij houdt het beneden u mij door geveinsde betuigingen van wederliefde te misleiden, gij hebt uw land boven alles lief, ik acht er u te hooger om! En toch,’ voer zij in somberder stemming voort, na een oogenblik stilzwijgens, waarin alleen de droeve uitdrukking harer trekken de gedachte verried, die haren geest doorkruiste, ‘hoe gelukkig zal de vrouw wezen, welke gij beminnen zult! hoe zal zij zich op uwe liefde mogen verhoovaardigen! - De benijdenswaardige! Gij zult mij om haar vergeten! Zeg mij niet dat gij weet, welk een offer of ik u brenge; - er zal een tijd komen, waarin gij van al den luister eens hofs omgeven, redder uwer landgenooten en schepper van uw eigen geluk, u naauwelijks herinneren zult, dat een jong meisje, op een afgelegen slot, in het vijandig Denemarken, door hare hartstogtelijke bewondering uw leven in gevaar gebragt, maar met het hare voor die overijling volgaarne zoude hebben geboet. Ik weet niet waarom ik er mij mede vleije, maar zoo gij dan, vereerd, bemind en aangebeden, geene vlagen van rampspoed of onheil behoeft, om bij wijle aan Åke te gedenken, om bij wijle Åke aan uwe zijde terug te wenschen, dan | |
[pagina 200]
| |
eerst, Gustaf! waart gij de reine liefde, welke ik u toedroeg, waardig!’ ‘Bij God! ik vergete u nimmer!’ riep de jongeling, vurig, ‘maar redder mijner landgenooten, Åke! gij denkt niet aan mijnen toestand en dien van Zweden.’ ‘En gij roept mij tot de werkelijkheid terug,’ hernam de maagd, ‘wij vrouwen vermeiden ons zoo gaarne in droomen van het toekomstige. Geef mij dien brief weder, pater Gregorius moet niet weten, dat hij immer zijn breviarium verliet, wees in veiligheid eer hij uwe vlugt vermoeden kan. Vroeg in den ochtend zet mijn bloedverwant de hertenjagt voort, verlaat gij het kasteel bij het aanbreken des dags eer het hoorngeschal de gasten op den binnenhof roept. In de hut van Jesper zult gij alles, wat ge ter vlugt behoeft in gereedheid vinden; ik heb alle verantwoording op mij genomen, - vaarwel, Gustaf! Alle Heiligen met u!’ Een enkele kus, - maar ik zoude vruchteloos beproeven u getuige te doen worden van het tooneel, dat hun afscheid opleverde; het was zoo min van deze aarde als het gebed, waarin zich het hart van Gustaf, nadat zij vertrokken was, voor God uitstortte. De brief zijner moeder had hem doen inzien, dat Svea den arm van alle hare kinderen behoefde; hij bad den Heer der legerscharen, haar den zijnen dra weder te mogen toewijden. De naklank van dit gebed, - want de gedachte aan wezenlijk gevaar door den minnenijd van Håkan rees niet bij hem op, - zweefde nog op zijne lippen, toen hij bij den opgang der zon het kasteel van Banèr verliet; de schilderkunst zoude in de uitdrukking van zijn gelaat op dat oogenblik een harer waardig onderwerp vinden. Eenzaam, doch niet onbespied, sloeg hij den weg naar de hut van Jesper in; uit een zijvenster van den burgt staarden twee schoone, maar rood geweende oogen hem na; het was | |
[pagina 201]
| |
Åke, die den avond te voren, uit Gustaf's cel tredende Håkan ontmoet had. Van ijverzucht verteerd, was zijne woede op dat gezigt verdubbeld; Åke had grootmoedig beproefd haar tot elken prijs te doen bedaren, en eindelijk den moed bezeten tot hem te zeggen: ‘Håkan! ik zal de uwe worden!’ Vraag niet wat het haar kostte, - Gustaf's leven was er door gered!
De Almagtige verstrekte den vlugteling tot schild en wapen; - als boer verkleed gelukte het hem, in het gezelschap van Duitsche kooplieden, Denemarken te verlaten; - den 10den Sept. 1519 kwam hij te Lubeck aan. De raad dier stad, de burgemeester Nils Bröms vooral was rechtvaardig en staatkundig genoeg, hem onder zijne bescherming te nemen, en later, aan Banèr, den eisch hem weder aan zijnen koninklijken vijand uit te leveren, mannelijk af te slaan. De geschiedenis vermeldt dat Gustaf aan zijnen Deenschen bloedverwant eene som van zesduizend rijksdaalders, welke deze, als boete voor zijne ontvlugting, aan Christiern voldoen moest, terug betaalde; de wraak van den koning strekte zich niet verder op Eric uit. De laatste nakomelingschap zal nog dankbaar getuigen, dat Zweden's eerste Wasa-koning de profeetcy van Johan den IIde vervulde, doch er bij aanmerken, dat de Deensche vorst juister zoude hebben gesproken, indien hij in plaats van den wolf den leeuw tot zijne beeldtenis gekozen had; Christiern de tyran had de rol van den eerste op zich genomen. - De kronijkschrijvers zwijgen van Åke, terwijl zij de minste krijgskundige beweging en onbeduidendste priesterlijke woeling met angstvallige waarheidsliefde hebben geboekt; welke zonderlinge begrippen wilden zij ons toch van de menschheid inboezemen! | |
[pagina 202]
| |
‘Ik heb bij voorkeur deze bijzonderheid uit het leven van Gustaf gekozen,’ sprak graaf S., zijn handschrift wegbergende, ‘omdat onze naburen hem het verlaten van Banèr's woning scherp verwijten.’ ‘Ik wenschte de vrouw te kennen, die u op de gedachte eener Åke bragt’, merkte mevrouw C.L. aan, nadat wij allen, als zij, onzen dank hadden betuigd voor de mededeeling dier vertelling. ‘Elle n'avait que seize ans, cette charmante Danoise, n'est ce pas, Mr. le Comte?’ vraagde mevrouw Wr. ‘son abnégation m'en assure!’ Graaf S. glimlachte, de magister belette hem te antwoorden; vermoedt gij de bedenkingen van dezen niet? In eene lange rede opperde hij zijne bezwaren tegen het gewaagde eener verdichting, waarin aan de gasten van Banèr het talent wordt toegekend, toekomstige gebeurtenissen vooruit te zien, de anachronismen waartoe dit voeren konde enz., enz. ‘Wees tevreden,’ sprak de jongeling eindelijk, ‘eer ik mijne schetsen uitgeve, zal ik u verzoeken er terechtwijzende noten bij te schrijven, ten gebruike diergenen, welke uit verhalen geschiedenis mogten willen leeren.’ ‘Ge zoudt geen drukker vinden!’ viel Axel in, Ebba een' wenk gevende. ‘Mijne moeder!’ sprak deze en zonder de minste coquetterie d'esprit, zegde Fru Martha uit haar geheugen het volgende stukje van Franzèn op: Het arme meisje.
Weldra zijn jeugd en vreugd voorbij,
Mijn zoetste tijd daar heen,
En ach! geen vrijer vraagde mij,
Ik krijg welligt er geen!
| |
[pagina 203]
| |
Ik kleed mij 's zondags netjes aan,
Hoor Mis en Avondlied,
Maar wien ik aan de deur zie staan
Mijn minnaar staat er niet.
En zoo zij soms al naar mij zien,
Geen jongen spreekt mij aan,
Mijn speelnoot heeft de keus van tien
Eu ik moet eenzaam gaan.
Dus hebben de and're meer waardij,
Door hart of schoon gelaat?
Maar vindt ge dat ik leelijk zij,
Maar doe ik iemand kwaad?
'k Ben aan mijn spinwiel heel den dag
De vlijtigste uit het dal,
En toen 'k straks in den spiegel zag
Geviel ik mij nog al.
Och! dat ik toch een schoonheid waar',
Dan zat ik hier uoch span,
'k Zat onder heel een vrijerschaar,
De braafste werd mijn man.
Maar neen - een bloempjen en niet meer
Is schoonheid zouder geld, -
Men plukt het, - kust het, - werpt het neer,
En 't ligt verdord op 't veld.
Zoo min de schoonheid als de deugd,
Het goud slechts wordt gevierd,
En 'k mis voor altijd steun en vreugd
Sinds dat ik weeze wierd.
Arm kind! nog hebt ge dankensstof,
Dat in geen boozen man
U 't zwaarst en bitterst lijden trof,
Dat vrouwen grieven kan.
Maar ach! op uwen ouden dag,
Verpleegd in kwaal noch pijn,
| |
[pagina 204]
| |
Noch brood te hebben noch gezag
Veelligt ten spot te zijn!
En toch, wat is 't? zoo slechts den Heer
Mijne onschuld vlekloos bleek!
Verganklijk is hier goud en eer,
Als 't witte schuim der beek.
Ik was zoo blij, - 'k vond mij zoo mooi,
Als kind gedost als bruid;
Maar als mijn vreugd had met mijn tooi
Toen ik ontkleed werd uit.
Zie daar, hoe 't menig meisjen gaat,
Een dag en 't is voorbij!
'k Ben zoo ik mij op God verlaat,
Gelukkiger dan zij!
Ik had waarlijk lust aan eene sympathie der zielen te gelooven, toen het lot Herr Christian tot Fru Martha's opvolger benoemde, en deze ons een' blik op den toestand van zijn hart vergunde, in de mededeeling zijner gedachten over: | |
Jul-Afton.Vertellingen boezemen mij minder belang in dan klagten; verwonder er u dan niet over, dat ik, op mijne beurt, liever klage dan vertelle, en troost er u mede, dat ik het zelden lang doe. ‘Waarom wilt ge toch nimmer den avond voor Kersttijd ten onzent komen doorbrengen?’ vragen mijne vrienden mij telken jare, wanneer Jul-Afton nadert, daar eene voorgewende ongesteldheid of eene verontschuldiging om bezigheden te dikwerf door mij gebruikt werden, om langer geloof te vinden. | |
[pagina 205]
| |
En zoo ik dan openhartig verzekere dat de tooneelen, welke dat feest in het hooge Noorden oplevert, mij, die geen gezin hebbe, eer smartelijk dan streelend aandoen, heet men mij bijzonder en grillig, een oudvrijer en een menschenhater; wat dunk u, heb ik regt mij te beklagen? De eerste benaming verdien ik, van de tweede zoude ik mij gaarne vrijpleiten. Vergeefs heb ik dit somwijlen beproefd door de gulle bekentenis, dat ik niets ongepasts in die vermakelijkheden vinde, - dat scherts en vreugde, in die donkere dagen, onder onzen kouden hemel, allerliefste gespelen zijn, - neen, dat ik er mij over verheuge, dat eene godsdienst van verhevener oorsprong en ernstiger aard, dit overblijfsel uit den heidenschen tijd wel heeft willen sparen. Het was eene heerlijke gedachte van den ouden Noorweegschen koning, - zeide ik dan, - de volksvermaken, weleer in den langsten nacht, aan de wedergeboorte der zon verknocht, op heugelijker feestdag over te brengen, de goddelijke kindervriend zoude dit feest van Balder niet gelaakt hebben. ‘Waartoe die deftige verzekeringen?’ antwoordde men mij, ‘kom ons bezoeken of wij houden het er voor, dat gij wegblijft om geene geschenken te geven.’ De naam van gierigaard bij dien van menschenhater en oudvrijer, dacht ik, de last zoude te zwaar worden; en eer de eerste vlaag van schrik bedaard was kocht ik voor ieder mijner bekenden de eene of andere snuisterij, zond hen die op den feestavond, met de woorden: ‘van een' oudvrijer,’ toe, maar bleef zelf, eenzaam en verlaten op mijne stille kamer zitten! Den volgenden dag was men nog niet tevreden. ‘Het geschenk zoude dubbel aangenaam geweest zijn, zoo gij zelf gekomen waart! Waarom deedt gij het niet?’ ‘Omdat ik een | |
[pagina 206]
| |
oudvrijer ben,’ was weder mijn antwoord, - men veinsde het niet te begrijpen, is het u zoo duister? Eilieve! waartoe, bij wien zoude ik een bezoek hebben afgelegd? Bij een mijner vrienden op het land? Welk eene figuur zoude ik bij de boerenmeisjes gemaakt hebben zoo ik haar, naar gewoonte van dien avond, in de schuur had aangetroffen, zich door een' vrolijken dans vermakende? Indien de dartelste uit de schaar, gelijk ik het dikwerf zag doen, de eene stroohalm na de andere naar het dak had geworpen, om het getal der bruidjonkers te berekenen, welke eens haren rid naar de kerk zouden opluisteren, en zij bij toeval den blik op mij had geslagen, zoude zij mij gevraagd hebben: Wilt gij ook mijn' bruidjonker zijn? Of wanneer ik den volgenden morgen bij het naar huis rijden uit de kerk met de jeugd van het dorp in vaart gewedijverd had, en op mijnen goeden klepper gezeten, de rapste boeren misschien vooruit was gereden, (schoon het beest, als ik, met de jaren niet vlugger wordt!) zeg mij wat er voor mij streelends in zoude liggen de eerste te wezen, die het dorp bereikte? Golft er dan koren op het veld, dat mij wenschen doet de eerste van allen mijn graan in te oogsten; heb ik dan naauwe betrekkingen, welke mij aan eenig gewin hooge waarde doen hechten? Helaas, geene! Doch ik konde, merkt gij aan, mijne kennissen in de stad bezoeken, en mij in de vreugde hunner kinderen vermeiden, wanneer deze hun jeugdig, helder oog op den groenen sparrenboom vestigen, in de grootste kamer van het huis, midden op den grond geplaatst, van honderd lichtjes schitterende, met honderde geschenken behangen. Voorzeker, het is een schoon schouwspel voor hen, die het zijne kinderen ten beste geeft, wien zij in de armen vliegen, zoodra zij er eenig lang gewenscht speelgoed van hebben afgeplukt, die dan op hun | |
[pagina 207]
| |
blank voorhoofd, terwijl zij hunnen dank uitstamelen, een' heiligen kus drukt, maar voor mij! De gave van een vreemde heeft waarde, maar de vreemde waan' niet dat hij er zich waarachtige liefde door verwerft, het is veel zoo het kind om den wille der giften den schroom of den afkeer, welken gij het inboezemt, weet te verbergen! - Of wilt ge mij in die danszaal voeren, waarin jongelingen en maagden gemaskerd door elkander zweven, - waarin de verrassendste geschenken op geestige wijze worden rondgedeeld en afgegeven, - waarin alles vreugde, liefde en jeugd is? Verberg dan eerst de grijze lokken, die op mijnen schedel het bruine haar beginnen te vervangen, - leer mij dan eerst weder waarde stellen in een' teederen vingerdruk, - in een zoet gefluisterd woord - een' gestolen handschoen; - geef mij mijne jeugd terug, daar hebt ge mijn geheim! Zoo lang ge dit niet kunt, zal ik bij uwe gewone gastmalen aanzitten, - in uwe alledaagsche uitspanningen deel nemen, - mij op een' langen winteravond, als gij, met het deftig omberspel vermaken, - maar op Jul-Afton, eenzaam en verlaten, op mijne kamer blijven, mijne viool van den wand nemen, een Adagio van Beethoven spelen en aan Amalia denken, die mij weleer de viool vergeten deed!
‘Is dit eene waarschuwing voor mij, Herr Christian!’ vraagde Arfwed, verwonderd over die uitboezeming van den anders terug getrokken man. ‘Comme il vous plaira!’ viel mevrouw Wr. in. ‘Neen,’ verzekerde de gewaande menschenhater, ‘het is slechts een weêrklank op het versje van Fru Martha.’ ‘I'll tell you sober truth,’ sprak Alice tot den gastheer, en | |
[pagina 208]
| |
zegde een allerliefst stukje van Burns op, dat gij niet naar mijne slechts half geslaagde navolging moet beoordeelen: Claes Hendrikszen.
Toen gij u best deedt om mijn hart,
Claes Hendrikszen, mijn schat!
Toen was uw haar als git zoo zwart,
Uw voorhoofd spiegelglad;
Gerimpeld is dat voorhoofd nu,
Zoo wit als sneeuw dat haar,
En toch de hemel zegene u
Claes Hendriksz, beste vaêr!
Wij klommen zaâm den heuvel op,
Claes Hendrikszen, mijn schat!
En hebben op zijn groenen top
Veel vreugde en heils gehad;
Wij stromp'len nu vast naar beneên
Maar helpen d'een den aêr,
En slapen ginder niet alleen,
Claes Hendriksz, beste vaêr!
‘That is matrimony,’ eindigde Alice. ‘In low life perhaps!’ waagde het iemand aan te merken. ‘Welk een vonnis, mijnheer!’ zuchtte Mina. ‘Helaas!’ sprak Herr Christian, ‘en echter is het een magere troost: J'ai vu beaucoup d'hymens, aucuns d'eux ne me tentent:
Cependant, des humains presque les quatre parts
S'exposent hardiment au plus grand des hasards:
Les quatre parts aussi des humains se repentent.’
‘Ebba!’ riep mevrouw Wr., ‘comptez monsieur parmi vos adorateurs, car il est de l'opinion du bonhomme: | |
[pagina 209]
| |
Que le bon soit toujours camarade du beau,
Dès demain je chercherai femme:’
De aanvallige kleurde; mevrouw C.L. redde haar uit die verwarring door op het voortzetten der vertellingen aan te dringen, de beurt was aan een' der jonge kooplieden. ‘Voorwaar,’ sprak hij, ‘ik herinner mij wel eene gebeurtenis die stoffe tot eene vertelling zoude kunnen opleveren, maar ik bezit geen aasje talent haar op te sieren.’ ‘Rien n'est beau que le vrai - le vrai seul est aimable,’
moedigde mevrouw Wr. hem aan. ‘Moogt gij mij al de kunstelooze wijze van verhalen vergeven, gij zult me verwijten, dat ik onze zeden van eene ongunstige zijde doe kennen.’ ‘La faute est donc à moi si ce sont là vos moeurs?’
zegde ik tot hem en Philip vertelde: | |
Berndt.IHet was een ruwe voorjaarsnacht, donkere wolken bedekten den grijzen hemel, de zee joeg hare golven met sneller drift naar de rotsachtige kust. Een scherpe noordoostenwind blies over het kale strand; alleen bij wijlen konde men in het verschiet de vesting van V. ontdekken. Het huisgezin des boers, in de armelijke visschershut, was lang ter ruste gegaan, en echter waakten drie mannen nog op eene der in zee vooruitstekende rotsklippen. De eene had zich dieper in zijnen ruimen jas gewikkeld en scheen op het punt in te sluimeren; veelligt voor de zesde maal in denzelfden | |
[pagina 210]
| |
nacht bragt de tweede de brandewijnsflesch aan zijne lippen; de jongste hunner hield zijne blikken onafgebroken op de zee gevestigd. ‘De flesch is waarachtig zoo ledig als mijne beurs, zij zullen heden niet komen,’ mompelde de tweede. De jongeling antwoordde niet en staarde voort. ‘Anders is in slaap gevallen, hij wist hoe het met de flesch stond,’ vervolgde de eerste spreker knorrig. ‘Het zal den voerman van nacht geene zweep kosten, verwacht gij hen nog?’ De jongeling volhardde in zijn stilzwijgen en bemerkte zoo min het ongeduld van zijnen makker als de liefkozingen eens jagthonds aan zijne voeten uitgestrekt. ‘Duizend duivels!’ zeide de tweede, half luid, ‘ik zelf heb hem de kunstgrepen van het handwerk geleerd, en nu speelt hij den meester! Evenwel was ik op zijne jaren zoo vlug als hij!’ Er was waarheid in dat gezegde voor zoo verre het ligchamelijke vlugheid gold, welke Sven bedoelde, maar de jeugdige Berndt bezat meer dan deze. Er werden vele talenten vereischt, om zich het vertrouwen zijner meesters, in eene mate als die welke hij genoot, zoo jong te verwerven. Een vierde uurs verliep, - de stelling des jongelings bleef dezelfde, - slechts enkele malen rigtte hij den blik naar de vesting. Geene vreeze spoorde hem hiertoe aan, zijn oog vonkelde helderder zoo dikwerf het vervallen gebouw zich duidelijk tegen de lucht afteekende. Op eens brak de maan, voor weinige oogenblikken, door het graauwe floers der wolken; de vloed harer stralen verzilverde de hoeken van het bruine gebergte, de witte baren tintelden in dien gloed. Berndt sprong op en beide zijne makkers volgden hem met rassche schreden, toen hij hen kort maar luide toeriep: ‘De boot komt!’ | |
[pagina 211]
| |
Op zijnen wenk verliet de voerman, die hen aan den voet der rots verbeidde, zijne donkere schuilplaats, en de kar vergezelde het drietal tot digt aan den oever. Een groote pekkrans, aan een langen stok vastgemaakt, werd ijlings ontstoken en Berndt had naauwelijks bij het zonderlinge licht de landingsplaats gekozen, of het naderend geluid der roeispanen bewees hem, dat het sein begrepen was, - de stok zonk, en het vroeger duister keerde weder. Wie bij die grillige verlichting de gelaatstrekken des jongelings aanschouwd had, was het zwaar gevallen een gevoel van bewondering te onderdrukken. Edelaardigheid en kracht schenen zich op dat bloeijend aangezigt den voorrang te betwisten, het moest een goed werk zijn, de taak welke hij met zoo veel ijver vervulde. Droevig bedrog! het kind van zijnen tijd, het slagtoffer zijner opvoeding, de speelbal zijner driften, is niet de mensch zoo als hij zijn konde en zijn moest! De boot naderde, - weldra was de kostbare lading uit honderd zwaar belaste artikelen van weelde bestaande, aan land gebragt. Het ruwe scheepsvolk borg de flesschen geestrijk vocht, op de kar medegevoerd, gretig in het kleene vaartuig. Bij het licht eener kleine scheepslantaarn vulde de stuurman een paar glazen en bood Berndt een daarvan aan; deze weigerde. ‘De melkmuil drinkt het nimmer,’ merkte een ruwe matroos aan. ‘Broederschap, kameraad!’ sprak de eerste. ‘Neen, ik dank u,’ herhaalde Berndt. ‘Ge zult nooit een goed smokkelaar worden! Vervloekt jammer, want er is tegenwoordig veel mede te verdienen. Hoe hooger regten hoe meer handel, en het bestuur zorgt voor de eerste. Broederschap, kameraad! en hij ledigde zijn glas en voer voort: ‘Hola, knapen! dit pak niet te vergeten, wat | |
[pagina 212]
| |
zouden er op het eerste bal al ambtenaren met afgesleten rokken verschijnen, zoo dit blaauwe laken niet binnen kwam. De adellijke jonkvrouwen uit de buurt zouden zich schamen met hen te dansen.’ Op Berndt's bevel werd het dadelijk op de kar geplaatst: ‘Voorwaar,’ hervatte de stuurman, ‘ge zijt een zonderling; overal hoor ik met lof van u spreken, zelfs de Franschman uit Marseille, die hier een' winter doorbragt, en zich de handen wrijft zoodra hij een' Zweed ziet, vraagde met belangstelling naar u, en ge wilt niet met mij klinken, ge weigert mij broederschap!’ ‘Dat niet,’ zeide Berndt hem langzaam de hand reikende. ‘Goed, goed!’ hernam de oude, die hartelijk drukkende, ‘dus bewijst ge ten minste dat gij niet te grootsch zijt, broeder! Ik zoude het anders gedacht hebben, te meer daar de herbergsmeid mij gister vertelde, dat gij haar nog nimmer om een kus plaagdet, en ge weet: wie niet drinkt, wie niet stoeit...’ ‘Is daarom lafaard noch verrader,’ brak Berndt zijne rede af, zich naar eenige doozen bukkende, om die den voerman over te reiken. ‘Laat die doozen met lint en tulle staan, ge zult haar spoedig genoeg in de winkels der stad weêrzien, hoor liever naar mijnen raad. Dit vocht geeft moed,’ vervolgde hij, zijn glas vullende, ‘ge kunt dien op uwen terugtogt behoeven. De tolbedienden winnen het mijner vrouw in waakzaamheid af en dat zegt veel, want als ik aan land ben, gaat zij mij getrouwer na dan onze kater de raauwe ham van mijn ontbijt.’ ‘Oude liefde roest niet!’ viel een der matrozen in, ‘en toch wed ik, dat zij het alleen den eersten dag doet, want op den volgenden heeft de vink geen' gouden veêren meer, en vaarwel dan zoete woordekens.’ | |
[pagina 213]
| |
Met luide stem begon de knaap een ontuchtig liedje te zingen. ‘Stilte!’ gebood Berndt en voegde, zich tot den stuurman wendende, er bij: ‘Ik vertrouw voor dezen laatsten togt op mijn goed geluk en ben buitendien gewapend.’ De oude sloeg een' nieuwsgierigen blik op de kling, die de jongeling onder zijn blaanwen mantel verborgen had. ‘Alle duivels! wij hadden in onze jeugd slechts een mes. Maar zijt gij gereed, jongens! ik verlang naar mijne kooi. Nimmer slaap ik zaliger dan wanneer ik het verboden goed aan wal gebragt en de ambtenaars bij den neus heb gehad! Vaarwel Berndt! al zijt ge zoo matig als een pastoor den dag voor zijne inwijding en zoo wigtig als deze een dag er na plegen te zijn, het zoude mij spijten, zoo ik u morgen niet aan het kantoor vond. Aan boord, jongens!’ De matrozen volbragten het bevel; met dubbele drift kliefde het vaartuig de golven, Berndt regelde inmiddels de lading der kar, en eer de boot in de verte verdwenen was, raakte de zweep des voermans den rug der rossen aan en zetten onze sluikers hunnen togt voort. Het was of Berndt, in zoete mijmering verzonken, de kar gedachteloos volgde, want zoo geen bevallige droom hem zijne makkers had doen vergeten, zijn tred ware vlugger, zijn ongeduld grooter geweest. Een half uur lang traag voortgaan scheen hem thans niet te verdrieten, maar eensklaps werd de getrouwe jagthond onrustig en sprong tegen zijnen jongen meester op. Berndt luisterde, het hoofd ter aarde buigende, aandachtig; hij meende achter zich het getrappel van paarden te hooren. ‘Ik hoorde niets,’ zeide Sven, ‘en niemand heeft scherper ooren dan ik.’ ‘Ge moogt die in uwe jeugd gehad hebben,’ hernam Anders, ‘maar dat is voorbij. Ofschoon gij door stokslagen den | |
[pagina 214]
| |
hond bij nacht het blaffen verleerd hebt, zijne wilde sprongen toonen genoegzaam, dat hij voor onraad vreest. Thans hoor ik duidelijk paardenhoeven; zouden wij niet op zijde gaan om te zien...’ ‘Wat?’ viel Berndt in, ‘digter aan den wagen gesloten.’ Sven stapte met hem vooruit, Anders bleef eenige schreden achter. ‘Waar denkt gij aan?’ vraagde Sven, knorrig, terwijl hij hem onder den arm greep. ‘Ik denk er aan, hoe rustig mijne vrouw en kinderen op dit uur slapen, en dat het wel Hin de booze zijn konde, wiens paardevoeten...’ ‘Wat zoude de booze bij ons?’ antwoordde Sven, ‘doen wij een boos werk? smokkelen is geen stelen!’ ‘Stil!’ riep Berndt, ‘voorwaarts, mannen!’ ‘Zoo het tolbedienden zijn zult ge vechten? heer Berndt!’ vraagde de beangste. ‘Hoe zouden zij aan paarden komen? Maar ge hebt immers uw mes bij u, Anders!’ ‘Neen, neen,’ fluisterde deze, en wierp het ijlings verre van zich, ‘maar ziet ge, ik worde ook niet betaald om te vechten, en als ik morgen gevangen zitte, zullen dan de heeren mijne vrouw en kinderen, die nu zoo rustig slapen...’ Berndt brak den woordenrijken bevreesde af: ‘Laat den lafaard loopen, Sven! in den nood zoude hij ons meer verlegen maken dan helpen.’ ‘Ik zal uwer gedenken!’ zeide deze, terwijl hij hem van zich afduwde. ‘Ach, Sven! ik bidde u, denk liever aan mijne vrouw en kinderen, die zoo rustig...’ De ruiters waren achter hen; de sidderende verborg zich in het kreupelhout eener doornhaag; Berndt en Sven naderden | |
[pagina 215]
| |
de kar. Zoo het tolbedienden waren, viel er met het zwaar geladen rijtuig aan geen ontvlugten te denken, alles hing van den uitslag des gevechts af. De jongeling besloot hiertoe; door eene verwarring van begrippen, op de kusten van Zweden vreesselijk algemeen, hield ook hij de schennis der tolwetten voor geene misdaad. ‘Laat ons beproeven beiden uit den zadel te ligten, en hen aan gindschen boom te binden,’ sprak hij tot Sven, ‘de boeren zullen hen morgen vroeg genoeg verlossen.’ Er was geen tijd tot antwoorden. ‘Halt! halt!’ schreeuwde een der ruiters, ‘toont ons uwe papieren,’ maar zweepslagen kliefden de lucht, Berndt was den tweeden tolbediende aangevallen. Te vergeefs greep deze zijne pistool, zij kitste, en een vloek van den beambte toonde het gevaar, waarin hij zich gebragt zag. Berndt's kling suiselde reeds door de lucht, en hij vleide zich met de zege, maar een zijsprong van het schichtige paard deed het flikkerend staal op den grond rinkinken. ‘Terug, Bella!’ riep Berndt den jagthond toe, wiens onverhoedsche aanval het ros verschrikt had. ‘Wij zijn landgenooten, maar 's konings dienst gebiedt het; over u, die het eerste geweld gebruiktet, kome het bloed!’ kreet de ruiter, op den voerman aanleggende. Zijn schot miste opzettelijk, want de bedachtzame ernst des Noordens verloochent zich ook in zulk een' strijd niet! maar door angst overmeesterd, tuimelde de voerman van den bok, en zonder zich om zijnen makker te bekreunen, verliet de tolbediende het ros en plaatste zich, de teugels der verschrikte paarden grijpende, op de kar. Sven beproefde vruchteloos hem dien zetel te betwisten, de vreeze gaf arendsvleugelen aan het magere tweespan. De oude maakte zich van het verlaten ros meester; naauwelijks was hij in den zadel gezeten, of de andere ruiter rolde in het stof, | |
[pagina 216]
| |
maar al had Berndt dezen overwonnen, verscheiden oogenblikken verliepen eer het hem gelukte den sluwen klepper in bedwang te houden. ‘En nu de kar nagezet!’ riep de driftige jongeling. ‘Om Gods wil niet!’ antwoordde Sven, ‘zie, de morgen breekt aan, reeds gaan de landlieden naar het veld, geen boer zoude de tolbedienden bij dag hulp durven weigeren. Wie weet of er ginder niet nog meer van die honden snuffelen?’ Treurig boog Berndt het hoofd: ‘O God! de arme Hilda!’ zuchtte hij. ‘Dat vermoedde ik,’ mompelde Sven, ‘schop uw paard bij gebrek van sporen, Berndt!’ vervolgde hij luide, ‘wij moeten te huis zijn, eer de wagen de stad binnen rijdt; eer deze die nog in het stof ligt, ons herkent!’ De jongeling gevoelde de waarde van dien raad. IJlings volgde hij het voorbeeld van zijnen makker, die zich in stilte geluk wenschte de teugels der paarden niet te hebben stuk gesneden. ‘Zeide ik hem niet honderd malen, dat vechten niet tot het handwerk behoort,’ dacht hij, ‘toen ik jong was, gedroeg ik mij wijzer, maar de liefde, de liefde!’
Philip hield eenige oogenblikken op, ik weet niet of mijn lezer den lof zal beämen, hem voor het ongekunstelde zijner voordragt geschonken; maar ik ben zeker dat hij aan de aanmerking van mevrouw C.L.: ‘Die rijk willen worden, vallen in velerlei verzoekingen en eindelijk in den strik!’ zijn zegel hechten zal. Philip vervolgde: | |
[pagina 217]
| |
II‘Een stout plan,’ antwoordde de onbeschaamde verdediger aller slechte zaken, toen het hoofd van het handelshuis, aan hetwelk de goederen, door de tolbedienden aangehouden, in eigendom toebehoorden, hem raadpleegde, ‘een stout plan voorwaar, en toch kan het gelukken!’ ‘Dat weet ik,’ hernam de kleine koopman, wiens oogen van winzucht vonkelden, ‘maar welke zullen voor mij de gevolgen zijn, wanneer...’ Zij verstonden elkander, schoon hij bij die woorden onwillekeurig ophield. Grijnzend trok de wetgeleerde de wenkbraauwen zamen, legde den wijsvinger aan den mageren neus en fluisterde zachtkens: ‘Schorsing van burgerlijke regten, - misschien ontzegging daarvan, - zeker verdubbelde boete, - en veelligt gevangenis!’ De koopman aarzelde, de pleitbezorger zag zich zijne prooi ontglippen: ‘Vijf duizend rijksdaalders banco,’ zeide hij langzaam. ‘Vijf duizend rijksdaalders banco en winstderving en boete bovendien,’ herhaalde de koopman, ‘en er zoude geen middel zijn, om die verliezen te ontwijken?’ ‘Misschien!’ antwoordde de listige grijze, veelbeduidend. ‘Spreek op, lieve broeder! spreek op!’ ‘Zoo zijt gij allen! driftig, voortvarend, ongeduldig. Wie in den chaos onzer wetten heeft rondgewandeld, gaat met langzamer schreden. Alleen op die wijze vergadert men veel kennis, zoo zij slechts vruchtbaarder ware!’ Een blik op den man overtuigde van de gegrondheid dier klagte, de regtvaardigheid had zich op haren trouwloozen die- | |
[pagina 218]
| |
naar gewroken. De kleur van het laken zijns groven roks was verschoten, het smeerig linnen van zijn overhemd stak droevig af bij de prachtige meubelen in de kamer des koopmans; list en boosheid schenen hem op dit distelig pad der armoede te hebben gevoerd. De raadplegende had den wenk verstaan. Eene banknoot van honderd rijksdaalders ging, uit zijne brieventasch, in de handen des wetgeleerden over. ‘Bemint Berndt nog altijd de arme weeze, die op de vesting woont?’ ‘Wat heeft dit met mijne zaak gemeens?’ ‘Zeg mij, bemint hij haar nog?’ ‘Ja, maar verklaar me...’ ‘De wijze verzuimt ook het geringste niet. Een enkele letter redt soms van den dood. Gij hadt hem een aandeel in uwe zaken beloofd, indien deze laatste onderneming gelukt ware?’ ‘Ik zal nog woord houden, zoo mijn naam bij de redding van het goed niet leidt.’ ‘Laat mij dan alleen met hem spreken. Wanneer ik hem tot mijn plan kan overhalen, sta ik u voor den uitslag borg.’ De koopman verliet het vertrek; eenige oogenblikken later trad Berndt het binnen. Hun onderhoud was levendig en beslissend. Toen de jongeling weldra weder uit de kamer trad, was zijn voorkomen hartstogtelijker dan ooit; de blonde haren golfden in woeste wanorde om het schoone gelaat. Een zegepralende glimlach speelde om de magere lippen des grijzen, er is iets afzigtelijks in de vreugde der boosheid. ‘Wees gerust!’ sprak hij bij het afscheid den kleenen koopman toe, terwijl zijne dorre vingeren het laatste snuifje uit de verflooze doos namen; ‘wees gerust, alles zal wel gaan, nog heden avond ziet ge mij weder!’ Maar de koopman was niet gerust en konde het niet zijn. | |
[pagina 219]
| |
Tot heden had een voorbeeldeloos geluk alle zijne sluikerijen bekroond, en mogten al enkele benijders zijne zedelijkheid betwijfelen, het algemeen kende hem bij groote bekwaamheden een' onbesproken naam toe. Thans stond zijne eer op het spel; de merken der goederen zouden hem aan het licht brengen; de inhoud der balen luide getuigen dat zij voor hem bestemd waren. Het uitzigt op den titel van Commercerâd, waarmede zich zijne ijdelheid gevleid had, was verdwenen; ongeduldig wierp hij de veder op den lessenaar ter zijde; ‘waar is Berndt?’ riep hij driftig. De plaats des jongelings was ledig; wij willen hem bij zijn bezoek op de vesting volgen; reeds had hij hare oude ophaalbrug overschreden. Bij het opklimmen van het steile pad, dat naar den berg geleidt, waarop het voorgeslacht haar stichtte, viel het hem nu niet in, dat de bouwval niet langer dien naam verdient, andere gedachten vervulden zijne ziel. Vroeger had hij over het bestuur geschertst, dat alle hare werken vervallen liet en haar evenwel eenen bevelhebber en een twintigtal soldaten toekende, en uit eerbied voor den baron, die deze plaats bekleedde, plag hij dan van de vernedering te zwijgen, die er voor dit kleine garnizoen in lag, tot gevangenbewaarders te zijn veroordeeld. Thans vestigde hij den blik op vernagelde kanonnen noch verroeste bomketels; het prachtig ondergaand zonnelicht trok niet eens zijne aandacht tot zich; sombere ernst was op het jeugdig gelaat te lezen. Zijn blik werd vrolijker, toen hij in de ruime huiskamer de bevallige Hilda aan de zijde des grijzen barons ontmoette. In dartelen moedwil riep het jeugdige meisje: ‘Zie, lieve neef! mijne voorspelling wordt vervuld. Berndt ziet er uit als een Jobs-bode; ongetwijfeld brengt hij de tijding, dat men in de stad het berigt heeft ontvangen, dat de vesting zal worden gesloopt.’ | |
[pagina 220]
| |
‘Dat tart ik den koning te doen,’ antwoordde de grijsaard. ‘De muren zijn zoo hecht gebouwd, dat het onmogelijk is die af te breken; het eenige middel hen te doen vallen zoude honderd tonnen buskruid zijn. Dat mogt een schoone dood heeten, Hilda! de grijze krijgsheldin heeft er regt op! Jammer maar dat de stad zoo digt bij ligt.’ ‘Zeker, neef! de schimmen der Deenen, die 's nachts op gindsche klip verschijnen, zouden er van vreugde bij dansen; maar hoe gaarne ik ook dat vreemde schouwspel van verre bijwoonde, uw oude burgt zal met stille trommen ter ruste gaan. Eerst zal men de merkwaardigheden doen wegbrengen en dan...’ ‘Foei, nichtje! Foei! op de zware kerkklok staat het rijmpje: Ik werd gegoten voor dit slot,
Hem die mij wegneemt straffe God!
wie zoude zich daaraan durven wagen? Maar Berndt!’ vervolgde de grijze, ‘ik begin inderdaad te vreezen, dat Hilda gelijk heeft. Gij zijt stil als lag u iets kwaads op het harte.’ Eene ontkenning, die den baron overtuigde maar Hilda slechts half voldeed, was het antwoord des jongelings. Op hetzelfde oogenblik trad een oude invalide eerbiedig binnen, bragt de hand aan de hooge, ruige muts, en sprak op deftigen toon: ‘De klok heeft half zes uren geslagen, commandant!’ ‘Het is wel,’ zeide de bevelhebber. ‘Ik zal de ronde doen, opdat ge rustig sluimeren moogt, lieve Hilda!’ voegde hij er bij, en liet de beide jonge lieden alleen. ‘Wat deert u, Berndt?’ vraagde het jeugdige meisje, toen | |
[pagina 221]
| |
zij, de bruine oogen naar hem opslaande, den gedwongen glimlach van zijn gelaat geweken zag, ‘om Gods wil, wat deert u?’ ‘Niets, niets, mijne lieve!’ herhaalde hij, terwijl hij haar naar het venster geleidde en hare hand greep, ‘wat zoude mij ontbreken, zoolang Hilda mij getrouw blijft? Weldra,’ vervolgde hij, in verliefde verrukking, ‘weldra zult gij de mijne wezen en echter...’ De lieve maagd had heur blozend gelaat aan zijne borst verborgen; bij het laatste woord verhief zij het schichtig en bevreesd als de ree, die in de verte de voetstappen des jagers meent te hooren. ‘En echter,’ hernam zij smeekende. ‘Toen ik de zon ginder zag ondergaan, vleide ik mij met de gedachte dat zij het niet dikwerf weêr doen zal, eer wij vereenigd zullen wezen. Ik trad binnen. Gij noemdet mij een' Jobs-bode. Lach er niet om, Hilda! een vreesselijk voorgevoel overviel mij, ons geluk zal verstoord worden, ik zal u nimmer de mijne noemen!’ ‘Martel mij niet met uwe inleiding, Berndt! zulke droomen liggen volstrekt niet in uwen aard. Zeg mij...’ ‘Wanneer uw neef terugkeerde en op nieuw om uwe hand aanhield, zoudt gij den adellijken jonker nogmaals weigeren?’ ‘Berndt! Berndt!’ riep de teedere schoone, ‘die vraag meent ge niet. Ik sloeg Adolf's aanzoek af, toen ik niet wist, dat hij een speler was, en ik zoude hem verhooren nu hij de haren van mijnen goeden neef vóór den tijd doet vergrijzen?’ ‘Zoudt gij den eenvoudigen burger boven hem verkiezen, ook wanneer ge, om mijner onafhankelijkheid wille, uw vaderland verlaten moest, Hilda?’ De maagd zag hem verwonderd maar gerust gesteld aan. ‘Dat is alzoo uwe vrage, Berndt! dat betwijfeldet gij! En | |
[pagina 222]
| |
zegt de schrift niet: “Ge zult vader en moeder verlaten en hem volgen?”’ Berndt sloot haar getroffen aan zijnen boezem. ‘Zeg nu nog,’ riep zij, ‘zoo als gij het voor eenige dagen beweerdet, zeg nu nog, dat de liefde des mans meer weet op te offeren dan die der vrouw!’ Een hartelijke kus was Berndt's welsprekende schuldbekentenis. ‘Ken mij evenwel niet te groote verdienste toe,’ vervolgde de beminnelijke, ‘gij weet ik heb vader noch moeder meer; uit het oord mijner kindsheid moest ik reeds vroeg scheiden. Ik zoude gaarne de kleine dorpskerk, waarin ik belijdenis deed, nog eenmaal wederzien, maar,’ voegde zij er, een traan afwisschende, bij, ‘maar met u, - niet zonder u, Berndt! want dan zoude ik mij ook daar alleen gevoelen!’ ‘En ge zoudt u bij het wapenschild van uwen vader uwen burgerlijken echtgenoot niet schamen?’ ‘Ik heb mij mijner armoede nooit geschaamd, Berndt! want zij was eerlijk. “Schaam u niets wat eerlijk is,” sprak mijne moeder op haar sterfbed; de brave vrouw had waren adel van valschen leeren onderscheiden.’ Een ligte blos bedekte des jongelings gelaat. ‘Moge ik u gelukkig kunnen maken!’ sprak hij op vurigen toon. Een oogenblik ernstige stilte volgde. Berndt weifelde, haar zijn ontwerp mede te deelen, een dichter zoude u die korte wijle als het afscheid van zijnen goeden engel schilderen! De baron trad weder binnen, de ingevallen schemering deed hem de ontroering der gelieven niet opmerken. ‘Alles is in volkomen orde, belle chatelaîne!’ sprak de grijsaard, met de hoffelijkheid van een' gunsteling van Gustaaf den IIIde. ‘Ik zal rustig sluimeren, daar ik op uw zwaard vertrouwen | |
[pagina 223]
| |
mag,’ hernam Hilda, maar de scherts vloeide gedwongen van hare lippen. De baron bemerkte ook dit niet. Te vergeefs noodigde hij Berndt uit, den avond bij hen door te brengen, bezigheden waren zijne verontschuldiging. Toen Hilda hare bede bij die des grijsaards voegde, sprak hij hartstogtelijk: ‘Ik kan, ik mag niet, hoe gaarne ik wil!’ Het meisje schrikte bij den toon dier woorden. Veelbeteekenend wenschte Berndt hen eenen goeden nacht, en zag aan het einde der kamer gekomen, nog eenmaal om. Het was een droevige avond, - de baron klaagde te regt dat Hilda nimmer zoo nalatig de kaarsen gesnoten had. ‘Wanneer mijne hand niet zoo sterk beefde,’ zeide de grijsaard, ‘ik zoude u de moeite niet vergen.’ Hilda zuchtte, een heimlijke onrust kwelde haar, al wist zij zich van de bezorgdheid geene reden te geven. De slaap, die eerst laat in den nacht hare vermoeide oogen sloot, ware haar leger ontvloden, zoo zij vermoed had, hoezeer de morgen hare bekommering zoude wettigen.
‘Philip!’ viel Mina in, toen de spreker anderwerf ophield, ‘gij hebt eene zware taak op u genomen, want het zoude mij veel moeite kosten zulk een smokkelaar in zijne ellende getrouw te blijven, en echter moet uwe Hilda de waarheid van Moore's uitspraak bewijzen: Love nurs'd among pleasures is faithless as they,
But the love born of sorrow like sorrow is true;’
‘Denk aan geene Medora,’ riep ik uit, ‘wij zijn in Zweden.’ ‘En mijn verhaal is geen verdichtsel,’ besloot Philip. | |
[pagina 224]
| |
III‘Anders, Anders! het is over negen ure,’ riep de kijfachtige huisvrouw den man toe, die, wij zagen het reeds, met geen leeuwenhart geboren was, en dit echter zoude hebben moeten bezitten om den staf der heerschappij, door de natuur voor zijne handen bestemd, niet in de hare te doen overgaan, en in eene geeselroede te zien veranderen; ‘Anders! zult ge meêgaan!’ riep ze nog eens. ‘Ga vooruit, ik volg u dadelijk,’ antwoordde de echtgenoot op vredelievenden toon. ‘Ik zoude vooruitgaan en alleen in de kerk komen, nu de gansche stad vol is van het gruwelstuk van dezen nacht? Ge zult toch nooit verder leeren zien dan uw neus lang is! God beware er u voor dat ik van u weggenomen worde! Wat zoude er van mijne arme kinderen groeijen, stoffels als gij zijt!’ ‘Stafwa! Stafwa!’ klonk het uit den hoek des vertreks, ‘de hoornen van het vee worden stomper met de jaren, maar uwe tong....’ ‘Zijt gij hier?’ brak de toornige gade, die eerst nu Sven gewaar werd, met kwalijk weêrhouden drift los, ‘zoo moogt ge zien voor welk eene ellende gij, door niet te trouwen, eene vrouw bewaard hebt!’ ‘En mij zelven, zoude ik meenen,’ vervolgde Sven, ‘want de tijd heugt mij, Stafwa! dat gij zoo zacht en gedwee waart als een lam, en wie weet of gij niet met mij...’ ‘Ik zoude het nog wezen, Sven! zoo Anders mij niet voor alles liet zorgen. Ik heette immers eenmaal het zoete kind, de goede Stafwa!’ Anders konde eene verzuchting niet weêrhouden. | |
[pagina 225]
| |
‘Zie, daar staat hij nu!’ hernam zijne wederhelft, ‘het is lang over negen uren, en in plaats van u te zeggen, ik moet naar de kerk, kom later weder...’ ‘Dat kan niet, Stafwa! Anders moet mij gedurende den kerktijd eene dienst bewijzen, die geen uitstel lijdt.’ ‘Wat dan? welke, van nacht?’ ‘Ik weet niets van van nacht,’ hernam Sven droog. ‘Gij weet niets van van nacht? Niets van het koopmansgoed, dat in den kelder van het stadhuis geborgen, er met geweld weder uitgehaald werd; gij weet er niets van, dat de sloten gebroken zijn, dat de wacht geslagen, dat het goed weg is, en dat er op de markt nog bloed aan de steenen kleeft?’ ‘Inderdaad!’ antwoordde de man, die er belang in scheen te stellen van haar te vernemen, wat zij meer wist. ‘Dat alles weet ik,’ verzekerde hem Stafwa, en zijn hart sloeg ruimer toen zij er niet bij voegde: en nog veel meer. ‘Dat alles weet ik, en opdat niemand denke dat Anders er deel in gehad heeft, zal hij heden met mij ter kerke gaan.’ ‘Maar, Stafwa!’ ‘De proost heeft mij laatst al gevraagd, hoe het kwam, dat hij hem eenige malen gemist had. “Ik was eene te knappe vrouw,” zeide hij, “om er hem niet toe aan te sporen, om toe te laten, dat zij, die er nimmer komen, hem verleidden.”’ ‘Heb ik u immer uit de kerk terug gehouden, Anders?’ viel Sven in, het zijdelingsch verwijt gevoelende. ‘Nooit,’ zeide deze. ‘Evenwel wilt gij, die er misschien in geene tien jaren geweest zijt, er hem op een' dag als dezen in verhinderen, nu ik alle kwade tongen het zwijgen zoude opleggen, zoo ik er mij met hem vertoonde, want mijne ergste vijandin zoude nog van mij getuigen: “Dat had Stafwa niet gedaan, zoo haar man dezen nacht onder de vermomden geweest was.” - “Hij moge | |
[pagina 226]
| |
den smokkelaars soms een hand helpen, dat is geen rooven en..”’ Maar Sven was bij het begin dezer rede ongeduldig opgestaan; er moest hem veel aan de bereiking van zijn doel gelegen liggen, dat hij niet reeds lang heen gegaan was, dat hij ook nu nog Stafwa antwoordde: ‘Hoor, vrouw!’ dus besloot hij haren uitval, ‘wanneer ik u zeide, dat ik niet ter kerk kom, omdat ik u en uws gelijken, jaren lang, des Zondags geene beurt zag overslaan, zonder dat gij er een haar beter door wierdt, zoudt gij boos worden, en dit doet ook niets ter zake. De proost, die heden predikt, is zoo min matig als gij vredelievend zijt; toch hoorde ik hem laatst de matigheid dringend aanbevelen. Ik neem het u dus niet euvel, dat gij van hem leert: “doe naar mijne woorden, niet naar mijne werken.” Maar wilt ge naar goeden raad luisteren, ga zelf spoedig ter kerke, want ge zult nu reeds niet te vroeg komen, en laat Anders hier, hij zal voor zijne dienst goed beloond worden. Ge zult er uwe kinderen te vrolijker St. Jansdag door kunnen doen houden, en mogten uwe vrienden dan vragen, hoe komt zij aan het geld, denk, het is beter benijd dan beklaagd. Ik geef er u mijn woord op dat Anders er even gerust de vingeren om zal kunnen opsteken, dat hij aan het gebeurde van dezen nacht onschuldig is.’ ‘Dus weet ge dan toch?’ ‘De klok slaat half tien, Stafwa!’ en Stafwa ging zonder Anders ter kerke. ‘Ge weet beter met haar om te gaan dan ik,’ zeide deze. ‘Ik geloof nu gaarne,’ antwoordde Sven, ‘dat het uwe rustigste uren zijn, wanneer uwe vrouw en kinderen slapen.’ En de dienst? vraagt gij, even als de nieuwsgierige huisvrouw het den zwakken man na hare terugkomst uit het godshuis deed. Ik zal minder onbarmhartig zijn dan hij het was, want mijne geheimhouding zoude niet zoo verdienstelijk | |
[pagina 227]
| |
wezen, als de zijne heeten mogt; verplaats u nog eenmaal met mij op de vesting. Het is andermaal nacht geworden, maar nog brandt er licht in de slaapkamer van het jeugdige meisje; wat is Hilda veranderd! Zij is niet langer de zorgelooze schoone, die te met, eer zij door een nijdig nachthulsel hare lange, gouden lokken bedekte, een welgevalligen blik in den spiegel sloeg of over het vleijende glas een luchtigen sluijer wierp, wanneer het, alle hare bekoorlijkheid terugkaatsende, haar onwillekeurig vreeze aanjoeg voor het naakte schoon, en den blos der wangen bij het albast van den boezem deed afsteken. Zoo zij thans zichzelve beschouwd had, zij zoude terug zijn gedeinsd voor den starren blik harer oogen, voor het bleek harer wangen, die ge bij witte rozen hadt mogen vergelijken, maar rozen door eene ontijdige stormvlaag van frissche schoonheid beroofd. Helaas! de maagd was er verre van aan zichzelve te denken, met krampachtig zaamgedrukte vingeren hield zij in de eene hand eene kleine lamp, terwijl zij in de andere een' ring klemde, aan welken verscheiden groote sleutels hingen; - voor haar lag de noodlottige brief haar des ochtends door Anders gebragt. ‘Tien - elf - twaalf,’ - sprak zij, werktuigelijk de slagen der vestingklok natellende, ‘het is de ure, en toch heb ik geen moed hem weder te zien; - het is voor het laatst!’ - Zij rees op en ging met wankelende schreden door den langen gang, die naar de groote poort voerde. ‘De goede grijsaard!’ zuchtte zij, het slaapvertrek van haren neef voorbijgaande, en dacht in zichzelve: Waarmede zal ik zijne edelmoedigheid beloonen? om mijnentwille waagt hij zijn ambt! ‘Hilda! mijne dochter! uw leed breekt mij het harte, ik ben niet voor cipier geboren,’ had hij uitgeroepen, toen zij hem stamelend en schreijend hare bede had voorgedragen, ‘het is geene schennis van mijnen eed, volg de inspraak van uw gemoed!’ | |
[pagina 228]
| |
Zij was de binnenpoort doorgegaan, - en daalde het steile pad, dat naar de gevangenissen aan den voet des bergs geleidde, met vastere schreden af, een schuwen blik op de schildwacht slaande, die niet verre van daar de groote buitenpoort bewaakte. Van angst klopte haar harte hoorbaar; ‘de Hemel zij gedankt, hij sluimert!’ fluisterde zij, zoodra zijne houding er haar van overtuigd had. Driftiger spoedde zij zich voort; daar overviel haar eene andere en akeliger vreeze: welken kerker moest zij openen? Zoo zij zich in de beschrijving er van bedroog, - haar arm hoofd had geduizeld toen zij den baron overreedde, - eene vergissing zoude voor allen noodlottig zijn! Eensklaps helderde haar gelaat op. ‘Ook gij zijt hem getrouw!’ sprak zij, een' bruinen jagthond gewaar wordende, die treurig aan hare voeten voortkroop, - het was Bella! De zware deur kraakte op hare hengsels; onder een der gemetselde bogen, die vroeger tot geschutgaten dienden, en in een' van welke de overlevering wil dat Karel de XIIde een' nacht doorbragt, lag nu, op een leger van stroo, de misdadige maar beklagenswaardige jongeling; zijn hoofd rustte op de palm zijner hand. ‘Berndt! ik ben het,’ sprak Hilda, terwijl zij eenige schreden van hem af bleef stilstaan. Hare stem, - de toon dier woorden vooral, verboden hem hare verschijning voor een spel zijner ontvlamde verbeelding te houden; hij bedekte zijn gelaat met beide zijne handen. ‘Ga, Berndt!’ sprak zij innig bewogen. De akelige stilte, die deze woorden volgde, duurde eenige oogenblikken. ‘Gaan!’ riep de jongeling, opspringende, ‘gaan Hilda! waar heen, waartoe zonder u? Gaan! dit woord is mijn vonnis, geen gestrenger kan mij treffen en echter zijt ge niet onrechtvaardig. Onschuldige! zoudt gij uw lot aan dat des mans | |
[pagina 229]
| |
verbinden, wiens eer geschandvlekt, wiens veiligheid bedreigd wordt? Het leven is een gevaarlijk spel,’ vervolgde hij, bitter, ‘ik ben sints gisteren tien jaren verouderd, waarom slingerde de onverbiddelijke waarheid mij niet eer terug? Hilda! het was een schoone droom die strijd om de roos des geluks, welke voor mij op eene gevaarlijke steilte bloeide. Mijne hand raakte haren stengel aan, een oogenblik nog en zij was in mijne magt geweest!’ ‘Ga, Berndt!’ herhaalde zij met zwakker stem. ‘Waartoe, Hilda?’ ‘Ge hebt een' grijzen, blinden vader!’ ‘En geene Hilda meer, want vrouwenliefde is als zonneschijn, de minste wolk doet ons haar derven, en daarom herinnert ge mij te regt den grijsaard. De zijne zal duurzamer wezen en wanneer zijn zoon onder vreemden rondzwerft, - en hij dagelijks hooren moet dat zijn lieveling als een boosdoener ontvlugtte, - en zijne tranen de bete broods, hem uit genade toegeworpen, zullen doorweken, - dan zal hij nog zijn kind niet vloeken, dat schuldig werd uit liefde tot u! Hij zal om mij, wie weleer zijn gelijken waren, wie het geluk tot zijne meerderen verhief, hij zal hen om mijne terugkomst te voet vallen, maar wanneer zij hem koud en koel zullen antwoorden: “de wet verbiedt het!” zij die zelve die wet braken, die wet verfoeijen, die vermogend wierden door hetgene mij in het verderf stortte, dan zal hij geene dochter aan zijne zijde zien, de arme heeft geene vrienden!’ ‘Berndt! Berndt!’ viel het meisje in, ‘gij miskent mij.... Waarom vergat gij: “geef den keizer wat des keizers is!”’ ‘Verwijten uit uwen mond, Hilda! Het was mijn vurigste wensch u die engelachtige reinheid van begrippen te laten, waaraan de wereld, in welke ik mij bewoog, mij reeds vroeg vreemdeling maakte, en ik wil u, zelfs thans, niet van het | |
[pagina 230]
| |
vergefelijke mijner misstappen overtuigen. Veroordeel mij echter niet te streng, ge weet niet welk een heir van ambtenaren ons vaderland noodeloos drukt en uitzuigt; hoe de handel jaren lang vergeefs om vrijheid en verbetering riep; hoe de algemeenheid van het kwaad de medepligtigheid niet langer onteerend maakt! Waartoe zoude ik het u vroeger gezegd hebben? In de uren, welke ik bij u sleet, dacht ik aan onze toekomstige onafhankelijkheid! In een ander oord, in een ander land, met u vereenigd, zoudt gij mijn regter geweest zijn en hadt gij mij veroordeeld, de rijke koopman had door de weldaden zijner gade, de feilen van den jongeling uitgewischt. Thans is dit voorbij, dat uitzigt vernietigd, - Hilda! haat gij mij?’ Het meisje weende, Berndt naderde haar; toen hij hare hand greep, trok zij die niet terug. ‘Ga!’ fluisterde zij, ‘uwe vrienden wachten u, te middernacht zoude de boot...’ het was alles wat zij uiten konde. ‘Zeg mij, Hilda! dat ge mij nog lief hebt; dat woord alleen kan mij over het lot mijns vaders gerust stellen; vergeeft ge mij?’ Haar oogopslag overtuigde er hem van. ‘Wat vrage ik of ge mij nog bemint,’ vervolgde de jongeling, ‘kwaamt ge niet om mij te verlossen; Hilda! nog hebt ge mij lief!’ ‘Helaas! meer dan ik moest,’ klaagde zij, zijne kussen afwerende; ‘ge hebt geweld tegen uwe overheid gebruikt!’ ‘God is mijn getuige, Hilda! dat ik niet gegrepen zoude zijn, indien ik, door het leven van een dier ellendigen, mijne vrijheid had willen koopen. Een oogenblik wankelde ik, want een hunner had mij gewond, maar ik dacht aan u en weêrhield het wapen; een uur later bragt de schurk mij hier!’ ‘God zij u genadig, Berndt!’ sprak zij, hem aan haren boezem sluitende. Een hoogrood kleurde voor een oogenblik | |
[pagina 231]
| |
hare wangen, maar het was zoo min de blos der jeugdige gezondheid, als die der jonkvrouwelijke schaamte; het was het ijzingwekkend rood, dat in eene zestienjarige lijderes de prooi der vreesselijkste ziekte doet kennen, - de kus, waarmede de dood zijn offer omhelst, zegt een onzer dichters. Zwijgende wenkte zij den jongeling haar te volgen. Berndt vleide zich met een gelukkiger wederzien; Hilda's teederheid ontrukte hem die jongste hope niet, doch toen zij hem, na een haar luid toegeroepen: ‘Groet mijn vader voor mij,’ in de boot had zien stappen en, bleek als een lijk, de kleene poort, door welke hij vertrokken was, half wezenloos digtsloot, toen sprak eene stem in haar harte: ‘God geve dat wij elkaar hier namaals wederzien, voor dit leven zag ik hem voor het laatst!’
Drie jaren later werd er in het huis des kleinen koopmans vrolijk feest gevierd, - hij was aan een jeugdig, schoon en rijk meisje uit een der naburige steden gehuwd; wat V. aanzienlijks telde, vereerde het bal met zijne tegenwoordigheid. Bekwame regtsgeleerden en geldelijke opofferingen hadden hem onschuldig doen verklaren aan het gepleegde geweld, den verbannen jongeling was alles ten laste gelegd. Waan daarom niet dat er bij hen, die op het schuwe zijner blikken acht sloegen, geene zonderlinge vermoedens oprezen, hij was zelfs in die ure niet gelukkig! Voor eenige oogenblikken verliet hij de feestzaal, een zijner schepen was van eene reize naar het zuidelijk Frankrijk teruggekeerd, de kapitein had verzocht hem te spreken. ‘Hij is aan boord,’ zeide deze met nadruk. ‘Onvoorzigtige! waarom stondt gij het hem toe? Ik heb | |
[pagina 232]
| |
gisteren het berigt van haar overlijden ontvangen; de oude commandant dreigt mij, den brief, haar in der tijd geschreven, te zullen bekend maken.’ ‘Die is in Berndt's handen, Hilda zond hem dien met hare jongste letteren; hij vermoedde haren toestand, en vreeze joeg hem herwaarts. Hij wilde haar met zich naar America voeren.’ ‘Waar toeft de bruidegom?’ riepen de dartele speelgenooten; ‘morgen de zaken, heden de liefde! hoor toch hoe men uwe bruid bewondert!’ De kleine koopman deed zich door hen naar zijne bruid terug voeren; vier jonge meisjes, alle in het wit gekleed en naar 's lands gewoonte eene hooge waskaars dragende, deden haar, volgens ons gebruik, aan het voor de deur der feestzaal zaamgeschoolde volk zien en men bewonderde om strijd hare bevalligheid en pracht. Alleen de blik des bruidegoms staarde wantrouwend onder de luidruchtige menigte rond. ‘Och! dat ik zoo de bruid ware!’ wenschte eene jonge deerne. ‘Het is goed, dat God onze dolle wenschen niet verhoort!’ antwoordde Stafwa, hare moeder; ‘ik droeg u liever ten grave dan u aan zulk een' man uit te huwelijken, hij blikte alsof de duivel in zijn binnenste woonde.’ Mijn vriend de commandant stierf in mijne armen, - Berndt is naar een ander werelddeel vertrokken, - de koopman heeft alleen zijn geweten te vreezen, straffe genoeg, voorwaar!
Philip's tafereel werd door het grootste deel zijner toehoorders van te somberen aard gevonden; graaf S. beweerde, dat hij een tegenhanger der vlugt van Gustaf had willen leveren; als proeve van de gewoonten en begrippen veler Zweden onzer | |
[pagina 233]
| |
dagen scheen het mij niet onbelangrijk. Mogt een van drie mijner lezers mijn gevoelen deelen, ik zoude er mij weinig over beklagen de uren van den volgenden morgen aan het opteekenen er van te hebben toegewijd; schoon ik er een schieten naar de schijf om verzuimde. De indruk, dien het verhaal van den jongen Gothenburger gemaakt had, bleek duidelijkst uit het versje, dat mevrouw W. ons voordroeg, zoodra Ebba haar het briefje met haar naamcijfer had aangeboden. Ik wenschte u bij de welluidendheid harer stem de schoone dictie van mevrouw Amable Tastu, aan wier werken de dichtregelen ontleend waren, te kunnen terug geven: | |
De wilgenbladeren.De lucht was blaauw, - maar als een schendig roover
Ontnam de herfst in 't laatst en geelend loover
Aan 't woud zijn' tooi;
En even snel als zomer, zon en blaêren,
Zag ik, helaas! mijn leven mij ontvaren
't Verdriet ter prooi!
Op 't donk're mos eens ruwen tronks gezeten
Zocht ik, vergeefs, den indruk te vergeten
Van 't eenzaam oord,
Want suizelend als somb're harpakkoorden,
Viel blad bij blad op vliet en oeverboorden
En 'k droomde voort....
En mijmerziek ontrukte ik een der twijgen
Aan d'ouden wilg, die 't hoofd deed nederzijgen
Om 't wee der streek;
Het was mij zoet den groenen tak te ontblâren
En 'k zag hen na op de opgeruide baren
Der breede beek.
| |
[pagina 234]
| |
Een grillig spel van weemoed en verlangen!
'k Zocht uit hun lot een godspraak op te vangen
Voor mijn verschiet;
'k Riep 't blaadjen toe, de winden meê gegeven:
‘Beslisse uw vaart den voorspoed van mijn leven,
Spel wat 't mij biedt!’
't Dreef zachtkens voort op 't zilv'ren vlak gedragen
Gelijk een boot in zoele zomerdagen,
't Verkeerde snel!
Een vlugge golf gaf 't aan den oever weder, -
En 't dwarlend blad valt voor mijn voeten neder,
'k Verwachtte 't wel!
Een nieuwe wensch was ijlings opgerezen
En 't offer vloog: ‘wat zal uw toekomst wezen,
Mijn trouwe luit?’
Wat dorst mijn trots zich met een wonder streelen?
De westewind verjoeg mijn luchtkasteelen,
't Blad werd zijn buit!
Fortuin en roem! 'k zag beide schipbreuk lijden.
Zal ik der beek een derde blaadjen wijden
Voor zoeter lust?
Zal ik mijn liefde aan 't grillig nat vertrouwen?
Neen! neen! beschroomd bleef ik mijn hand weerhouên, -
'k Behield mijn rust.
En toch - mijn hart, hoezeer 't zijn zwakheid laakte,
Bestreed vergeefs de smart die 't somber maakte
En de ijdle vrees;
Een krank gemoed gelooft aan onheilstolken!
En 't was me als of een heir van donkre wolken
Rondom mij rees!
Van schrik ontgleed de groene tak mijn handen, -
'k Verliet de plek waar ik mijn heil zag stranden,
In strijd - alleen -
En toen de slaap mijn sponde was genaderd
Vloog in den droom 't prophetische gebladert'
Nog om mij heen!
| |
[pagina 235]
| |
‘Heaven forbid that I should like such rêveries,’ zeide Frances, ‘a tale of Chaucer has more common sense.’ ‘Dus zoudt ge mij uitlagchen, zoo ik morgen de zoete droomster navolgde,’ vraagde Mina, ‘ik wilde toch gaarne weten...’ ‘Qui sera mon beau Chevalier?’ eindigde mevrouw C.L. den volzin. ‘De magister!’ riep Ebba. ‘Bravo, bravissimo!’ klonk het, en de goede man, die in afgetrokken gepeinzen verdiept, zoodra hij zijn' naam hoorde noemen, het hoofd oprigtte, wist niet wat die luide toejuiching beteekende. Deftig eene rol papieren uit zijn' rokzak te voorschijn halende, hoestte hij twee malen, en begon: | |
Karel de IXde op de lijkbaar.Verhaal der plegtigheden, waarmede het koninklijk lijk van Karel de IXde den 5den Januarij 1612, op het slot van Nyköping gekist en in de groote Rijkszaal gebragt werd.
- Wie op dat oogenblik de zaal was ingetreden, had ons, bij het zien onzer lange aangezigten, voor de omstanders der plegtigheid zelve gehouden. De magister alleen bemerkte dit niet en las met eene heldere stem en een' toon van gewigt: - Anno 1612, den 5 Januarij, werd binnen Nyköping, nadat de hooge mispredikatie geëindigd was, openlijk afgekondigd, dat allen die tot den Rijksdag waren opgeroepen en de stad nog niet hadden verlaten, zich omstreeks 12 ure op het slot moesten begeven, ten einde het zalig lijk Zijner Koninklijke Majesteit uit ééne der bovenzalen naar die groote zaal te geleiden, waarin de Rijksdag gehouden was. Circa primam waren meest allen ter plaatse, doch met hen verzamelde zich, in de zaal waarin het lijk stond, zooveel volks, dat het ruime | |
[pagina 236]
| |
vertrek te eng werd; daarom joeg men al het gemeene volk, hetwelk daar niets te doen had, naar buiten, opdat er voor hunne genaden de koningin, de prinsen, prinsessen en hofjonkvrouwen ruimte wezen mogt. - ‘D'une façon fort civile,’ fluisterde mevr. Wr. - Niet lang daarna kwamen de prinsen, hertog Gustaaf en hertog Karel-Philip de zaal binnen, oogenblikkelijk door Hare Majesteit de koningin, prinses Catharina, prinses Maria en een schaar van hofdames gevolgd. - ‘Eilieve, heer magister!’ viel ik in, ‘helder mij met een paar woorden op, wie die prinsen en prinsessen waren?’ ‘Volgaarne,’ antwoordde hij, ‘ik heb er reeds eene noot onder geschreven, toen ik in Upsala deze bijzonderheid in de verzameling van Palm-Sköld aantrof; zij is slechts een uittreksel van Petrus Drivius' uitvoerig Diarium, over hetgene, bij verschillende Rijksdagen, gedurende zijn leven, voorviel; doch ik wilde die noot niet voorlezen, omdat men mij zoo even verzekerde, dat ik geen drukker zoude vinden, voor noten op....’ ‘Sans rancune,’ zeide ik. ‘Welaan dan, hier hebt gij de verklaring: prins Gustaaf-Adolf, later de beroemde held uit den dertigjarigen oorlog, was toen zestien jaren oud; prinses Catharina, die sedert den paltzgraaf Johan Casimir huwde en de moeder werd van Karel de Xde - Gustaaf, had den ouderdom van zes-en-twintig jaren bereikt; Karel-Philip en Maria waren beide nog kinderen, tien en veertien jaren oud.’ ‘Uw verhaal wekt er meer belangstelling door op.’ ‘Schimp dan niet weder over noten, Axel! gij, die een regtsgeleerde zult worden....’ ‘Alles op zijne plaats!’ wilde de jongeling aanmerken, maar de magister vervolgde reeds: - | |
[pagina 237]
| |
Hare Majesteit de koningin, de prinsessen en vier of zes paar hofjonkvrouwen, waren allen in het zwart gekleed, en droegen zwarte haarbanden en sluijers, zoodat beide hoofd en aangezigt bedekt waren, en men niets dan haar oogen zien konde. De koningin en haar stoet werd door de graven Magnus en Abraham Brahe en Jöran Gyllenstjerna, benevens de heeren Nils Bjelke Seved Ribbing en Axel Ryning binnengeleid; de laatsten gingen twee aan twee, naast elkander, de koningin en haar gevolg in hun midden. Toen nu allen aldus verzameld waren, begon graaf Axel Oxenstjerna, kanselier des rijks, die aan de regterzijde der baar stond, op welke men het lijk des konings had nedergelegd, vlak tegenover de prinsen, een sermoen. Nadat hij more usitato de hooge personaadjen en de andere hunne titulos naar de verschillende Stenden gegeven had, exorsus est a summa miseria humani generis et aspera ac inevitabili truculentae mortis tyrannide et vi, in quo sermone monebat nemine excepto, nobiles et ignobiles, reges, divites, pauperes et omnes qui fuere ante nos, fortissimos etiam heroas esse et morte peremptos. - ‘Beste heer magister!’ viel Ebba in, ‘ik ben niet van koninklijken bloede, vergeef mij dat ik minder latijn versta dan de eerbiedwaardige tantes van koningin Christina.’ ‘Pray, Bob!’ spotte Frances, ‘You speak latin every day, when the cloth is removed....’ Maar de schaakspeler hoorde niet, en Axel was beleefd genoeg ons de oude predikatie te vertolken. ‘Gij zoudt er meer bij verloren hebben,’ zeide hij, ‘indien het eene plaats uit Horatius ware; de rijkskanselier hief aan van de groote ellende des menschelijken geslachts, en de scherpe dwingelandij en het onontwijkbaar geweld van den wreeden dood; in welke rede hij aanmerkte, dat edelen en onedelen, koningen, rijken, armen en allen die voor ons geweest zijn, | |
[pagina 238]
| |
ook de dapperste helden, zonder eenig onderscheid, door den dood waren weggenomen.’ En voer aldus voort, - hervatte de magister - tot dat hij aan het lijk Zijner Koninklijke Majesteit kwam. Ondertusschen schreiden zij bitterlijk, de koningin en de prinsessen, maar vooral de prinses Catharina. Toen nu graaf Axel per longum circuitionem verborum zoo verre gekomen was, zeide hij: ‘Zoo gebieden nu tijd en omstandigheid, dat wij op dit oogenblik Z.K. Majesteit splendore et ornatu regali habita ratione temporis, uit deze kamer naar de groote rijkszaal begeleiden, doch eerst willen wij, zoo als gewoonte is, de regalia, die Z.K.M. (thans bij God) gebruikt heeft, in de kist leggen,’ et paulo post interjectis aliquot verbis nam hij de kroon uit de handen van graaf Magnus Brahe in de zijne, en zeide: ‘Deze kroon is van het beste goud, met schoone paarlen en kostelijk edelgesteente versierd, een zinnebeeld, dat een koning wijs, kloek, verstandig, fijn en gelouterd moet zijn als goud, en als edele en kostbare steenen, in goud gevat, onder andere menschen uitblinken; deze kroon willen wij thans op het hoofd van Z.K. Majesteit zetten.’ Dadelijk daarop stegen graaf Magnus, graaf Abraham en graaf Axel naar de baar, plaatsten de kroon op het hoofd Zijner Koninklijke Majesteit, en hernamen daarna hunne vorige plaats. Toen zeide heer Axel: ‘God geve, dat Z.K.M. even als de steenen, die in deze kroon schitteren, welke hij gedurende zijne regeering wèl en naar haar doel gedragen heeft, aldus in den hemel, onder alle engelen Gods en alle godvruchtigen schitteren moge, en naar de woorden van den profeet Daniël, aldaar in eeuwigheid de onvergankelijke kroon moge dragen, die voor hem is weggelegd, daar Zijne Majesteit een' goeden strijd heeft gestreden.’ ‘Gij ontneemt mij den zoeten waan, dat alleen eene vrouw na haren dood gekroond werd,’ sprak mevrouw C.L., ‘foei, | |
[pagina 239]
| |
magister! Ines de Castro zal mij in het vervolg aan Karel de IXde doen denken.’ Daarna zeide hij - vervolgde de voorlezer - ‘de schepter beteekent regering en regtvaardigheid, en wordt te regt schepter genaamd, daar hij een' koning herinneren moet zijn rijk, land en volk, naar wet en regt te regeren, zonder eenig aanzien des persoons, uit genade noch vriendschap;’ nam toen den schepter uit de handen van Jöran Gyllenstjerna in de zijne over en zeide: ‘Dezen schepter willen wij nu Zijner Koninklijke Majesteit in handen geven,’ en toen dit gedaan was, klom hij weder af en zeide: ‘God geve Zijner Koninklijke Majesteit den schepter der regtvaardigheid in handen op den jongsten aller dagen, als de regtvaardigen zullen opstaan!’ Toen nam hij den rijksappel uit de hand van Sefve Ribbing en sprak: ‘De appel is rond en groot en beteekent volmaaktheid, dat in zich volmaakt is, en roept de koningen toe, dat zij volmaakt en rond moeten wezen, ab omni parte rotundi.’ - ‘Ma foi! les rois de l'Angleterre ont bien eu à coeur de remplir cette condition,’ fluisterde mevrouw Wr. - ‘Dien willen wij ook in de handen van Zijne Koninklijke Majesteit nederleggen en daarbij wenschen en vast gelooven, dat God Zijner Koninklijke Majesteit, op den jongsten dag, den geest der volmaaktheid, des verstands, der kracht en der wijsheid geven en verleenen zal, daar de heilige Paulus zegt, dat wij in het volgend leven volmaakt zullen wezen. Hier kennen wij slechts ten deele enz.’ Eindelijk nam hij ook het zwaard uit de handen van Axel Ryning en zeide: ‘God gaf de regenten ook het zwaard in handen, en wil daarmede te kennen geven, dat zij alle gruwelen zullen te keer gaan, en met het zwaard heerschen, waar geene andere middelen helpen; ook moeten zij daarmede de vromen beschermen en de goddeloozen straffen. Ook dit willen | |
[pagina 240]
| |
wij aan de zijde Zijner Koninklijke Majesteit nederleggen, en den hemelschen Koning bidden, op den jongsten dag de boozen te straffen en de goeden te beschermen.’ - ‘Eene verklaring van het gebruik des zwaards, welke een' krijgsman trotsch zoude maken,’ brak graaf S. den spreker af. - ‘Hisce ita peractis, orationem suam dirigebat ad Serenissimam Reginam, Principes, et ad singulos ordines ac universos...’ ‘Stop, sir!’ viel Alice in. ‘Het is waarlijk de moeite niet waardig,’ verzekerde Axel, ‘men had dit even goed in onze ruwe Noordsche taal kunnen zeggen, oordeel: ‘Dit dus afgeloopen zijnde, rigtte hij zijne rede tot Hare Majesteit de koningin, de prinsen en de bijzondere en algemeene stenden.’ ‘Maar het latijn is veel deftiger,’ beweerde de magister en opende op nieuw zijn handschrift: - En hij troostte hen over het verlies en zeide op levendiger toon den hooggeboren heer en vorst, hertog Gustaaf-Adolf, vice omnium, dank, dat zijne vorstelijke genade, op het eenparig verlangen der stenden, den zwaren last der regering had op zich willen nemen, en vertrouwde gaarne dat zijne vorstelijke genade thans voor zijne onderdanen een goedgunstig koning zoude worden, hen bij Gods woord en het regte gebruik der sacramenten zoude doen blijven, en hen naar Zweden's beschreven wetten en erkende privilegien regeren. Zij zouden daarentegen zijne vorstelijke genade alle gehoorzaamheid, trouw en onderwerping bewijzen, en hij eindigde aldus zijne oratie pio voto. - ‘J'aime mieux: Le Roi est mort! Vive le Roi! c'est plus court et plus vrai,’ merkte mevr. Wr. aan. - Daarna verlieten de koningin, de prinsen en prinsessen de zaal. Hare Majesteit de koningin naderde echter eerst de baar, | |
[pagina 241]
| |
waarop het lijk Zijner Koninklijke Majesteit was nedergelegd, en drukte Z.M. schreijende de handen. Toen de prinses Catharina de baar bereikt had, liet zij zich door den graaf Abraham Brahe en Jöran Gyllenstjerna, die haar geleidden, tot het lijk opbeuren. Toen boog zij zich over de kist, maar bezweem en viel op den grond neder; de zoo even genoemde heeren hieven haar weder op. Daarna verliet prinses Maria tusschen Axel Ryning en den heer Nils Bjelke, de zaal, maar zij ging niet naar de baar. Haar volgden de hofjuffers, toen de bisschoppen en eindelijk de gansche priesterschap. Toen de geestelijke stand in de voorzaal gekomen was, begonnen zij media vita te zingen, en waren reeds ad finem genaderd, toen door zijne vorstelijke genade, die straks weder was binnen gekomen, nadat Hare Koninklijke Majesteit en de prinsessen de voorzaal hadden verlaten, bevolen werd, dat de priesterschap niet zingen zoude, maar in de groote rijkszaal gaan, daar het lijk van Z.K.M. afwachten, en eerst wanneer het daar gebragt zoude zijn, beginnen te zingen, gelijk het ook geschiedde. Zoodra dit aldus geregeld was, legde men het lijk van Z.K.M. benevens de tinnen kist, waarin het lag, in eene andere en grootere kist, die met zwart fluweel was bekleed. De laatste was zeer prachtig, en van buiten, van alle zijden, op het zwarte fluweel, met vergulde spijkers zoo digt beslagen, dat men de stompe zijde van een mes er niet tusschen konde steken. Op het midden der beide zijden stond het Zweedsche rijkswapen, eene groote C. met eene kroon er boven, en eene groote R. en eene groote S. aan iedere zijde. Zoowel op het hoofdeinde als aan het voetstuk stond eene groote C. met eene kroon er boven, en het symbolum Zijner Koninkl. Majesteit, namelijk, D.S.M.; maar op het deksel zag men een groot kruis. Daarboven stond ĪH̄S̄, aan de eene zijde een C. met eene kroon, aan de andere R. en S. Geheel onder het | |
[pagina 242]
| |
kruis stond het jaartal 1611, en dat alles was verguld, sierlijk en prachtig. De baar was geheel met zwart fluweel bekleed, en prijkte op de vier einden met eene vergulde kroon, even als het midden van den hemel die zich over haar welfde; dertig vergulde wapenschilden, van de verschillende gewesten, waarover Z.K. Majesteit regeerde hingen langs de vier zijden, tien aan deze en tien aan gene zijde, en vijf aan het hoofd en vijf aan den voet van de lijkbaar. - ‘Als alles zoo uitvoerig is in dat Diarium, heeft de goede Drivius er zeker zijne nachtrust aan opgeofferd.’ ‘Zoude hij anders den naam van een' geleerde verdienen?’ antwoordde de magister; ik sloeg een' twijfelachtigen blik op zijnen buik; hij ging voort: - Toen nu de priesters in de groote zaal vergaderd waren, droegen Abraham Eriksson, Claus Horn, Carl Gyllenstjerna en Claus Hansson den zoo even genoemden hemel naar beneden, en plaatsten dien midden boven de baar, welke daar was nedergezet. Voor haar stond eene tafel met zwart laken bekleed, op welke eenige zilveren kandelaren stonden, waarin waskaarsen gestoken waren; rondom de baar zag men groote koperen armblakers, in welke ook waslicht gezet was, en bij en voor deze eenige stoelen met zwart laken bekleed, waarop de prinsen en prinsessen en anderen gedurende de predikatie gezeten waren. Maar toen nu het lijk Zijner Majesteit, met alle de regaliën en de tinnen kist in de groote kist was gesloten, welk alles te zamen (ut ferebant) drie s. ℔ woog, werd zij door vele edellieden naar beneden in de groote zaal gedragen, in welke zij, niet zonder veel moeite, na verloop van bijna twee uren, aankwamen. Zoodra het koninklijk overschot dáár op de baar was nedergezet, traden de prinsen en prinsessen, als voren begeleid, de Rijkszaal binnen; door groote droefheid werd de koningin belet zich naar beneden te begeven. | |
[pagina 243]
| |
Nadat alles aldus in orde was gebragt en eenige responsoria, scil. si bona enz. memento mei Domine enz. gezongen waren, zwegen zij stil, en M. Laurentius, bisschop van Strengnäs, trad naar een' lessenaar, op eene verhevenheid nedergezet, en begon, zich daar achter plaatsende, zijne predikatie. Exorsus autem est a summa miseria humani generis dat het den mensche gezet is eenmaal te sterven enz. aldus een langen catalogus leverende, beginnende van Adam en de voornaamste ante diluvium enz., aartsvaderen, profeten en koningen in het Oude Testament enz., en voer aldus voort tot de regering Gustafvum et Carolum IX. Concludit hic omnes esse morti subjectos. Textum suae concionis habuit ex 2 Par. 34 et 35 Capp. historiam scil. Josiae Regis Juda ex Cap. 34, vers 1, 2, 3, 7, 8, 14, 15, 18, 19, 29, 30, 33, ex Cap. 35, v. 20-25 Partes duoe 1a. habet parafrasin et explicationem textus. - ‘De vergadering geeuwt,’ sprak mevr. C.L., terwijl Arfwed de punchglazen vulde. ‘En mijn handschrift spoedt ten einde,’ verzekerde de geduldige magister. - Aldus 1o. wat koning Josia verrigt heeft, van zijne koningwording af tot dat hij ten strijde toog en geslagen en begraven werd toe. Daarna alles wat er sints zijnen tijd gebeurd is, namelijk dat het geheele land en de profeet Jeremias er bitter over getrenrd hebben, en 2o. habet applicationem ad Carolum IX et patriam nostram, in quibus noster hic olim rex cum Josia rege rebus comparari possit, in quibus vero non. Item: quomodo nos, ut et subditi Josioe, gerere debeamus etc. (dat is de toepassing op Karel de IXde en ons vaderland, in welke zaken wijlen onze koning met koning Josia konde worden vergeleken, in welke niet, alsmede hoe wij ons, in navolging van de onderdanen van koning Josia, moeten gedragen). | |
[pagina 244]
| |
Finita vero concione zongen zij: Nu laat gij, Heer! uw knecht; naar de wijze: in exitu Israël, en daarna, omstreeks vijf uren, ging ieder huiswaarts. ‘En vérité, tout casse, tout passe et tout lasse!’ zeide mevrouw Wr. met de woorden van den afgestorvene. ‘Helaas!’ sprak mevrouw C.L., ‘al hangt ge den dood een' purperen mantel om de leden, het blijft echter een afzigtelijk geraamte.’ ‘“Weg tomben, zuilen, schriftgraveersel,
En leg bij 't aaklig wormverteersel,
O mensch! de trotschheid eindlijk af!”
zingt onze Bilderdijk,’ riep ik den magister toe, ‘en die woorden mogten in gouden letteren, in de rijkszaal uwer koningen staan.’ ‘Zoude Livius gelijk hebben,’ vraagde Axel, ‘dat de taal van lieden onder het koningschap opgevoed, altijd vol dwaze opgesmuktheid en valsche getuigenis is?’ De magister was gereed de verdediging van Oxenstjerna op zich te nemen, en gedurende eenige oogenblikken liep het gesprek over zijnen zonderlingen stijl, vol bijbelsche aanhalingen, die mij aan eene bekende redevoering van Cats deed denken, toen de gastheer ons aan het doel onzer zamenkomst herinnerde. Ik weet niet of het eene beschikking des lots was, dat Arfwed den magister verving; Ebba lachte er te schalks toe. ‘Laat ik u eene legende mogen voordragen.’ | |
Blända.Schoonst is het meir wen 't zonnelicht op de oppervlakte speelt
En 't woud het schoonst als 't pluimgediert' van lust en liefde kweelt,
Maar schooner dan het tintlend meir of 't lommerrijke bosch
Zijn Svea's docht'ren, zacht van aard, in bruilofts hoogtijddos.
| |
[pagina 245]
| |
Hetzij de kerkklok, voor haar echt, in 't grijze MoraGa naar voetnoot1 klepp';
Of 't feestuur Klörup'sGa naar voetnoot2 tragen boer in vluggen boô herschepp'
Een jonge bruid draagt hier alom een rijk vergulde kroonGa naar voetnoot3;
Der kuischheid heilig zinnebeeld, 't juweel van 't ware schoon!
En zulk een schouwspel lokt mij uit zoo vaak het feestgeschal
Mij van 't gebergt in de ooren klinkt, of weêrgalmt uit het dal,
Maar 'k volg den langen optogt na en meng mij in den stoet
Als ik in Småland'sGa naar voetnoot4 roemrijkst oord een bruiloftsschare ontmoet.
Daar wordt de luide trom geroerd, daar windt men vaandels los
Zoodra een bruid ter kerke rijdt op 't bont versierde ros;
En als ge 't volk de reden vraagt van 't schettrend krijgsmuzijk,
Verklaart een goede grijsaard ze u, - hij geldt een lands kronijk!
‘Heer!’ roept hij in verwond'ring uit, ‘ge zijt gewis geen Zweed,
Die niets van Blända's dapperheid noch Värend's regten weet:
Mijn grootjen zong me al in de wieg den lof der schildmaagd voor,
Die had het uit haar grootvaêrs mond, zoo kwam het d'eeuwen door.
't Gebeurde eer nog die kerk daar stond, - maar, zeg mij waar ge woont,
Want zijt ge een Deen dan blijft ge liefst van 't oud verhaal verschoond;
Hij is als edik voor den mond of nachtvorst voor het veld,
Die oudren blaam en oudren schand' hun nageslacht vermeldt!’
En middlerwijl zijn stramme hand langs 't rimplig voorhoofd strijkt
En 't witte haar, naar iedre zijde, als vloeijend zilver wijkt,
| |
[pagina 246]
| |
Staart hij u strak en vorschend aan: ‘Uit Duitschland zijt ge dus?
't Is wel - 'k heb alle menschen lief, maar 'k houd van Deen noch Rus.
Doch gij verlangt naar Blända's feit en ik dwaal telkens af,
Welaan! - Vorst Alle zwaaide hier, weleer, den Koningsstaf,
Maar luttel was, zoo toen als thans, dat blinkend sieraad waard,
Wanneer de hand die 't dragen woû, te zwak viel voor een zwaard.
Wie over 't Noorden heerschen wil bezitte kracht en moed!
Vorst Alle was, aan beide rijk, ten verren strijd gespoed,
En vol verlangen staarde 't oog van vrouw en kind en bruid,
De laatste 's uchtends 't vroegst van all', naar 's legers weerkomst uit!
Vergeefs naar 't Oosten heen gezien, geen stofwolk meldde een heir!
Er schitterde geen vederbos, er flikkerde geen speer!
De morgen rees en d'avond zonk tot driewerf zeven maal,
Nog zat een weduwe in de stulp, een weêuw in 's Konings zaal.
Maar eer op heur verlaten spond haar d'ochtend wakker riep
Was 't of een zee van golvend vuur het west in 't oost herschiep!
En toch, het was een and're gloed dan die de kimmen blaakt,
Wen Balder'sGa naar voetnoot1 blinkend aangezigt het rijk van HöderGa naar voetnoot2 naakt.
“Brand! brand!” weergalmde 't, “Zie, het woud staat ginds in laaije vlam!”
En aak'lig speelde 't roode licht om loover, tak en stam;
Maar 't schouwspel joeg der vrouwenschaar een killen doodschrik aan:
't Verkondde d'inval van den Deen, - vuur was zijn oorlogsvaan!
“'t Is Taxe!” schreeuwden grijze en kind, van heinde en veer gevlugt;
“Verlaatnen valt hij trouwloos aan, nu hij geen weerstand ducht!”
Hoe school die kudde schapen zaam dus in den slaap gestoord,
Geen herder had ze en 't wolfgehuil werd in de kooi gehoord.
Gelijk een hagelbui het graan op d'akkers zwichten doet,
Zoo week voor 's vijands naadrend heir de weerelooze stoet;
Maar even als een enkele air soms boven 't zustren tal
Het hoofd met fierheid opwaarts steekt, al loeit de wind door 't dal,
| |
[pagina 247]
| |
Stond Blända, Sigurd's jonge vrouw, een zuig'ling in haar arm,
Stouthartig als Brynhilde was, in 't algemeen gekerm;
“Waartoe,” dus sprak ze, “in weegeklag den kostbren tijd verkwist?
Zoo Taxe dus den vrede schendt, zoo redde ons looze list!
Rigt fluks een heerlijk gastmaal aan in 't lommerrijke dal,
Brengt meê, brengt brood en wild er heen, uit tente, schuur en stal;
Verschuilt u dan in 't donker woud, met werpschicht, axt en speer
En 'k lever u, eer de uchtend graanwt, de bloem van Taxe's heer!
Laat zeven maagden, schoon en jong, met mij naar Taxe gaan,
Heur lokkig haar zij blond als goud, of bruin als beukenblaên, -
Heur borst zij blank gelijk de sneeuw op onzer henvlen top, -
En uit heur oog ga in den nacht voor hen den morgen op!”
Zij gespt zich om de slanke heup een breed en flikk'rend staal
En zeven maagden zijn gereed bezield door Blända's taal;
Maar eer ze aan 't hoofd der schoonen treedt kust zij het schreijend wicht
Dat in eens grijsaards arm min zacht dan aan haar boezem ligt.
“Mijn vader!” spreekt zij, “zoo ik niet tot Sigurd's woning keer'
Vlugt met dit knaapje, ons eenigst kind, dan straks naar Alle's heer,
Zeg Sigurd dat zijn ga hem trouw.... maar neen, die wenk waar' hoon,
Zeg hem dat ik een wapen droeg, - word hem gelijk, mijn zoon!”
En vlugger dan ooit hinde rent, als d'adel van 't kasteel
De wit beschuimde kleppers spoort door braambosch en struweel,
Maar niet beschroomd als 't schuchtre dier dat voor de jagers vlugt
IJlt Blända, met haar zwak gevolg, naar 't daavrend krijgsgerucht.
Wat vielen kan en schotels zwaar, wie, zoo als zij 't beval,
Het feestmaal voor 't vijandlijk heir bereidden in het dal!
De toorts ging uit, - de schaal sloeg om, - de drinkhoorn scheen van lood, -
Het hart dat angst en vreeze voedt sterft honderdvouden dood.
Maar 't zegelied weerklinkt van verr', het Deensche zegelied,
En men herkent aan Blända's zij wie 's vijands macht gebiedt!
De rosse baard golft lang en breed op 't ruige wolfsvel neêr,
Een zwaard is in zijn regterhand, zijn linker drilt een speer.
| |
[pagina 248]
| |
En achter hen een honderdtal van krijgers, forsch als hij,
Met breede borst en vlammend oog; - de maagden zaagt ge er bij
Gelijk ge soms een blaauwe bloem in 't baardig koren ziet -
Zij hoorden 's vijands zegezang; zij sidderden als riet!
Niet Blända dus - zij reikt den hoorn den woesten Taxe toe,
En noodt hem uit dat hij zijn lust aan 't rookend wild voldoe,
En plengt den meê en lacht en juicht, ofschoon haar wang verbleekt,
Wanneer hij van den bruiloftsnacht met zijn gezellen spreekt!
“Dat eischt,” dus zegt ze, “een nieuwen dronk!” en vult nog eens den hoorn
En weert zijn kussen schertsend af, al vlamt haar oog van toorn,
De speer rolt aan zijn zijde neêr, zijn voet verschopt het zwaard:
“Een kus, een enkle kus van u, was wel den strooptogt waard!”
Maar Blända wringt en scheurt zich los en staart het gastmaal rond,
't Bedwelmend vocht bekroont in 't eind haar loosbedachten vond;
Hier slaapt een krijger op zijn boog, daar rolt er een in 't zand,
En ginds ontzinkt de volle hoorn der magtelooze hand.
Niet langer kromp der maagden hart bij 't stotterend gezang,
De frissche rozen keerden weêr op menig bleeke wang;
“Uw Alle komt wel nooit weêr thuis?” roept Taxe, - rijst en valt, -
En Blända bukt zich naar zijn speer! De kreet der wrake schalt!
Neen, 't is geen storm die op 't gebergt de dennen kraken doet!
Geen waterval die, wit van schuim, zich naar de diepte spoedt;
't Is een ontelbre vrouwenschaar, die van de heuvlen stroomt,
En op dien kreet, in 't hachlijk uur, tot Blända's hulpe koomt!
Tot Blända's hulp? maar Taxe's speer steekt in zijn ruige borst,
En zestig krijgers deelen 't lot van hun trouwloozen vorst;
Der maagden blanke hand is rood van 's vijands gudsend bloed,
Het overschot smeekt laf genaê of stort zich in den vloed!
“Lof, Blända! lof,” dus juicht de drom, “zij redde Värend's volk!”
“Waar is mijn kind?” vraagt 's lands heldin, “ik gaf het d'outertolk!”
“Waar is mijn kind?” roept zij nog eens en zoekt het heinde en veêr, -
Dáár snelt haar Sigurd hijgende aan en geeft den knaap haar weêr!
Sinds werd er, naar 't gebruik dier eeuw, aan Oden, Frej en Thor
| |
[pagina 249]
| |
Een prachtig offer toegebragt: - hun godsdienst ging te loor!
Maar Blända's roem leeft nog in 't Noord en schoon slechts een heidin
Haalt d'Englenschaar, 'k geloof het vast, haar eens den hemel in!
Wat zegt gij? schenkt ge aan 't ond verhaal geen onbepaald geloof?
Weet, Blända deelde met haar schaar der Deenen buit en roof,
En heden nog erft hier de maagd niet minder dan de knecht:
Dat vindt gij in heel Svea niet, 't is harer dochtren regt!
Of wilt ge een sprekender bewijs! Zie naar den rooden band
Die 't ranke lijf der jonge bruid gelijk een riem omspant,
Dien band met zilverdraad gestikt, van franje en kwast voorzien,
Geen ander landschap van dit rijk zal u zijn weêrga bien!
Het is een veldleus, beste Heer! zoo als eens Blända droeg,
En 't was tot haar gedachtenis dat fluks de trommel sloeg;
Maar zie, men plant het vaandel reeds voor d'ingang van de kerk -
Dáár smeekt het paar Gods zegen af, - d'echt is een heilig werk!’
Eerbiedig neemt dan d' oude man 't versleten hoedjen af;
Wacht naar geen dank voor 't lang verhaal dat hij u willig gaf,
Maar strompelt voort naar 's Heeren huis en zendt er met den stoet
Zijn vuur'ge beden op naar God, de bron van alle goed!
En dikwerf deed ik het als hij, wanneer ik 't jeugdig paar
De gouden ringen wiss'len zag voor 't oud en hoog altaar;
En 't kroontjen dubbel cierlijk stond op 't hoofd der jonge vrouw
Wanneer zij vast maar bloode sprak: ‘ik zweer u eeuwig trouw!’
Doe 't ook wanneer ge in Värend koomt, maar neem geen jonker meê
Die andere zeden heeft geleerd aan 't hof of vreemde reê,
Want losse scherts of grove boert wacht nog geen zoet onthaal
Al hangt aan Blända's gordelriem niet langer 't flikkrend staal.
Voor mij, ik voer de dierbre maagd, die naar mijn zangen hoort,
Eer ons de gulden band verbindt, naar Smalands roemrijkst oord:
Opdat haar Blända's nageslacht de Taxes straffen leer,
Al dragen zij geen rossen baard, geen wolfsvel en geen speer!
| |
[pagina 250]
| |
Zonder uw oordeel over deze legende vooruit te loopen, mijn lezer! geloof ik, dat ge met mij zoudt ingestemd hebben, toen ik den gastheer verzekerde, dat hij, die de oude volksoverleveringen zoo bevallig wist in te kleeden, waardig was ons in eene Noordsche drinkzaal te ontvangen. ‘Ter gedachtenis van Blända!’ beantwoordde hij mijne pligtpleging, zijn glas vullende. ‘Hulde aan haren zanger!’ hernam ik, met hem klinkende. ‘Vrais Scythes, n'allez - vous pas aimer les Amazones?’ vraagde mevrouw Wr., ‘vous vous plaignez de nos caprices, mon Dieu! vous en avez bien plus!’ ‘Amazonen! Amazonen!’ zeide de magister, ‘de heeren hebben weinig kans bij haar gelukkiger te wezen dan de Scyth.’ ‘De beurt is aan jonkvrouw Mina!’ viel Ebba in. ‘Ik deel den smaak der Amazonen niet,’ sprak het meisje, en eerst toen verscheiden onzer, bij die woorden, in lagchen uitbarstten, bemerkte zij dat haar, in afgetrokken mijmering, eene aanmerking des magisters moest ontgaan zijn. Verlegen zag zij mevrouw Wr. aan; deze was goedhartig genoeg, haar door eene anecdote van ons gelach te redden. ‘Quoi qu'en disent les moralistes, les distraites ont souvent de l'esprit, ma chère! et vous me rappelez Mademoiselle Candeille-Simons, qui a écrit de charmants ouvrages en dépit qu'elle fût très sentimentale. Elle dinait un jour chez mademoiselle Contat et livrée à ses rêveries elle oublinit de manger. L'hôtesse qui s'en apperçut, la pressa vivement d' accepter un morceau de gigot. “Il est bien tendre,” lui dit-elle. “Ah!” s'écria mademoiselle Candeille, toujours entrainée par sa rêverie, “ah! il n'en est que plus malheureux!” Vous voilà à pea près dans le même cas, belle Mina!’ Inderdaad, het was niet geheel à peu près, maar elk vergaf om het aardige der anecdote en het goedhartige, dat het | |
[pagina 251]
| |
tehulp komen teekende, het onjuiste in de vergelijking der beide toestanden. Zelfs Frances, de ongekunstelde Frances, gevoelde het verdienstelijke der poging, daar zij mevrouw Wr. toeriep: ‘I did not understand why you laughed at Mina, but as you say with our Sheridan's Maria: Wit loses its respect with me when I see it in company with malice: - I like you the more for it!’ Ik hoop niet dat gij ondeugend genoeg zult zijn het aan vrouwelijke nieuwsgierigheid toe te schrijven, dat Mina zich voor dien avond verontschuldigde; ge zoudt den menschenhater, die er haar niet van betichtte, in een gunstig daglicht plaatsen. Hij verzocht Ebba nog eens uit de weinige briefjes, welke over bleven, eene keuze te doen. ‘Vous même, mon ange?’ vraagde mevrouw C.L., toen zij aarzelde den naam voor te lezen. Ebba schudde ontevreden het hoofd. Het was die van den oudste der Gothenburgsche kooplieden; verpligtend nam hij de taak op zich. ‘Philip heeft u eene schets van den handel onzer kleinere steden gegeven, ik zoude er u eene van dien der grootere kunnen leveren,’ sprak hij, ‘maar ik geef de voorkeur aan eenige trekken uit het leven van een' man, dien ik trotsch was mijn vriend te noemen, in wien Zweden nog zijn eersten altaarschilder bewondert.’ ‘Pehr Hörberg?’ vraagde de majoor F. ‘Wie anders?’ antwoordde de koopman. ‘Eer ik er echter toe overga,’ liet hij er op volgen, zich tot ons allen wendende, ‘moet ge mij over een paar zwarigheden gerust stellen. Ik houde er mij van overtuigd, dat gij het, als ik, een zeldzaam maar boeijend schouwspel noemt, de grooten der wereld aan waarachtige talenten eene openlijke hulde te zien toebrengen, - het schijnt ons eene zege der kunst over de grillen der | |
[pagina 252]
| |
lotgodesse, eene overwinning van het hemelsche op het aardsche, en wie er ons eene nieuwe proeve van levert, mag op onze toejuiching rekenen. Doch het miskend, niet door de fortuin begunstigd of gedwarsboomd genie, - ongelukkig genoeg minder zeldzaam, - is verre van zoo veel belang in te boezemen; zult ge mij dan geduldig aanhooren, wanneer ik u vooruit zegge: verwacht geene tooneelen in den smaak van die, welke Leonardo da Vinci aan het hof van Frans de Iste of Hans Holbein aan dat van Hendrik de VIIIste u aanbieden. Helaas, zelfs toen mijn vriend de hoogte van zijnen roem bestegen had, wedervoer hem geene eere, gelijk die, welke beide deze zoo verschillende monarchen aan de gunstelingen der kunst bewezen. Zult gij er u dan niet over beklagen, mij verzocht te hebben u iets uit mijne herinneringen mede te deelen, zoo ik u dien kunstenaar wil voorstellen in die dagen, waarin alleen eene stem in zijn binnenste hem toeriep, dat hij eenmaal beroemd zoude worden, waarin hij, door de inwendige godheid aangespoord, alles opofferde om de onwederstaanbare zucht tot kennis te bevredigen?’ ‘Welk eene zedigheid in een' man van jaren,’ zeide mevrouw C.L. glimlagchende. ‘Zoo veel liefde voor de kunsten in een' koopman,’ merkte graaf S. aan. ‘Indien gij er voor vreest,’ vervolgde de spreker, ‘bekent het ronduit; en u van mijn somber tafereel verschoonende, zal ik den jeugdigen vreemdeling van het aan schilders zoo rijke land om eene vrolijke schets uit den tijd van zijnen grooten Antwerpschen meester verzoeken! Volgt mijnen raad, en aarzelt niet in die keuze tusschen bleeke winterbloemen en sappige zomervruchten. Zoowel de zalen der woning, in de oude Scheldestad, welker schitterende pracht van den rijkdom eens hovelings, welker keurige sieraden van den smaak eens | |
[pagina 253]
| |
kunstenaars getuigden, als de allerliefste landschappen van het kasteel in de omstreken van Mechelen, met hazewinden, kleppers en valken gestoffeerd, zullen een schooner schilderij opleveren dan de zoon der kunst, die gedurende zijn geheele leven in het hooge Noorden met het wreed gebrek worstelde. Mijn Hollandsche vriend wage het, ons in dien kring van doorluchtige gasten, vrolijke paadjes en aanzienlijke vrouwen te voeren, welke men gewoonlijk in het gezelschap van Petrus Paulus Rubbens aantrof. Zoo ik twintig jaren jonger ware, zoude mij eene vertelling, welke door eene Isabella of Helena viel op te luisteren, eene bonne fortune hebben toegeschenen, de schilder der koningen, de koning der schilders veeleer zoude mijne verbeelding hebben aangevuurd; al wat gij thans hooren zult, hebt gij der vriendschap dank te wijten: Ach! 't dichterlijke vuur sterft met den blos der jeugd!’
- ‘Gij bewijst volkomen het tegendeel van hetgene gij beweert,’ zeide mevrouw C.L., toen de spreker een oogenblik ophield, en ik hem verzekerd had, dat ik het, vooral na die inleiding, vermetelheid zoude achten hem te vervangen; ‘wanneer gij dus voortvaart, zult gij u zelven moeten overtreffen om onze verwachting te bevredigen.’ - ‘Een oud man heeft weinig eerzucht,’ hernam hij, ‘maar er is nog iets dat mij huiveren doet: eene vertelling zonder liefde gelijkt een landschap zonder zon, en hoe dikwerf onze grijze wolken mij het laatste deden aanschouwen, ik heb het nooit schoon kunnen vinden. Het is zoo moeijelijk de aandacht gaande te houden waar die hoofdstof ontbreekt; Rafaël in de armen der Fornarina, van Dijck ter zijde van het blonde meisjen van Saventhem boeijen u onwillekeurig; mijn arme Hörberg was reeds gehuwd in den tijd, waarin ik hem voor u wil doen optreden.’ | |
[pagina 254]
| |
‘L'introduction ne finira donc pas,’ fluisterde mevrouw Wr., ‘je crains que la pièce ne vaudra l'ouverture.’ ‘Ware hij zoo gelukkig geweest als Francesco Albano,’ ging de spreker voort, ‘ik zoude er mij op mijne jaren in verlustigd hebben, u in plaats van den verterenden gloed, de weldadige vlam, huisselijk geluk in stede van jeugdige dartelheid, echtelijke liefde en niet jongelings-hartstogt te doen kennen. Welke bevallige groepen, die schoone moeder, Albano's heerlijk model, hare half naakte kinderen als minnegoodjens in hare armen houdende, - die lieve kleenen zelve, nu eens door het loover van citroenboomen overschaduwd, dan weder op het kleurrijk gebloemte van het Zuiden gewiegeld! Gelukkig de kunstenaar die deze schilderen mogt en dus in den schoot van zijn gezin de goddelijke wezens wedervond, waarmede eene dichterlijke oudheid aarde en hemel bevolkte! Zoo weelderig eene verwezenlijking van de zoetste droomen van gemaal en vader, onder het doorschijnend azuur van eenen Italiaanschen lusthof, heeft voor ons iets van eene vertelling uit de Duizend en ééne nacht. Het zijn tooneelen eener andere, eener schoonere wereld! Hörberg zelf noemde ze dus, wanneer ik, van eene reize naar het Zuiden terug gekeerd, hem de wonderen van dat land verhaalde; en ik, die hem toen met zooveel ware belangstelling naar eenige bijzonderheden van zijn leven vroeg, ik gevoel thans eene dergelijke aarzeling als die, welke den grijsaard deed uitroepen: ‘Ten onzent is het leven des kunstenaars een droeve strijd, waarom eischt gij eene schets van mijn lijden?’ - ‘Verhaal!’ riepen wij uit eenen mond, en de bewondering waarmede Ebba den verteller aanstaarde, zoude mij ijverzuchtig gemaakt hebben, indien zij geene blijken had gedragen van haar verlangen een eerst en onbillijk oordeel over zijne talenten te vergoêlijken. - | |
[pagina 255]
| |
Pehr Hörberg.Verplaatst u op een' zomermiddag van 1783 in onze hoofdstad, bij een' man van omstreeks zeven-en-dertig jaren, wiens gelaat, (het breede voorhoofd en de levendige oogen uitgezonderd), weinig opmerkelijks heeft, wiens kleeding, die van een landman uit het westelijk gedeelte van Jönköpings Län, meer dan half versleten is, en treedt met hem, indien het u lust, een der groote steenen huizen in, welke gij in Stockholm in aanzienlijken getale aantreft. Op de eerste verdieping gekomen, ziet hij welke der drie deuren, op de kleine koperen plaat, den naam draagt dien hij zoekt; - deze is het niet, - gene? ja! Pilo, directeur der Schilder-Akademie, hij heeft slechts aan te schellen. Eer hij het echter doet, slaat hij een' blik op de portefeuille, welke hij onder zijnen linker arm draagt, maar het is een andere oogopslag dan die, waarmede hij zoo even op de flikkerende golven van het meir Mälaren staarde, en zich in het Noordsch maar trotsch natuurschoon onzer hoofdstad verlustigde. Deze blik verraadt een' zonderlingen angst, doch de schel is in zijne hand, - de deur wordt geopend, - laat ons met hem binnen treden. Welk een zonderling man moet de bewoner dezer vertrekken zijn, indien het waar is dat het karakter van een' kunstenaar ten deele uit de versierselen zijner studeerkamer valt op te maken. Hier ziet gij een paar Grieksche standbeelden, kuisch ondanks hunne naaktheid, ter zijde van eene schilderij uit de dagen van Lodewijk de XVde, Un lever de Mad. du Barry; daar herkent gij aan den ernstigen blik en het fiere gelaat onzen heldhaftigen Karel de XIIde, omringd van La Toilette pour le Bal en L'essai du Panier, platen die van petits abbés, | |
[pagina 256]
| |
gentilles maitresses en fâdes courtisans wemelen. - Ginder hangt eene levensgroote afbeelding der bekende mademoiselle Arfvidson, de beruchte profetes van een' tijd, waarin zich het roekeloost ongeloof niet zelden met de kinderachtigste bijgeloovigheid in hetzelfde harte vereenigde; en, alsof alles in deze kamer in onderlinge tegenspraak moest zijn, daar ligt een prachtig ingebonden exemplaar van Voltaire's schandelijkste verzen (de verguizing der maagd wier eer Schiller gewroken heeft) op de breede gouden lijst die hare beeldtenis omsluit. De strenge gelaatstrekken der Noordsche Sibylle boeijen onzen landman niet, het gerucht dat zij Gustaaf de IIIde een' gewelddadigen dood voorspelde, is in den kreits van het hof gesmoord; al ware het tot zijne armelijke woning doorgedrongen, hij zoude er haar niet aandachtiger om hebben beschouwd. ‘Wij gelooven in het dorp aan God, gelooft men hier aan de orakels eener oude vrouw?’ had hij gevraagd, zoo men hem op die voorspelster uit koffijdik opmerkzaam had gemaakt; het zoude eene scherpe, maar niet geheel onjuiste beoordeeling zijner eeuw zijn geweest, geplaatst gelijk hij was, tusschen de marmeren borstbeelden van de vermaarde Catharina van Rusland en den beroemden Frederik van Pruissen. Hij dacht er niet aan, - bewonderde even min het van verguldsel schitterend huisraad, als de met geel damast bekleede armstoelen, en sloeg geen acht op eenen kleinen ezel, die de pas gedoodverwde afbeelding droeg van een' modernen veldheer in Romeinschen krijgsdos. Gij hadt het opmerkelijk gevonden dat de held, om niet voor een nakomeling te worden aangezien der Scipio's of Manliussen, een' kanten halsdoek over den engen wapenrok om den hals had gestrikt; maar onze landman scheen in de beschouwingen der kopij van een schilderij van Govert Flink verzonken. Zij stelde den aartsvader Isaäc voor, die den gewaanden eerst- | |
[pagina 257]
| |
geborene zegent. De keurig-verscheidene uitdrukking van vrees en verlangen op het gelaat van Rebecca en Jacob, het éénige schoon dat in de navolging was overgenomen, viel hem in het oog, en dit teekende meer smaak dan zijne kleeding of zijn stand beloofde. Een sterke, maar welriekende geur verspreidde zich eensklaps in het vertrek, en het gedruisch, door een paar roode kamerimuilen met hooge hielen veroorzaakt, deed den starende omzien. Wij zouden in lagchen uitbarsten, wanneer wij onverwachts zulk eene figuur ontmoetten, als de gestalte opleverde, voor welke de eenvoudige landman thans een diepe buiging maakte. Voorwaar, toen de natuur, in eene karige luim, dat gelaat minder in vleesch geboetseerd, dan uit bruin vel en hoekige beenderen zaamgesteld had, was zij verre geweest van te vermoeden, dat eens eene reusachtige paruik dit haar broddelwerk bekroonen en er al het voorkomen van een wandelend geraamte aan geven zoude. Zij had zich dan misschien over haren arbeid geschaamd, thans echter was het te laat, hij leefde in waarheid. Terwijl hij den landman naderde, zochten zijne magere vingeren, onder het opperkleed, naar eene groote gouden doos, welke met spaansche snuif gevuld was. Voorzag de laatste hem misschien met de roode strepen, die men op zijne bovenlip onderscheidde en welke men, op zekeren afstand, in krijgshaftiger eeuw, voor een paar rosse knevels had mogen aanzien? Laat ons de beslissing voor uitvoeriger beschrijvers overlaten, maar geloof mij, dat indien onze landman niet meer gezond verstand bezeten had, dan honderde boeren uit zijn kerspel, hij op den vollen middag voor de geestverschijning zoude gevlugt zijn, schoon een weidsch gebloemde kamerrok in tallooze plooijen om de magere leden hing. Zijne eenvoudige dorpsgenooten hadden angstig de schrale beenen aangestaard, wier tengerheid door de witte zijden kousen, welke hen bedekten, slechts te meer uitkwam, en eerst wanneer | |
[pagina 258]
| |
eene dubbele werking hunner reukzenuwen hen overtuigd had dat de vreemde geur niets met zwavellucht gemeens had, zouden zij rustig de toespraak van het zonderling wezen hebben afgewacht. ‘Ootmoedigste dienaar!’ sprak de man dien wij binnen geleidden, op heuschen en beschaafden toon, die voordeelig bij zijn armelijk gewaad afstak. ‘Gij hebt gevraagd mij te spreken, - den directeur der schilderacademie, - wat wilt ge?’ vraagde de magere aanzienlijke, grimmig; ‘de tijd van een' kunstenaar is kostbaar!’ ‘Zoo zegt men,’ antwoordde onze vriend, zuch tende, ‘maar...’ ‘Welnu?’ viel hem Pilo in de rede. ‘Professor Tempelman heeft u over mij gesproken,’ vervolgde de landman, bedaard, schoon hij zich klaarblijkelijk zijne versleten kleeding schaamde toen de rijke kunstenaar er een' smadelijken blik op wierp, ‘en ik wilde u thans de teekeningen laten zien...’ ‘Ho capito! ho capito!’ sprak de directeur, ‘een genie in de bolster, - gij heet Hörberg, niet waar? Diavolo! zoo gij niet iets van een' boschgod hebt, in uwe breede lippen en donker haar...’ ‘Mijnheer!’ brak hem op zijne beurt Hörberg af. ‘Welaan, laat zien! laat zien!’ riep Pilo, ‘ik ben barmhartiger regter dan ik schijne!’ En met eene onwillekeurig bevende hand ontsloot Hörberg de portefeuille, kreeg er eene der schetsen uit en bood die den kunstenaar aan. Pilo beschouwde haar aandachtig. Er komen in het leven van bijna iederen mensch oogenblikken voor, die langer dan dagen schijnen te duren, omdat er het wel of wee van volgende jaren van afhangt. Wie bemind heeft kent die! doch het is niet alleen de liefde, welke ons zoo | |
[pagina 259]
| |
vreeselijke beproevingen doet ondergaan. Ook de eerzucht eischt dergelijke offers! - Zoodanige oogenblikken waren de thans beschrevene voor Hörberg; zoo gij in zijn harte gelezen hadt, ge zoudt hem ten koste van zulke aandoeningen zijnen toekomstigen roem niet benijd hebben! Want, helaas! de lauwer der kunst verwelkt evenzeer als de roos der liefde, maar de eerste herschept niet als de laatste (voor hoe korten tijd dan ook) de dorre aarde in een bloeijend Eden! Daar stond hij, in ademlooze verwachting, de man, die de middaghoogte zijns levens naderde, zonder dat hij het toppunt zijner wenschen bereikt had, die als eenvoudige herdersknaap in de bosschen van Smăland, eensklaps de zucht voor de goddelijke kunst in zijn' boezem had voelen ontwaken, en met twintig jaren gebrek en ellende de weinig met zijnen stand overeenkomstige scheppingsgave betaald en geboet had! Uit liefde voor haar had hij jaren in dienstbaarheid doorgebragt, om eindelijk zoo veel gelds te bezitten, dat hij naar Stockholm konde reizen; het lot was hem ongunstig geweest en had hem gedwongen er van af te zien! Vergeefs beproefde hij toen de stem te versmoren, welke hem in zijn binnenste toeriep dat ploeg en spade niet de werktuigen waren, welke voor zijne hand het geschiktste mogten heeten; vergeefs zeide hij, om een' onzaligen echt, den droom zijner jongelingsjaren in het eenzame woud, - een onsterfelijke naam, - vaarwel! De stem ontwaakte levendiger dan ooit, en Hörberg heeft zich van gade en kinderen losgescheurd, - de schoone droom vervulde dag en nacht zijne verbeelding, en volgens Tempelman's raad zal Pilo's oordeel over zijne toekomst beslissen; - tel de angstige slagen van zijn hart, en benijd hem zijne latere vermaardheid zoo ge wilt, maar, goede God! geef Gij ze mijn kinderen nooit tot dien prijs! ‘Hm! - hm! - hm!’ was alles wat Pilo uitte, toen eerst | |
[pagina 260]
| |
de tweede daarna de derde teekening de eerste verving, maar ieder hm! verried meer wantrouwen en grimmigheid, en toen eindelijk de vierde schets: ‘Mozes, water uit de steenrots slaande,’ voor Pilo was nedergelegd, mat hij de gestalte van den landman met een vonkelend oog, en sprak: ‘Anch io son pittore! dat werk durft ge mij laten zien!’ ‘Wanneer ik zorgvuldiger opvoeding en beter onderwijs ontvangen had,’ antwoordde Hörberg nederig, ‘misschien zoude ik iets beters hebben geleverd. De Bijbel was mijn eenig boek,’ voegde hij er bij, als of hij vreesde dat de keuze der onderwerpen den bewoner der zonderling gestoffeerde kamer mishaagde. ‘Onbeschaamde! iets beters! en dat tegen mij! dit durft gij voor uw werk uitgeven?’ ‘Zoo waarachtig als ik de zoon van mijn vader ben!’ sprak de kunstenaar, en de toon dier woorden zoude grooter menschkundige dan Pilo was, overtuigd hebben, hoezeer de verdenking zijnen trots streelde. ‘Een echt Noordsche eed, maar die bij een nakomeling van een Italiaan weinig geldt, en ook hier geen zekere borgtogt oplevert. Professor Tempelman zond u?’ ‘Hij beloofde mij u te zullen verzoeken of ik eenigen tijd aan de academie studeren mogt...’ ‘En ge woont?’ ‘Op de hoeve Mejensjö.’ ‘En zijt een boer?’ ‘En schilder van het dorp. Heb de goedheid, mijnheer! mijne teekeningen aan den raad der academie te laten zien; om u hiertoe te bewegen, wil ik u volgaarne door eene schets van uw gelaat....’ ‘Schavuit! die misschien gisteren in de liverei des professors staakt, ik zoude mij voor u nederzetten? - Quando il tuo | |
[pagina 261]
| |
diavolo nacque il mio andava a scuola, zal ik aan Tempelman zeggen, gij moogt mij vrij op de proef stellen, ik zoude den arm van Michele-Angelo voor geen antiek hebben aangezien. Doch gij, Hörberg!’ vervolgde hij tot den in sombere mijmeringen verdiepten man, ‘scheer u naar uwen stal of uwe uithangborden, zoo niet, dan laat ik u door Bras-Fort van de trappen werpen, men waagt het niet straffeloos in mijn eigen huis met mij den draak te steken, ik heb geene Rosine en verdraag geene Figaro's.’ Het Italiaansche spreekwoord en de laatste geestigheid gingen voor den eenvoudigen landman te loor, - maar hij begreep, - en dit smartte hem! - dat een noodlottig wantrouwen hem ook van deze gunstige gelegenheid om zijn doel te bereiken, zoude berooven. En opdat gij u het vreesselijke dier gedachte in haren geheelen omvang moogt kunnen voorstellen, is het genoeg u te zeggen, dat Hörberg's geringe middelen door den langen togt, welken hij te voet had afgelegd, geheel waren uitgeput, dat hij geen skilling meer bezat en in de gansche hoofdstad misschien geen' liefhebber voor zijne teekeningen zoude vinden, er voor het minst geenen kende. Stockholm was er toen verre van, een' zetel der kunsten te zijn. O! dat hij, hoeveel zijne gezondheid er onder lijden mogt, den harden akker in het zweet zijns aanschijns had blijven beploegen, het akelig vooruitzigt van bedelstaf of hongerdood had hem niet in het verschiet aangegrimd! Het was hem thans alsof hij de magere gestalte zijner vrouw, eenmaal de geliefde zijner jeugd, de bleeke aangezigten zijner kinderen, de schuldelooze offers zijner eerzucht, voor zich zag, - zijne stem beefde. ‘Bij God, mijnheer! bezweer ik u,’ sprak hij, in weemoedigen ernst, ‘dat ik niet begrijpe wat u zoo toornig doe worden, maar zoo iemand verre is van u te willen beschimpen....’ | |
[pagina 262]
| |
‘Diavolo! gij hebt aanleg voor een' tooneelspeler; Tempelman vleit zich dat ik het sprookje der academie zal worden, en inderdaad hij konde geene betere kopijen naar Rembrandt, hij konde geen' beter' boer zenden. Ga! - de teekeningen zult gij hier laten, - hij kan die zelf terug halen!’ En de schel klingelde in de handen van den vergramde bij het uitspreken dezer woorden, als had hij alle dienstbare geesten zijner woning op eens willen doen binnen vliegen. ‘Ik ben Hörberg, en tenzij ge geweld gebruikt, scheide ik niet van mijn werk,’ sprak de landman op vasten toon, te trotsch om den dwazen directeur zijne armoede te bekennen en niet gezind zich zijne eenige hoop te laten ontrukken. Hij trad op zijne portefeuille toe, doch eer hij haar genaderd was, had Pilo den schilderstok van zijn' ezel opgevat en scheen gereed er den betwisten schat mede te verdedigen. ‘Ik weet hoe men woudezels kastijdt en Tempelman zal u de stokslagen niet vergoeden,’ riep hij Hörberg toe, terwijl deze de hand naar zijne schetsen uitstrekte, ‘ga, zeg ik u.’ ‘Dat de duivel u en alle zotte professoren halen!’ was het antwoord, want de stok raakte Hörberg's rug aan; eer eene seconde verloopen was, zonk Pilo in een' armstoel neder. Angstig staarde hij het hem ontrukte wapen na. Door de krachtige vuist van den landman weggeslingerd, beschreef het een kring in de lucht, stuitte tegen den hoogen zolder en sleepte in zijnen val eene groep dansende herders en herderinnen mede, te Sèvres gebakken. In duizende scherven verbrijzeld, overdekte het porselein den grond. ‘Ohimé! ohimé!’ klaagde de eigenaar, zich voor de deur plaatsende. Er werd van buiten luide getikt. Pilo opende haar, het was Jacques, zijn lijfknecht, die in | |
[pagina 263]
| |
tengerheid volkomen het oude: ‘zoo meester, zoo dienaar,’ bewaarheidde. ‘Roep Bras-Fort dat hij dien schoft grijpe en hem in den kelder smijte, ge zijt er alleen te zwak toe, - de kerel is sterk als een leeuw!’ ‘Het behoort niet onder mijne dagelijksche bezigheden,’ antwoordde een deftig gekleed man, die Jacques op den voet volgde en door dezen zoude zijn aangediend, zoo Pilo hem niet voorgekomen ware, ‘het behoort niet onder mijne dagelijksche bezigheden schoften te grijpen, maar wanneer gij u in gevaar bevindt, Pilo! wees gerust; wij zijn thans drie tegen een, en Corneille hield het zelfs voor een' Romein geene schande voor zulk eene overmagt te bukken.’ ‘Vervloekte spotter!’ mompelde Pilo, terwijl hij zich voor den ongenoodigden gast boog en luider hervatte: ‘Sergel! Sergel! is dat werk van een' kladschilder?’ ‘Wat?’ vraagde Sergel, naar den ezel ziende. ‘Dit,’ antwoordde de directeur der academie, een der teekeningen opnemende; - toen hij haar aan Zweden's eenigen beeldhouwer zien liet, stond Hörberg eerbiedig den man aan te staren, die met Kellgrèn en Linnaeus geboren scheen om het tijdperk van Gustaaf de IIIde tot de gulden eeuw der Zweedsche wetenschappen en kunsten te verheffen. ‘Het is het werk van een genie, hoe ruw en onvolkomen de détails zijn,’ riep de groote man, in levendige verrukking uit. ‘Pilo! wie schetste dit?’ ‘Hörberg! - de kladschilder van Mejensjö, - een' arme boer die zeven-en-dertig jaren oud werd, zonder iets van zich te laten hooren, indien ge Tempelman gelooven wilt.’ ‘En gij kent dien man, die in Zweden zijns gelijke niet heeft,’ vraagde Sergel, ‘en gij hebt hem niet ten mijnent gebragt?’ | |
[pagina 264]
| |
‘Die man zegt dat hij Hörberg is en deze teekeningen vervaardigde,’ sprak Pilo, verachtelijk op den boer wijzende, ‘ik zag zoo goed als gij, dat het meesterstukken waren, maar eer men mij diets maakt, dat die schoft, welke mijn porselein brak, zulk werk kan leveren, geloof ik, dat de kunst in de bosschen gevlugt is!’ ‘Dat zij de boudoirs en salons moede is, weet ik bij ervaring,’ zeide Sergel, zijnen adelaarsblik op den eenvoudigen landman vestigende, wiens gloeijende wangen en tintelende oogen, het aandeel verrieden, dat hij in hun gesprek nam. ‘Hörberg! gij zult een groot meester worden,’ sprak de onsterfelijke beeldhouwer, ‘uw zwijgen overtuigt mij van uw talent, - vriend! wat kan ik voor u doen?’ Ik weet u den toon dier woorden niet terug te geven, maar hunne uitwerking moge u dien doen kennen. De onaanzienlijke landbouwer vergat dat de man, die voor hem stond, ridder was van alle koninklijke ordes van Gustaaf de IIIde, en in blakende gunst stond bij dien monarch; als ware hij zijn broeder geweest, vloog hij op hem toe en omarmde hem, terwijl groote tranen aan zijne oogen ontsprongen; en het was een schoon oogenblik, toen het statig gepoederd hoofd en de rok van goudborduursel schitterende, niet terug week voor de ongekapte lokken en de grove boerenpij; toen Sergel Hörberg aan zich zelven ontdekte. ‘Voorwaar! voorwaar! ik bedroog mij niet,’ riep de laatste, ‘toen ik mijne schreijende vrouw en klagende kinderen zeide: “Houdt mij niet terug! - de Voorzienigheid roept mij! - ge zult niet langer gebrek lijden als ik in Stockholm ben!”’ En met alle de eenvoudigheid van een kinderlijk gemoed verhaalde hij aan Sergel de tallooze teleurstellingen, welke zijne kunst hem berokkend, de eindelooze opofferingen, welke | |
[pagina 265]
| |
hij zich om harentwille getroost had. ‘Dit uur vooral zal mij onvergetelijk zijn,’ zeide hij, ‘ik leende voor drie dagen mijn laatste geld aan een' trouwloozen vriend; God! wat moest er van mij geworden zijn!’ ‘De koning moedigt vreemde talenten aan en noodigt die uit herwaarts te komen!’ zeide Sergel, ‘maar hij zal u kennen, Hörberg!’ ‘Sergel! Sergel!’ sprak Pilo, geraakt maar beleefd, ‘ik heb onbegrensden eerbied voor uw oordeel, maar laat de man ons eerst overtuigen, door in onze tegenwoordigheid...’ ‘Geef mij een blad papier en ik zal van gindsche groep, wier naam ik niet kenne, eene schets leveren.’ ‘Het is de Laocoon!’ zeide Sergel, droevig grimlagchende, ‘gij hebt weinig studie, vriend! doch,’ vervolgde hij, de portefeuille weder doorziende en zich in de apostelen en profeten verlustigende, welke, schoon meer noordsch dan oostersch, van Hörberg's hooge oorspronkelijkheid getuigden, ‘doch ge bezit wat meer waard is dan deze, waarachtig genie!’ Toen Hörberg een half uur geteekend had, was Pilo overtuigd. ‘Ge kunt mij het porselein vergoeden,’ schertste hij ‘wees heden middag mijn gast!’ ‘Het eerste kan alleen een miniatuurschilder,’ sprak de beeldhouwer; ‘ik weet niet welke der twee bastaardkunsten ik het meest hate.’
Sergel bezorgde Hörberg later een gehoor bij Gustaaf de IIIde, - de koning prees zijnen arbeid en zond hem des avonds eene vrijkaart voor zijne opera! Toen de beeldhouwer Zijner Majesteit den volgenden morgen een wenk gaf, den schilder in zijn gevolg mede naar Italië te nemen, antwoordde de mo- | |
[pagina 266]
| |
narch: ‘Hoe kan het in u opkomen, Sergel! dat ik er een boer heen zoude voeren?’ Hörberg verwierf zich groote vermaardheid doch luttel vermogen; hij beklaagde er zich niet over: ‘Sedert mijne reize naar Stockholm,’ pleegde hij te zeggen, ‘heb ik nimmer gebrek geleden, en wat overigens mijn lot betreft, God verleende mij de gave te schilderen! ik wenschte niet meer!’ Heb geen' medelijdenden glimlach voor deze even bescheidene als juiste woorden veil, noch houd hem daarom voor laakbaar-onverschillig of verfoeijelijk-ondankbaar. Hij erkende tot aan zijnen dood de weldaden, hem door den beeldhouwer Johan Tobias SergelGa naar voetnoot1, en door de gravinne Aurora de GeerGa naar voetnoot2 bewezen, maar hem zweefde een ander doel voor den geest dan dat, hetwelk den koopman tot welberekende ondernemingen of den hoveling tot listige aanslagen aanspoort; - onsterfelijkheid was het zijne, hij liet hen goud en aanzien! - Er is iets vleijends voor de menschelijke natuur in zulk een streven naar het onvergankelijke! ‘Voorwaar, gij verdubbelt mijn verlangen, de meesterstukken uwer kunstenaars in Stockholm te bewonderen.’ ‘Gij zult in Fahlcrantz, Sandberg en Forssel de waardige opvolgers van beide vinden,’ antwoordde de koopman. ‘Zij mogen gelukkiger heeten dan hunne voorgangers,’ merkte mevrouw C.L. aan, ‘de kunsten zijn in Zweden niet langer | |
[pagina 267]
| |
broeikastplanten, welke alleen in de hoflucht tot rijpheid komen.’ ‘De veelzijdigheid van onzen vriend levert er een schoon bewijs van.’ ‘De omgang met lieden die slechts over één onderwerp weten te spreken, moet iets hebben van dien met menschen, welke slechts ééne taal verstaan,’ hernam zij, die den regterstoel bekleedde; ‘bij de laatsten is het mij altijd alsof mijn hoofd, in eene kevie opgesloten, zich slechts in ééne rigting bewegen mag.’ ‘Maar er is bijna geen punt van vergelijking tusschen de twee toestanden.’ ‘Que l'ennui, Mina!’ ‘Doch om ons bij de eerste soort van eenzijdigheid te bepalen,’ vraagde graaf S., ‘met welke soort van menschen zoudt gij dan minst gaarne opgesloten zijn?’ ‘Verliefden en dichters!’ riep eene stem, en eer Axel zijn gevoelen had kunnen doen gelden, dat diegene onder de laatsten, welke waarachtig dien naam verdienen, u niet onophoudelijk met hunne verzen plagen, en den tegenwoordigen toestand der maatschappij te goed kennen, om in het bespelen hunner lier het hoogste doel van hun leven te zien, trok het heerlijk schouwspel, dat het meir op dit oogenblik aanbood, onzer aller opmerkzaamheid. Wij stonden onwillekeurig op en plaatsten ons aan het hooge Gothische venster, dat van de zoldering der zaal tot bijna op den grond reikte, en een der schoonste uitzigten verleende van dit aan verrassende partijen zoo rijke landgoed. Romanschrijvers en schilders malen ongaarne een' onbewolkten hemel, heeft Jean Paul gezegd; zult gij het mij vergeven zoo ik het beproeve? Van achter de bruine rotsenketen, die de eene zijde van het meir omzoomde, trad de maan eensklaps | |
[pagina 268]
| |
aan den hemel op en verlichtte de onmetelijke zalen, in welke wij tot nog toe hare getrouwe wachters slechts flaauw hadden onderscheiden. Geen enkele wolk dreef aan het donker azuur, dat bij de verschijning der nachtgodin van starren tintelde. De toppen van het zware geboomte schenen verzilverd, de kleene dorpskerk aan de overzijde trad schilderachtig te voorschijn, het effen watervak aan onze voeten weerkaatste als een spiegel het tooverachtig tooneel. Ziedaar de ruwe omtrekken; helaas! hoe onvolkomen doen zij u het boeijend-schoone kennen ‘Dier rust omlaag, - dier kalmte omhoog, -
welke evenzeer in de kleene witte wolk, die aan den gezigteinder verwijlde, als in het slap nederhangend zeil der visschersboot, ginder aan het strand vastgelegd, in het oog viel. Geen onzer die meer aan vertellingen dacht; zwijgende staarden wij het heerlijk schouwspel aan. Slechts Axel, die misschien vreesde dat het zilveren maanlicht ons, even als eene van Göthe's beroemdste heldinnen, te zeer aan onze afgestorvenen zoude herinneren, brak de plegtige stilte af, door het bespelen van eene der kunstelooze harpen, u vroeger beschreven. Mijn volslagen gebrek aan muziekkennis verbiedt mij zijn spel eene andante of eene allegro te noemen. Ik durve even min verzekeren dat de beurtelings weemoedige en vrolijke toonen, zoo als de majoor F. beweerde, een spelevaren op het meir, zoo als jonkvrouw Anna wilde, het luiden eener kloosterklok nabootsten; waarom gaf hij ons geen programma wat wij hooren moesten? Ik zoude eene lofrede willen schrijven op die onbetaalbare wegwijzers in de doolhoven des gehoors, al zeggen spotters dat zij veel van het bijschrift hebben onder eene schilderij van een' ruiter te paard geplaatst, en hetwelk aldus luidde: Dit is de groote Alexander en dat zijn paard Bucephalus. | |
[pagina 269]
| |
“Het zoude overtollig wezen,” antwoordde Ebba, toen ik iets dergelijks aanmerkte, “het is de bezwering welke Necken uit den schoot der wateren doet oprijzen.” “De god der stroomen, die jeugdige schoonen van het strand tot zich lokte en haar in de diepte mede voerde,” vervolgde graaf S. “Well, my Swedish friends! you may like such strange ideas,” sprak Alice, een' blik slaande op de wapenrustingen thans door het maanlicht grillig beschenen, but I think it were better to wish each other a fair good night,
And pleasing dreams and slumbers light:’
‘Voorwaar!’ zuchtte Mina. ‘Verlaat uw donk're zalen....’
begon Axel met eene welluidende stem te zingen, terwijl de toonen, die hij der harp ontlokte, inderdaad iets van eene aanroeping hadden. ‘Cessez, monsieur! je vous en prie,’ riep mevrouw Wr., ‘je n'aime pas les revenants, ils me donnent de mauvais rêves!’ ‘Laat mij Necken's rol vervullen,’ viel de gastheer in en bood Ebba zijnen arm aan. Wij allen maakten ons op hun voorbeeld gereed naar het landhuis terug te keeren. ‘Maar ik dacht niet aan Necken,’ verzekerde Axel. ‘Wreek u morgen,’ antwoordde hem mevrouw C.L.; ‘wat verliest gij aan een vermoeid gehoor?’ De ijverzuchtige was doof voor de juistheid dier opmerking; ge zoudt reden hebben, mijn lezer! mij van hetzelfde gebrek te beschuldigen, indien ik u niet van de bijzonderheden van onzen terugtogt verschoonde. |
|