| |
| |
| |
IX
De kerk van Onsala.
Eerste nachtmaals-viering.
‘Geef uw paard de sporen!’ riep mij mijn reismakker bij herhaling toe, terwijl wij, in eene onverdragelijke sneeuwjagt, langs het eentoonig strand reden, aan de eene zijde door de Noordzee, aan de andere door eene bruine rotsenketen begrensd; en, spijt al mijn medelijden met het onschuldige beest, gaf ik eindelijk aan het verlangen mijns vriends gehoor. Lach er om, zoo gij wilt, nog herinner ik mij niet zonder deernis den blik van het arme dier, - het was of het mij verweet, dat ik meêdoogenloos den prikkel in zijne beschuimde lenden dreef. Het was geene wreedheid, mijn hart sprak er mij vrij van, - de donder ratelde reeds door het gebergte, - de wind stak hevig op, - er was nergens in de verte eene boerenwoning te ontdekken; en toch geve de Hemel dat geen vreemdeling op een'
| |
| |
bedriegelijken lentedag weder zoo veel van eene magere en kleine Rozinante verge! Nog zie ik haar voor mij, hijgende van den togt, door den bliksem verschrikt, de manen in den wind geslagen, in verdubbelden draf het plein van de hoeve des priesters oprijden; het was het einde van den strijd en de vergelding nabij!
Het zindelijk voorkomen der nieuwe stallen viel mij dadelijk in het oog en verrukte mij; zoo het u bij diergelijke gelegenheid onverschillig geweest ware, zoude ik u minder gaarne mijn vriend genoemd hebben, dan den jongen edelman, die mij vergezelde. Elke beschuldiging over het doldriftig jagen, dat mij slechts half door het opkomend onweder gewettigd scheen, bestierf op mijne lippen, toen ik hem zijnen rijdknecht in den stal volgen zag, zijne hand er de drie kleppers streelend liefkoosde en hij er niet aan dacht de witte vlokken van zijn gewaad te schudden, eer zij rustig op het stroo lagen uitgestrekt. Verre van onbeschaafde hardvochtigheid, tintelde zijn oog van vreugde, toen hij ons en hen het gevaar ontkomen zag, en ge bij zijne toespraak de ooren vriendelijk opstaakt, edelmoedige dieren, die van wrok noch veete weet!
De grillige wisselzin des Noordschen hemels, die ons, na een schoonen Meimorgen, zoo guur een middag schonk, scheen voor mijnen vriend niets vreemds te hebben; schoon hij in mijne oogen den aard van den Hollandschen bijna tot den rang der Zuidelijke verhief. Ik moet echter billijk wezen en ronduit erkennen, dat, zoo die onbestendigheid tot zijne schaduwzijden behoort, de vriendelijke herbergzaamheid des priesters eene even eigenaardige lichtzijde van het Zweedsche volkskarakter opleverde. Zoodra de goedhartige man ons van verre naderen zag, had hij zich niet vergenoegd op den drempel zijner houten woning de ruiters af te wachten. Zelf het hek openende, dat het plein zijner hoeve omsloot, kwam hij ons in de lange,
| |
| |
besneeuwde dennenlaan tegen. Voorwaar, thans mogten deze te regt la parure de l'hiver heeten. ‘Welkom!’ riep hij en nimmer klonk welkom zoeter, want grijze wolken dreven, telkens naderend, dreigende langs den helderblaauwen hemel, snerpend suisde de wind langs de kale berghelling.
‘Treedt binnen en verwarmt u!’ verzocht hij ons, en wij volgden hem oogenblikkelijk in de kleine studeerkamer, waar het knappend hout reeds in den kolomvormigen oven gloeide, die hier te lande in geen vertrek ontbreken mag. De tafel was van ververschingen voorzien, de Concordans had voor eene flesch wijn, de tinnen inktkoker voor een schotel koud wild plaats gemaakt. De eerste was Dry Madera noch echte Porto, zoo als wij dien denzelfden middag, aan den disch van mijnen gastheer gesmaakt hadden, en toch verkwikte ons een dronk van den sterk met brandewijn aangezetten naamgenoot des laatsten. De bastaardbroeder miste den purperen gloed, die mij in het fijn geslepen kristal weinige uren geleden aanlachte; geen zilveren schild hing aan een' ketting van hetzelfde metaal om den groenen hals der alledaagsche flesch, maar de koude, die onze vingeren schier verstijfd had, deed het gebrek aan flavour vergeten. Het is den Zweden te vergeven, dat zij dikwijls en stout den beker ledigen; een kluizenaar is onder die hemelstreek niet denkbaar.
Schoon de boekenkast des priesters weinig meer werken telde, dan men ook bij den strengsten anachoreet zoude hebben aangetroffen, was hij er geen; de schuren rondom zijne woning waren er te ruim voor; twee blonde knapen die hem vader noemden, traden, de witte haren van het voorhoofd wegstrijkende, schoorvoetende binnen.
‘Waar blijft moeder?’ vraagde hij den oudste. Sta mij toe u het antwoord schuldig te blijven, even als de knaap het zijnen vader deed, en kies uit alle de bezigheden der gade van
| |
| |
eenen Proost, door Stjernstolpe niet onaardig geschetst, die uit, welke u voor uur en plaats het geschiktst voorkomt:
'k Zie u vroeg naar schuur en keuken snellen,
Opgestaan bij 't kraaijen van den haan,
Om der maagd de worsten voor te tellen,
Of het volk bij 't karnen gâ te slaan; -
'k Zie u 't vlas aan iedre spinster geven,
En ge vraagt of 't kalf ook voedsel mist?
Of nog al de kleene biggen leven,
Of het bier nog niet is uitgegist? -
Overstelpt door honderd bezigheden
Staat ge in zalig grootmoêrs leed'ren jak,
't Witte deeg tot bollenbrood te kneeden,
Of hangt meê de kaarsen onder 't dak, -
Ziet dan na, dat niets van 't vet te loor gaat,
Hoort met schrik de huisklok achtmaal slaan,
Neemt de koffijkan die op 't komfoor staat
En doet fluks er naar den Proost meê gaan;
Spoed u dan, zijn witte bef te stijven,
Maast zijn kous of strijkt zijn linnen goed;
Ziet nog eens of elk aan 't werk kan blijven
En rigt straks naar Lieven Man den voet,
Die, gewoon 't ontbijt van u te ontvangen,
Bij zijn Concordans geduldig vast;
Tot uw morgen-kus zijn bolle wangen,
En een hoen zijn grage maag verrast! -
Waarschijnlijk was het gebraden wild, ons door den Proost aangeboden, voor het hartig ontbijt van dien morgen bestemd geweest. Dit bestaat bij de Zweden te zeven of acht ure uit beschuit en koffij en te tien of elf ure uit een onvolkomen middagmaaltijd, die mij immer den eigenlijken overtollig deed houden.
Wij dankten voor de heusche uitnoodiging, maar verzochten den leeraar zijne dorpskerk te mogen zien. Mijn vriend had mij voorgeslagen die te bezigtigen. Het schoone weder deed
| |
| |
er hem des ochtends op aandringen; thans, nu wij de bui hadden doorgestaan, wilden wij ten minste niet onverrigter zake terug keeren. Onsala's kerkherder was dadelijk gereed aan ons verlangen te voldoen.
Toen wij buiten traden, leverde het plein een geheel ander gezigt op, dan toen wij aankwamen. De sneeuw was gesmolten, - in den gloed der zonnestralen scheen het Noordsche geboomte, om nog eene uitdrukking van mevrouw de Staël te bezigen, mij het rouwgewaad des zomers toe, - een bladerrijke linde, midden voor het huis geplaatst, verdiende alleen opmerkzaamheid. Onder een hoop snaterende ganzen wandelden twee gele kalkoenen trotschelijk rond, de wedergekeerde lente had de blaauwe duiven op nieuw haar hok doen verlaten, eene jonge geit sprong vrolijk haren meester tegen.
Ik wenschte den geestelijke geluk met het welvarend voorkomen zijner woning. ‘Alleen door spaarzaamheid,’ verzekerde hij, ‘ben ik in staat, haar dat te doen behouden; de tienden worden jaarlijks trager opgebragt en de priester veelal het laatste betaald.’
Mijn vriend glimlachte, zijn oog op het rundvee vestigende, dat uit het veld naar de ruime stallen werd gebragt. ‘Uw kerspel is niet van de slechtste,’ zeide hij.
‘Zeker hebben wij hier niet zoo veel kerken als in Skâne, waar men er, met de helft minder, beter aan toe zoude zijn,’ antwoordde de geestelijke, ‘maar de zeevaart, die vroeger ons dorp rijk maakte, neemt sterk af, en het bebouwen dezer steenachtige akkers vergoedt de verloren goudmijn niet.’
‘Doch de leeken brengen nog immer getrouw hunne schatting op,’ ging mijn plaagzieke vriend voort, ‘en anders, heer Proost! weet gij raad u die op te doen brengen.’
‘Waar onwil weigeren durft, ja!’ hernam de priester, ‘maar
| |
| |
waar onmagt weigeren doet, neen! De penning van weduwe of wees zoude in een' doorgeboorden buidel komen!’
‘Braaf gesproken, Proost! gij zijt de man niet, die eene lijkdienst weigert, omdat de voogden des ouderloozen knaaps de laatst overgeblevene koe niet willen afstaan.’
De geestelijke beantwoordde die toespeling op een onlangs in den omtrek voorgevallen feit niet; - wij waren inmiddels aan de kerk gekomen, hij opende de kleene poorte.
Een bont gezigt, voorwaar! Rood, geel en blaauw geschilderde kamertjes, langs den muur gebouwd, schenen voor de aanzienlijkste toehoorders bestemd; eene blaauwe galerij met gele randen, aan de linkerzijde, herinnerde aan de Zweedsche kleuren. Uit het middenpunt des zolders daalde een sterke koorde lijnregt neder, daar een levensgroote, gebeeldhouwde engel er aan was vastgemaakt, die in de eene van de vleeschkleur geschilderde handen, in plaats eener bazuin, eene vergulde trompet hield, terwijl uit de andere een papier woei, waarop wij in groote letteren de spreuk zagen geschreven:
‘staat op voor het laatste gerigt!’
De priester wist mij niet op te helderen, tot wien dit woord, op deze plaatse gerigt was; evenmin hier als elders worden in Zweden de lijken in het heiligdom begraven.
Waarschijnlijk was het, gelijk het altaar, een overblijfsel uit den Roomsch Catholijken tijd; ter zijde van het schilderstuk, dat daarop prijkte, stond hier eene sterk blozende hoop, en daar een bruinlokkig geloof; een lam met een vaandel, op de zeven bondzegelen rustende, bekroonde het. Alles was overoud, met krullen en versierselen overladen, gedeeltelijk bijna vermolmd. Op de schilderij, die den Verlosser aan het kruis moest verbeelden, ontdekte ik Joannes en Maria met eene
| |
| |
kleine dorpskerk in het verschiet; misschien had de kunstenaar door deze die van Onsala willen aanduiden! Het beeld van den Zaligmaker zelf, veelligt op het doek door de hand des tijds uitgewischt of verbleekt, was, in hout uitgehouwen, in de plaats hersteld. Tusschen twee uitgedoofde waskaarsen, ter wederzijde van het outer, waren de spreuken aangebragt:
‘dit is mijn bloed! - dit is mijn ligchaam!’
Een oogenblik vermeide ik mij in de beschouwing der profeten, op de galerij afgeschetst; waarlijk de teekenaar had wel gedaan onder elke zijner scheppingen den naam des bedoelden persoons te plaatsen; nimmer zoude het iemand ingevallen zijn:
den wraakheraut en bode des Messias!
onder die onaanzienlijke schare te zoeken.
De leeraar bemerkte dat de wansmaak mij hinderde. ‘En echter,’ sprak hij, ‘kan een waarachtig genie deze, in uwe oogen, zoo zonderling uitgedoste kerk, tot een boeijend en treffend tooneel maken. Kent gij de Eerste Nachtmaals-viering, een dichtstuk van bisschop Tegnèr?
Ik gaf hem mijn leedwezen te kennen, in de kleinere Zweedsche steden geen boekwinkel te hebben aangetroffen, waarin ik die werken had kunnen koopen.
‘En toch is ieder huisgezin een afschrift zijner meest algemeene verzen rijk. Slechts de aanzienlijken koopen hier te lande boeken, en deze bezoeken beide Gothenburg en Stockholm. Welaan, zal ik u eene proeve voordragen?’
Ik juichte het ontwerp toe en geloove dat Tegnèr meer reden had over de voordragt van zijnen ambtsbroeder, dan over mijne stoutheid er u hier eenige fragmenten van te vertalen, tevreden te zijn.
| |
| |
Eerste nachtmaals-viering.
't Was op Pinkster, - 't lentezonlicht, schittrende aan het blaanwe zwerk,
Schoot een vloed van held're stralen op des dorpjens witte kerk;
Gloeijend blonken ze op den toren, op den weêrhaan van metaal,
Als de vuur'ge Aposteltongen eertijds in Jehova's zaal! -
Mei, met rozen om de haren, scheen in hoogtijds kleed gedaald, -
Vreugd en vrede suisde 't windjen, vrede en vreugde werd herhaald
Door 't veelkleurige gebloemte, door de klaterende beek,
En 't gevogelt' zong in 't lommer, 't loflied van de ontwaakte streek.
't Kerkhof was van vuil gereinigd, de oude poort met groen getooid,
Liefde en vriendschap hadden bloemen op der dierb'ren graf gestrooid,
Of ze om ijz'ren kruis gevlochten dat hun naam en deugd vermeldt: -
Zelfs d' aloude zonnewijzer, die op 't Godgewijde veld
Op een kleenen heuvel prijkte, langer dan een eeuw er stond,
Was versierd. Gelijk een grijsaard, 's dorps orakel, verre in 't rond
Vaak geraadpleegd, die bekransd wordt door zijn kroost en nageslacht,
Op den dag van zijn geboorte, stond in weidsche bloemenpracht
d' Oude wijzer, met de stifte wijzend op den steenen ring,
Weêr een uur tot d' uren voegend, die reeds d' eeuwigheid ontving!
Ook van binnen was de dorpskerk uitgestoft, geboend, versierd,
Tot zij schier een lagehend bloemperk, iedre bank een loofhut wierd;
Want op heden zou de landjeugd, 's hemels lust, - der oudren hoop, -
Zelf den duren eed vernieuwen, die gevergd was bij haar doop!
Waar op 't sneeuwwit vlak der muren aadlijk schild of wapen blonk
Zaagt ge een krans van sparrenloover en de statige eikentronk
Waar de stoel uit was gehouwen, die des Leeraars voet betrad,
Droeg, als Arons staf voor dezen, heden weder twijg en blad.
Ook de duive, aan 't bruine galmbord, was den feesttooi niet ontgaan,
Maar op 't outer had de vroomheid 't schilderstuk met loof belaên;
En als 't zonlicht door de wolken, brak der eng'len gulden schaar,
Met haar lange en blonde lokken, door den krans om 't hoog altaar.
Schittrend blonk de koop'ren kerkkroon, pas geschuurd, aan 't witte dak,
Daar reeds vroeg de hand des kosters lelies in de pijpen stak.
Eindlijk zweeg 't gebom der klokken, 't was op berg en dal gehoord,
En de zaamgevloeide schare wachtte 's Heeren heilig woord.
Hoort, daar ruischten, dof en statig, 's orgels toonen door 't gewelf,
| |
| |
Als onzigtbre geestenstemmen, neêrgezonden door God zelf.
Ieders zin was 't aardsche ontstegen, als de Ziener in de wolk
Die den aardschen mantel wegwierp; en op eenmaal viel al 't volk
Krachtig in en zong een lofzang van de Davids harpe in 't Noord;
't Heilig lied stemde aller zielen tot een Godgewijd accoord!
Ziet, daar trad d'eerwaarde Leeraar, langzaam, 't Huis des Heeren in,
Vader noemde hem zijn kudde, was hij in den schoonsten zin!
Denkende ernst en christelijke eenvoud blonken op zijn aangezigt,
Even als op 't mos der graven 't zomeravondzonnelicht! -
‘Het tafereel is echter niet van overlading vrij te pleiten,’ was het einde mijner lofspraak, die, gij betwijfelt het niet, van eene bede om de voordragt van het volgende, vergezeld ging.
De leeraar was heusch genoeg daaraan te voldoen; maar mag ik op uwe toegefelijkheid rekenen? Zie hier eene schets der kleenen, na het einde der godsdienstoefening:
Maar na 't Amen trad de Leeraar van den preekstoel in 't choor
Ging hij, als de wijsheid d'onschuld, nu de jonge feestrei voor,
Plaatste regts de schaar van knapen, blond van haar en rank van leest,
En ter linker zij de docht'ren, die, schroomvalliger van geest,
Met ter beê gevouwen handen en naar d' aard geslagen oog,
Witte leliebloemen schenen, die een westewind bewoog.
Toen begon 't verhoor. - In 't eerste was verlegenheid en schrik
Merkbaar in der kind'ren antwoord, maar door 's vromen Leeraars blik
Dra bemoedigd, vloot Gods wijsheid uit der kleenen reinen mond
Als der beeken heldre golven over witten keizelgrond.
En zoo dikwerf Hij genoemd werd, wien heel d'aarde als redder looft,
Bogen dochteren en knapen, vol van eerbied, 't lokkig hoofd!
't Was een schoone groep! de grijsaard zag welwillend op hen neêr
En verklaarde hun eenvoudig elk geheimnis onzer leer;
't Echt verheev'ne is steeds eenvoudig. 't Zij 't u treffe in leer of lied!
De oogen des leeraars schitterden van heilige geestdrift toen hij voortging:
Maar de grijsaard klom naar 't outer en op eenmaal scheen hij toen,
| |
| |
In een Godsgezant herschapen, 't aardsche van zich weg te doen;
Ernstig als de dood of 't oordeel las zijn blik de harten door,
En gelijk van verr' de donder klonk zijn stem der jeugd in 't oor.
Ieder mijner lezers herinnert zich zijne geloofsbelijdenis, maar denkbeelden, als de volgende, over gebed en onschuld, zijn helaas! niet algemeen:
Welkom, welkom dan gij allen, wien de hemel zich ontsluit,
Welkom, gij, niet langer kindren, broeders! zusters! ons gelijk, -
Doch waarom niet langer kindren? hen behoort het hemelrijk!
't Schoonste beeld van God en menschheid, dat het bijbelboek ons biedt,
Zegt mij, is 't geen liefdrijk vader, die in allen kindren ziet?
Zalig zij die, rein van harte, vlek'loos wand'len voor den Heer!
Sterk als mannen, vroom als knapen, is de kern van Christus leer.
Schoon zich uit der kindsheid wijkplaats, vlug en zorgloos, thans uw voet
Naar de koele en donkre dalen van het volgend leven spoedt,
Dra verlangt en ziet gij treurig weêr naar 't onbewolkt verleên,
Naar de groene heuveltoppen, waar u 't uchtendlicht bescheen,
Waar de straf geen strenger trekken dan 't gelaat uws vaders droeg,
Moeders hand u werd geboden als uw hart vergifnis vroeg, -
Waar geen zonde 't nog bezwaarde, 't leven vreugd was en uw hand
Zich naar 's hemels rozen strekte bloeijende in dat heerlijk land!
Ziet mij, ik ben grijs geworden, 'k smaakte beide lief en leed,
Waant niet dat mij 't verder wandlen hooger wellust smaken deed, -
't Waren bloemen op den akker mijner jonkheid reeds geplukt,
Wat me in meer dan zestig jaren ooit verblijd heeft of verrukt.
Neemt tot gidsen door dit leven dan de zaligende Twee,
Lieven! neemt Gebed en Onschuld uit die stille wijkplaats meê!
Onschuld is een gast des hemels, op des levens oceaan
Blijft het rustig in haar boezem, zij slechts sluimert in d' orkaan!
Kalm in 's werelds woest gewemel, dalen d' Englen tot haar neêr
Als zij eenzaam en verlaten d' oogen opslaat naar den Heer!
Onbewust van eigen schoonheid volgt ze ootmoedig en getrouw
Wie niet dwaas haar van zich afstoot, - gij, kent nooit hun wreed berouw!
't Stil gebed is onschulds broeder, bode tusschen mensch en God,
Als de balling droef terug denkt aan zijn vroeger, zalig lot,
Toen de zoon der eeuwigheden nog den boei des tijds niet droeg
| |
| |
En hij onder schooner zonlicht, vrij de forsche wieken sloeg!
Dán wordt d'aard hem eng en drukkend, 't heimwee spreekt uit 's boezems zucht
En de boô stijgt door de wolken, in de vaderlandsche lucht!
Wen het leed den schouder neêrkromt en het graf ons heil verslindt,
Is het schoon tot God te bidden, Hij vertroost het klagend kind!
Maar 't is schooner, als de beker van de vreugde ons wordt geboôn,
Echte dankbaarheid ligt knielend aan de voeten van Zijn troon!
Is er eenig goed op aarde, dat geen gift is van den Heer?
Wat toch hebt ge niet ontvangen? Arme menschheid! kniel dan neer!
Met het dubbel driepaar wieken dekken d' Englen 't aangezigt
Voor wiens enkel woord: ‘Zij worde!’ heel een wereld riep in 't licht, -
De aard getuigt Zijn alvermogen, - 't ruime zwerk Zijn majesteit,
Volken rijzen en verdwijnen, starren langs 't azuur gereid
Vallen af, als dorrend loover, - d' eeuwen vinden 't eind der baan
Aan Zijn voet, - Hij telt noch ziet die, - wie zal dan voor Hem bestaan?
Vreeslijk is Zijn ernst, - de trotschen stort Hij met een oogwenk neêr.
Bergen huppelen als lamm'ren bij de gramschap van den Heer!
Doch wat vreest ge, lieve kleenen! die verschrikbre God der wraak,
Hij is ook de God der liefde! niet in 's aardrijks bang gekraak,
In den storm noch in den vuurgloed, in het windjen klonk Zijn stem,
Heel de schepping rust op liefde, alle liefde vloeit uit hem!
Slechts uit haar blies hij zijn adem in het sluimerende stof,
't Voelde in 't hart de vonk des hemels, zij ging mede uit Edens hof; -
O, verdooft haar niet, ze is goddlijk! liefde is leven, haat is dood!
En heeft menschenliefde grenzen, Godes liefde is eindloos groot!
Ook voor u gaf Hij zijn lieveling; in het vreeslijk: ‘'t Is volbragt!’
Klonk de blijde zegetijding tot voor 't laatste nageslacht:
Want de voorhang die, sints eeuwen, tusschen aarde en hemel hing
Scheurde en 't heir van bleeke dooden 't stille graf ontstegen, ving
Gretig 't woord op, dat, als lofzang, van der Englen harpe klonk,
Noch deze over den dood:
't Is der liefde tweelingbroeder, maar met ernstiger gelaat,
Kust hij slechts de bleeke lippen, als de geest dit stof verlaat,
En draagt liefdrijk den verloste naar des Vaders eeuwig huis;
Kindren! 'k hoor al reeds van verre zijner wieken zacht gesuis,
'k Zie zijn breede zwarte vleug'len, waar de star haar licht op giet
Die op 't ernstig voorhoofd schittert, kinderslief! ik vrees hem niet!
| |
| |
Hij is d' engel der bevrijding, stomme erbarming, aan zijn hart
Aêmt mijn moede boezem ligter, wijken onrust, zorg en smart,
Ziet mijn aangezigt den Heere, zal ik God zien als Hij is!
Schooner zon dan 'k hier zag breken door der neevlen duisternis!
Zie 'k de lichten aller eeuwen, zij, die beide groot en goed
Schitterender baan betraden, dan bestemd was voor mijn voet,
Eedler, beter, reiner zielen dan de mijne; - voor Zijn troon
Staan ze in witte pleeggewaden, 't loflied rijst op hoogen toon
Van hun gouden harp; - Gods englen luistren naar die poëzij,
Dankbaarheid geeft 't offer waarde, 't menschdom voelt haar meer dan zij!
Wanneer gij, eer gij deze plaats bereiktet, het boek niet van verveling digt sloegt, durve ik het wagen ook het slot af te schrijven; - de grijsaard besluit eensklaps, de eerst op den volgenden zondag bepaalde avondmaalsviering nog dien dag te doen plaats hebben:
Ligt dat mij, wie onzer weet het? dan reeds 't enge graf omsluit,
Of een uwer, als een lelie vroeg den stengel afgeplukt,
In zijn eerste lentedagen 't hoofd ter stille groeve bukt?
't Hart is warm! Wat zoude ik toeven? Heden nog mijn plicht vervuld,
Zoo geen morgen voor mij aanbrak drukte mij voor God de schuld!
Zegt mij, nieuwe hemelburgers, kindren! zijt gij thans gereed
't Plegtig, zinvol feest te houden, dat verzoeningsmaaltijd heet?
'k Heb dat heerlijk teeken allen, 'k heb het dikwerf u verklaard:
Reeds in d' eerste scheppingsdagen is de mensch van God ontaard,
Viel hij bij den boom der kennis, en diens oogverlokkend groen
Hangt nog immer over d' afgrond, 't hoofd verleidt en 't hart wil zoen!
Ziet terug, zoo ver 't geheugen nog van 't grijs verleên gewaagt,
Ziet vooruit, zoo ver verbeelding u op vlugge wieken draagt,
Overal verheft de zonde, schaamteloos, 't afzigtlijk hoofd,
Overal volgt haar verzoening, God zij in Zijn Zoon geloofd!
Ziet, volwassen was de zonde, maar verzoening sliep in 't hart,
Een herinn'ring uit den hemel, uitgewischt door rouw en smart,
Sliep als in de harp de toonen, eer haar 's meesters hand bespeelt,
Daarom daalde Hij op de aarde, Hij, der Godheid evenbeeld!
Door Zijn hand gewekt verrees zij, overwon in elken strijd,
Overwint nog, want verzoening duurt zoolang als aarde en tijd!
Neemt dan thans haar zigtbre teeknen, gij gevoelt hun hoogen zin;
| |
| |
Voor wien 't licht des hemels opging, hebben zij den hemel in!
Brood en wijn verkondt vergeving aan 't gezuiverde gemoed,
't Is 't geloof dat d' aardsche vruchten hemelsch voedsel worden doet.
Liefde, God in voorspoed dankbaar, Liefde, God in lijden stil,
't Diep berouw dat weent en neêrknielt, d' in den strijd beproefden wil,
O, voor hen zijn schaal en beker vol van onverganklijk heil!
Maar wie hier onwaardig nadert, 't hart voor lage togten veil -
Menschen hatend, - God bespottend - hij weêrhoude nog den voet;
Schuldig zou d' onzaalge worden aan des Heeren vleesch en bloed!
Moog' Gij ons er voor bewaren, Gij, die alle dingen weet,
Heilge vader in den hemel! - Kindren, zijt ge thans gereed?
't Ja der kleenen stikte in tranen en hij las de beden voor
't Hart ontweld der vrome vaadren; 't orgel speelde en naauw ving 't oor
D' eerste klanken van den lofzang of het lied rees naar omhoog:
‘Lam dat 's werelds zonden wegdraagt! zend uw vreê van 's hemels boog!’
Bevend vulden 's grijsaards handen kelk en schaal met wijn en brood,
Tranen blonken in zijn oogen, toen hij z' aan de kiudren bood;
Maar 't was mij of 't middagzonlicht, dubbel schoon, door 't venster scheen,
't Groen geboomte boog zijn toppen, zacht bewogen, naar ons heen,
't Hooge gras op 't kerkhof suisde, en de jonkheid ('k zag 't haar aan)
Voelde (als eens ook ik) de leden door een rilling aangedaan,
Zaal'ger dan alle aardsch genoegen; zooals Stephanus weleer
Zagen zij den Hemel open, hier den Vader, daar den Heer!
Hoorden 't statig driemaal Heilig luid weêrgalmend aan Hun voet,
En ontvingen van Gods Englen d' eersten broederlijken groet.
's Leeraars werk was nu voleindigd, vrucht ontloken uit den knop,
Met den hemel in het harte rees de dankbre landjeugd op,
Wilde 's grijsaards handen kussen, maar hij drukte ze aan de borst,
Die de zorg van aller welzijn, lang en liefdrijk, had getorscht,
En leî toen zijn stramme handen zeeg'nend op het lokkig hoofd,
Van de schaar wier dankbre Hymne luid bij God zijn vroomheid looft!
‘Dat mag liefde voor poëzie heeten,’ sprak mijn vriend, ongeduldig de handen wrijvende, ‘zij zoude ons bijna het hoofddoel van onzen togt doen vergeten.’
| |
| |
En ons voorgaande, klom hij vijf of zes trappen af en wenkte ons hem te volgen; - weldra bevonden wij ons in den grafkelder van een Zweedsch zeeheld, Lars Gathenhjelm genaamd, in dit dorp geboren.
Twee zeer groote, uit heerlijk wit marmer gehouwene lijkkisten stonden voor ons, op ieder harer boeide ons een Christusbeeld, dat de hand eens meesters verried; de beide rustplaatsen zouden elken koninklijken grafkelder versierd hebben.
‘Hierin ligt Gathenhjelm en zijne gade!’
De gonden opschriften op de zijde der kisten, in Zweedsche en Latijnsche taal, bevestigden het. Reeds in zijn negen-en-twintigste jaar had de jeugdige commandeur ter zee de grens zijner aardsche loopbaan bereikt; er was iets aandoenlijks in zijn verklaard verlangen in de kleene dorpskerk zijner geboorteplaats te worden begraven.
De laatste wensch van den woesten zeeman en stouten held, dezelfde, als die des rustigen landmans, welke voor zijn verscheiden zijne kindskinderen zegenen mag, - welk een raadsel is het menschelijk hart!
‘De kisten waren voor de koninklijke familie van Denemarken bestemd,’ verhaalde de priester: ‘Gathenhjelm vond die in een der door hem op zee genomen schepen, hij verzocht Karel den XIIde, de eene voor zich, de andere voor zijne gade te mogen behouden.’
‘“Hij hebbe zijne tombe veroverd!” sprak de monarch die hem adelde,’ viel mijn vriend in.
‘Niet verre van hier ligt de pachthoeve Gathan, waarop hij werd geboren; - boven in het koor hangt zijn wapenschild.’
Wij bezigtigden ook dit, de jonge edelman vond zich gestreeld door mijne oplettendheid, waarom zoude ik onbeleefd genoeg geweest zijn hem te zeggen, dat velen onzer zeehelden prachtiger graven ten deel vielen? In het jaar van Gathen- | |
| |
hjelm's dood (1718) zonde het arme Zweden, ook aan meer uitstekende verdiensten dan de zijne, geen hulde van dien aard hebben kunnen toebrengen; het IJzeren Hoofd had zijnen Europeeschen naam, ten koste van zijn vaderland, gekocht. En hoeveel lager staat Zweden, trots alle pogingen van Gustaaf den IIIde, buitendien niet, in alle beeldende kunsten?
De priester noodigde ons uit, nog meer antiquiteiten te bezigtigen; eene doopvont, die niets opmerkelijks had, was eene slechte aanbeveling. Ik riep mijnen vriend het Spaansche spreekwoord toe, door den heere van Zuijlichem met:
waarlijk Protestantsch vertaald; hij begreep mijne meening en dankbaar namen wij afscheid. |
|