| |
| |
| |
VIII
De dorpssmid.
Geen verdichtsel.
De schoonste zijn de teêrste bloemen.
In vele jaren had geen zoo groote hongersnood in Wester-Göthland geheerscht, als in den zomer van 1827. Het beklagenswaardig volk nam, bij gebrek aan koren, zijne toevlugt tot alles wat in vroegeren nood het brood had vervangen. Beenen en platvisch werden gegeten, en men schatte dien arme gelukkig, die nog een schepel haver bezat, om het onder een' bos gemalen stroo te kunnen mengen, en daarvan een brood te maken, dat, hoezeer het er wit uitzag, te droog en voedselloos was, om den daglooner kracht tot arbeiden te geven, schoon het ook voor een oogenblik zijnen honger stilde.
Een oude, afgedankte soldaat, wiens eenige zoon matroos was geworden, leefde met zijne beide dochters; de oudste had van hare vroegste kindsheid af, nu reeds meer dan twintig
| |
| |
jaren geleden, lam te bed gelegen. Dikwerf en al zuchtende, hadden vader en zuster, met de ongelukkige zelve, den Heere gebeden haar tot zich te nemen en evenwel wendden de eersten onvermoeid alle pogingen aan, om haar leven te verlengen. De oude Taper, - zoo heette de vader, - was, eenige jaren geleden, zelf te voet naar Oster-Göthland geweest, om er een' grijzen grijsaard te raadplegen, wiens bekwaamheid ook in zijn dorp was bekend geworden; maar, helaas! hij was, zoo al niet zonder hoop, ten minste zonder hulp terug gekomen.
De Proost van het kerspel had gepoogd de zieke in een gasthuis te bezorgen, maar dit was niet gelukt; en Maja, de jongere zuster, verklaarde buitendien, dat, wanneer Anna van hen zoude worden weg genomen, zij noch hier, noch hier namaals meer eenigen zegen hadden te wachten. ‘Zoo lang als ik leve,’ plag zij er dan bij te voegen, ‘zal Anna nimmer van iemand dan van mij hulp behoeven aan te nemen;’ en zelfs in die uren, waarin de speelnooten harer kindsheid der eene of andere onschuldige vreugde botvierden, bleef zij ijverig aan weefgetouw of spinnewiel zitten, gaarne alles voor de ongelukkige zuster opofferende.
Toen de nood in den zomer van het genoemde jaar al te hoog klom, besloot de oude Taper naar Wanäs te gaan, om daar werk te zoeken. De grijsaard, die anders niet weekhartig was, konde evenwel ditmaal slechts met moeite van zijne kinderen scheiden. Maja stopte hunne drie laatste broodkoeken in haars vaders reiszak, zeggende dat zij en hare zuster wel van de portiën soep konden leven, die zij dagelijks van eene weldadige inrigting in de buurt halen mogt, maar welks gebouw evenwel verder dan eene halve mijl van hare hut af lag.
De oude was vertrokken en de vlijtige Maja zat des mor- | |
| |
gens aan haar spinrokken; het rad snorde onophoudelijk, en onder het eentoonig geluid zong Anna, met eene droefgeestige en klagende stem, een psalm. De stralen der uchtendzon schenen door het kleene, met witte en roode linnen gordijnen versierde dakvenster op het bed der zieke; van hetwelk Anna's blaauwe oogen in de kamer rondzagen. Het lamme meisje had een schoon gelaat; langs eene onbeschrijfelijk fijne huid hing het lange, lichtkleurige, bijna sneeuwwitte haar, in groote lokken om het bleeke Magdalena-hoofd, - een volkomen tegenbeeld van Maja's misschien nog schooner, maar ook meer door de zon verbrand, levendiger aangezigt, dat door de gitzwarte haren te heerlijker uitkwam.
Een jong soldaat, Brand geheeten, die te gelijk smid van het dorp was, trad de kleine hut binnen. Men had hem reeds sedert een paar jaren voor Maja's verloofde aangezien, en uit gepasten eerbied voor zijne duchtige vuisten had geen der jongelingen uit het dorp het durven wagen zijn oog op de bruinoogige dochter des soldaats te laten vallen. Evenwel was zijne vrijerij nog niet verre gevorderd; het lieve meisje scheen haar leven aan Anna te willen toewijden, en slechts met schrik aan een huwelijk te denken. De toespelingen en scherts harer vriendinnen over dit onderwep, liet zij onbeantwoord, - nieuwe en andere betrekkingen zouden haar ook nieuwe pligten opleggen, en de gedachte om dezen haren heiligsten te zullen moeten verzuimen, was haar onverdragelijk. Haar gedrag zoude den jongen smid zonderling en terugstootend hebben toegeschenen, had hij, in kinderlijke eenvoudigheid, de redenen er van niet zwijgende geëerbiedigd. Buitendien, men zag Maja nimmer eene dier plaatsen bezoeken, waar gewoonlijk de band der liefde gelegd wordt; zelfs geen St. Jansavond verleidde haar ten dans, en Brand had haar dus zoo min een psalmboek, als een paar handschoenen (het gewoon geschenk van een vrijer
| |
| |
aan zijne verloofde) op de kermis van Lidköping of Skara kunnen vereeren.
Maja hield zich, als had zij den binnentredende niet bemerkt; een lichte blos die hare wangen voor een oogenblik hooger kleurde, zoude echter het oog van den menschenkenner niet ontgaan zijn en haren strijd tusschen neiging en pligt hebben verraden. Anna alleen beantwoordde zijn beschroomd ‘Gods vrede!’ met een vriendelijk ‘God zegene u!’ Verlegen bleef Brand aan den ingang der deur staan, zette nu den regter dan den linker voet eene halve schrede voorwaarts, trok dien dadelijk terug, rigtte zich beurtelings, naar soldaten wijze, op, of sloeg de oogen neder, en liet eindelijk het hoofd op de borst zinken. Het was duidelijk dat hem iets op het hart lag, dat hij niet durfde uiten. Na een oogenblik toevens nam Maja echter de wolkaarde en de reeds gezuiverde wol van de bank af en zeide, terwijl zij haar rad voort liet snorren:
‘Zet u neder, Ola!’
Eerst na zulk een verzoek mogt de jonge smid binnen komen en gaan zitten; naar de strenge regelen dier welvoegelijkheid, welke in de lage hutten van Wester-Göthland even zoo naauwkeurig in acht wordt genomen als de étiquette in de salons van Stockholm.
Brand's boodschap bestond in het verhaal dat hij van een' gezworene uit het naburig kerspel vernomen had, dat deze op zijne reize naar Gothenburg, in die stad, den jongen matroos Anders Taper had aangetroffen, die zich aldaar veertien dagen dacht op te houden. Hij was in goeden welstand geweest en had toen geen gebrek aan geld gehad.
Wanneer men naar het uiterlijke had geoordeeld, maakte dit berigt volstrekt geen indruk op Maja. Zonder een woord te antwoorden, spon zij onophoudelijk voort; maar Anna wendde zich naar den muur en weende.
| |
| |
Na eenige oogenblikken zwijgens stond de jonge soldaat op, bragt een' zak, dien hij voor de deur had laten staan, binnen, en zette dien op de bank neder. Maja's spinnewiel stond eensklaps stil, zij zag hem ontroerd aan. Toen begonnen zijne oogen nat te worden en zijne lippen te beven. Eindelijk zeide hij aangedaan: ‘Gij bezoekt geene kermis, Maja! wanneer ik u een psalmboek of een paar handschoenen had gegeven, zoudt gij die van mij niet hebben aangenomen; maar dit zij zoo! Behoud echter nu, zoo niet om mijnent dan ten minste om uws zusters wille dit half schepel meel.’
Met deze woorden ging hij heen.
Op den volgenden morgen, juist toen Brand met zijnen hamer op eene gloeiende zeisse sloeg, trad Maja de deur der smidse binnen en groette hem. Hij wierp dadelijk het ijzer ter zijde, spreidde zijn rok over een omgevallen aanbeeld uit en verzocht haar te gaan zitten. Na een korte pauze, in welke de eerlijke smid het koolstof uit zijne oogen wischte, om te beter het schoone meisje te kunnen beschouwen, zeide zij, dat zij gekomen was om nadere berigten over haren broeder in te winnen, daar zij met hare zuster had afgesproken dat zij naar Gothenburg zoude gaan om hem op te zoeken.
‘Wie zal ondertusschen voor Anna zorgen?’ vroeg Brand, die weinig met het besluit van het meisje te vreden scheen.
Zij antwoordde dat zij eene der oude vrouwen uit de buurt dacht te verzoeken, van tijd tot tijd de zieke te willen gaan zien.
‘Hm!’ antwoordde de smid, ‘ik ga dikwerf genoeg naar dat gedeelte van het dorp waar de kerk staat en ik zal Anna gaarne de soep brengen. Maar wanneer gaat gij, Maja?’
‘Dezen avond. Ik ben reeds bij den Proost geweest en heb een bewijs van lidmaatschap gekregen.’
‘Dan zal ik dadelijk naar den gezworene gaan en er naauw- | |
| |
keurig naar vernemen, waar Anders te vinden is. Gij vertrekt toch wel niet voor dat ik kome?’
Toen hij bij deze woorden zich naast haar wilde nederzetten, rees zij ijlings op, bedankte hem en zeide dat zij alles goeds van hem verwacht had en daarom tot hem was gekomen. Daarna verliet zij hem, zonder dat hij het durfde beproeven, haar een oogenblik langer te doen verwijlen.
Toen de jonge smid des avonds in de kamer der beide zusters kwam, vond hij Maja reeds gereed tot den togt. Nadat hij haar de weinige ophelderingen, die hij nog van den beëedigde had kunnen inwinnen, mede had gedeeld, drukte zij de hand harer schreijende zuster, nam haar klein pakje onder den arm en ging de deur uit, even als hadde zij Brand niet gezien. Hij stond op en volgde haar.
Zonder een woord te spreken, ging zij het voetpad naar den grooten landsweg op en Brand stapte achter haar aan. Op dezen gekomen keerde zij zich om en zeide:
‘Volg mij nu niet verder, Ola! keer nu terug. Het is reeds laat en uwe moeder maakt zich zeker ongerust waar ge blijft.’
‘Ik mag toch even goed op 's konings weg gaan als gij, en ge kunt mij niet naar huis zenden als ik niet wil.’
Zij ging toen, zwijgende, aan de eene zijde van den weg, verder voort; aan de andere volgde hij haar, evenmin sprekende.
Zij hadden, haastig voortstappende, een goed uur gewandeld, toen zij eindelijk stil stond en zich op de steenen hegge, langs den rand der sloot, nederzette. Hij plaatste zich met de armen kruiselings over de borst geslagen, vlak voor haar.
Het arme kind begon hevig te weenen. ‘Neen!’ riep zij uit, ‘de weg wordt mij te lang en het hart te eng, wanneer gij nu niet terugkeert.’
| |
| |
‘Ja, ik zal dadelijk naar huis gaan,’ antwoordde hij, ‘maar gij wilt mij geen enkel woord laten zeggen, gij wilt mij niet eens afscheid van u laten nemen!’
Zij zweeg en schreide te bitterder.
Hij zette zich naast haar, sloeg den arm om haar midden, zonder dat zij beproefde hem te wederstaan en zeide: ‘Ik heb hier eene kleine som gelds, die gij in Gothenburg wel zult kunnen behoeven, want het is niet gezegd, dat gij uwen broeder dadelijk aantreft. Och, neem het toch aan, niemand kan het u meer van goeder harte geven dan ik! En nu, God zij met u!’
Hij wilde opstaan, maar zij hield hem vast en zag hem met tranen in de oogen aan. ‘Vaarwel!’ was alles wat zij konde uiten, terwijl hij hare hand drukte.
‘Vergeet niet dat ik en Anna u iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik terug verwachten,’ zeide hij, sloot haar in zijne armen en verborg de kleine som in haren boezem. Toen sprong hij op, hield beide de handen voor de oogen en spoedde zich alleen huiswaarts.
Veertien dagen waren verloopen zonder dat men uit Gothenburg iets van het jonge meisje vernomen had, en gedurende dien tijd bezocht Brand iederen middag de ongelukkige Anna, die opregtelijk deel nam in zijn smartelijk gemis en zijne dagelijks klimmende bezorgdheid.
De St. Jansavond viel in. Ondanks het strenge verbod van den ijverigen Proost, den avond des sabbaths dus te ontheiligen, had de jeugd van het dorp besloten een' Meiboom op te rigten en een' vrolijken avond te vieren, ten einde, ten minste voor eenige uren, onder het dansen, het algemeen gebrek te vergeten.
| |
| |
Brand, die bij zulke ontwerpen altijd aan de spits der jongelingschap stond, moest ook nu, hoe vele pogingen hij aanwendde er zich aan te onttrekken, de feestviering aanvoeren en regelen. Vroeg in den morgen wandelde hij reeds met de vlugste knapen naar buiten, om den hoogsten en regtstgewassenen boom in het bosch uit te zoeken. Vooraf had hij den speelman van het dorp verzocht voor dien dag wel Anna's soep te willen gaan halen.
Alles was des avonds gereed. Om den hoogen, met bloemenkransen versierden Meiboom drong zich eene schare van bleeke en uitgemergelde aangezigten samen, aan welke de onnatuurlijkerwijze ingeroepen vreugde eene wilde, vreemde en akelige uitdrukking gaf. De ellendige, onbekwame speelman, die er uitzag als of hij in lang geene spijze had genuttigd, gebruikte des te meerder brandewijn, de Lethestroom der nooden en zorgen des ongelukkigen landmans, wiens vloed zelfs hier, in den algemeenen hongersnood, helaas! niet ontbrak.
De dans was begonnen en het gewoel werd allengskens levendiger, maar eensklaps trad de dweepzieke Proost, die de vreugdeviering verboden had, met rassche schreden nader. Een verschrikkelijke kreet ging onder de dansenden op, die naar alle zijden uiteen vlugtten. De dronken speelman werd overhoop geworpen, en in de algemeene vlugt trapte men zijne krassende vedel aan stukken. Terwijl de eerste vloekende van den grond oprees, bleef Brand alleen naast hem staan.
De priester naderde den jongeling met een dreigend gelaat en voerde hem toornig te gemoet: ‘Gij viert een' schoonen feestdag en danst als Israëls kinderen om het gouden kalf, terwijl zij, die gij beloofdet te verzorgen, honger lijdt! Om deze heidensche, afgodische vreugde hebt gij een goed werk verzuimd; Olof! zegt uw geweten u, dat gij braaf gehandeld hebt, met Anna aan haar lot over te laten? Hebt gij
| |
| |
niet beloofd der arme iederen dag haar voedsel te brengen?’
‘Heere God!’ riep Brand, ‘heeft dan Peter, de speelman, het haar niet gebragt?’
Hij wierp een wilden blik op den laatsten en wilde dadelijk wegsnellen.
‘Men moet het goede dat men zelf kan en behoort te verrigten, nooit aan een ander overlaten,’ zeide de Proost, terwijl hij hem vasthield; ‘eer gij naar Anna gaat, moogt gij weten dat ik een brief van Wanäs heb gekregen.’
‘Hoe is het met den ouden Taper?’
‘Gave God, dat het met zijne dochter Anna zoo wel ware!’ antwoordde de priester. ‘De oude Taper is dood! onderrigt gij er haar van, ik volg u terstond. Sleep ondertusschen dien dronken ellendeling weg, die zich daar ginds in het slijk wentelt.’
Brand greep den speelman in de kraag en droeg hem eene boerenwoning binnen, terwijl de priester eene bijl zocht en krachtig op den Meiboom inhieuw.
‘Ola! Ola!’ begonnen meisjes en knapen eerst te fluisteren en eindelijk te schreeuwen. ‘Zie, Ola! de priester houwt den Meiboom om! kom met ons, Ola! dwing hem dat hij het late.’
Het gejoel werd hoe langer hoe heviger; Brand trad naar buiten. Hij zag er bleek en verstoord uit. Alle knapen schaarden zich ijlings om hem heen en de stoet dreef hem tot bij den Proost, die nog altijd voorthieuw. Deze hield eene korte wijle van zijn' bijna voleindigden arbeid op en staarde den volkshoop aan.
Ieder zweeg, maar Brand, waarschijnlijk nog in toorn ontstoken door het bedrog van den speelman, greep de, zeker met geen boos opzet, opgehevene bijl, rukte die uit de hand des priesters en wierp haar in slingerende vaart op het dak der boerenwoning.
| |
| |
‘Olof Brand!’ riep de priester, wel ernstig maar zonder hevige drift. ‘Olof Brand! ik ken u! Zie toe, dat de hand des Heeren u niet harder treffe dan mijne woorden!’
‘Neem u in acht, uit den weg, gij allen!’ riep hij der menigte toe.
De hooge Meiboom wankelde, brak aan den voet, waar hij afgehouwen was, af, en stortte, krakende, onder den snel uit den weg springenden volkshoop neder. Gelukkigerwijze raakte hij niemand, en langzaam ging nu de menigte uit een, maar Brand vloog als een waanzinnige voort.
Toen de priester later in den avond Anna's stulp bezocht, was Brand reeds daar geweest, en had voor eenigen tijd afscheid van Anna genomen, haar verzekerende, dat hij gezorgd had dat zijn eigen moeder haar middelerwijl dagelijks het voedsel zoude brengen. Beide, zij en de Proost, vermoedden, dat hij zich naar Gothenburg had begeven, om Maja op te zoeken.
Weder waren veertien dagen verloopen. Reeds was het avond geworden en Anna zong, in hare eenzaamheid, met klagende stem, de bekende volkswijze:
Mijn Vader en mijn Moeder; zij leden grooten nood,
En zij verkochten mij voor eene kleine beete brood,
Genadig zij de Heer, wie onder heidens moeten zuchten!
toen de deur driftig geopend werd. Brand trad met donkeren blik en zoo bleek als een lijk het stulpje binnen; Anna gaf een' luiden gil en staarde hem ontroerd aan.
‘Ik breng Maja terug,’ zeide hij, ‘zij is ziek, God zij geprezen, dat ik kwam en haar gevonden hebbe!’
| |
| |
Daarop droeg hij het bleeke meisje binnen; zij konde het hoofd niet ophouden, het ingezonken gelaat leunde tegen zijne schouderen, omgeven van de in wilde wanorde fladderende haren en het afgevallen hoofdtooisel. Anna strekte weenende de armen naar hare zuster uit, maar deze zonk, uitgeput en overstelpt van smarte schier beseffeloos, aan hare zijde neder. Dit schouwspel viel den armen jongeling te zwaar. Hij zeide dat hij dadelijk zijne moeder zoude zenden en liet de beide zusters alleen.
Maja kon ter nood verhalen dat zij haren broeder niet had gevonden, maar in eene ellendige kroeg ziek was geworden, waar men haar had veronachtzaamd en zelfs mishandeld, tot dat Brand haar spoor gevonden en haar van daar had gevoerd. Dadelijk had hij eenen boer opgezocht door wien zij naar huis waren gereden.
Toen Brand den volgenden morgen de zusteren in hare hut bezocht, zat Maja op en deed, hoezeer nog bleek en afgemat, de fijne woldraden reeds weder door de vermagerde vingeren glijden. Zoodra zij hem in de deur gewaar werd, keerde zij haar aangezigt om en liet het tegen de bedstede der zuster rusten. Hij trad binnen en zette haar op zijne knie; terwijl zij de handen, als om hulp biddende, naar Anna uitstrekte, zag deze haar, met een welwillenden glimlach op de sneeuwwitte gelaatstrekken, vriendelijk aan.
Teederlijk verweet Brand het geliefde meisje, dat zij bang voor hem was en hem zelfs zocht te ontvluchten. Hij herinnerde haar, hoe lang en innig hij gewenscht had haar tot vrouwe te hebben, maar voegde er bij, dat, zoo zij afkeer van hem gevoelde, zij zich daarom niet boos moest toonen, maar het eerlijk en oprecht zeggen; hij zoude er dan nimmer weder over spreken en in zijn geheele leven aan geene bruiloft meer denken.
| |
| |
Op eens door het levendigst gevoel overmeesterd, sloeg zij de armen om zijnen hals, drukte luid weenend zijn hoofd aan haren jagenden boezem, en verborg eindelijk haar beschreid gelaat aan zijne borst.
Ook Anna was diep getroffen. Vergeefs poogde zij te spreken, tranen versmoorden hare stem. In plaats van woorden strekte zij de witte handen uit en legde die kruisselings op de hoofden der gelieven, terwijl zij eindelijk haars zusters naam stamelend uitbragt.
Door den toon, waarop Anna dien uitsprak en in welken Maja's door ziekte en zielsaandoeningen nog ver verhoogde gevoeligheid een verwijt meende te hooren, vloog deze op en stortte zich aan de borst harer zuster. De eerlijke, ongekunstelde smid was naauwgezet, neen liever kiesch genoeg, om zich in dit oogenblik te verwijderen en de beide meisjes alleen te laten.
Des avonds kwam hij weder, maar grievende smarte verbeidde hem op dezelfde plek, van waar hij met de zoetste hoop was gescheiden. Maja lag aan de zijde harer zuster te bed. Hare ziekte was zoo erg geworden, dat zij in hare ijlende koorts hem niet eens herkende, die in droefheid verzonken aan hare legerstede genageld scheen. Anna verzocht hem naar den priester te gaan!
Met een beklemd hart begaf hij zich naar diens woning, de leeraar volgde hem terstond. Op den terugtocht moest hij den priester zijne ongelukkige reize verhalen, en deze, die een droevig einde scheen te voorzien en alleen op Brand's aanhoudende bede hem de kleederen van den bruiloftsbidder van het kerspel liet medenemen, vermaande hem, zich geduldig aan Gods wil te onderwerpen.
Toen zij de hut binnen traden, zat Brand's moeder op de bank, en Anna overstroomde met bittere tranen de ontstelde
| |
| |
gelaatstrekken en levenlooze borst harer zuster. Terwijl de priester de vrouwen naderde en der beide bedroefden eenige krachtige troostwoorden toesprak, stond Brand verstomd aan de deur, de starende oogen op het lijk der geliefde gevestigd. De priester wendde zich met zijne vermaningen eindelijk ook tot hem, maar in wilde smart sloeg hij het hoofd tegen den post van de deur, zoodat het bloedde. Zijne moeder rees op, drukte hem aan haar hart en trok hem op de bank naast zich. Zoo wel zij als Anna baden hem op het aandoenlijkste, zijn gemoed tot bedaren te brengen, terwijl de priester voortvoer, op ernstigen toon, beurtelings troostrijke en verwijtende bijbelteksten uit te spreken.
Na de begravenis der gestorvene bleef Brand de ongelukkige zuster getrouw bezoeken. Toen haar, door de tusschenkomst van den Proost, eene kamer in het armenhuis werd ingeruimd, en zij daar heen zoude gebragt worden, verzette hij er zich ernstig tegen. Hij ging naar de hoeve des priesters en verklaarde dat hij Anna wilde huwen. Maar ofschoon dit niet door de geestelijkheid konde worden toegelaten, verzorgde hij haar met broederlijke liefde, nadat hij het verlaten meisje bij zijne moeder in zijne eigene woning had doen overbrengen. |
|