| |
| |
| |
IV
Helsingör en Helsingborg.
De grensbewoners.
Voor u, voor u dat op uw burgers trotsch moogt wezen,
O mijn Itaalje! wil ik strijden, zoo de hand
Des nijds uw kroon belaagt. Gij zijt het heerlijkst land
Van alle die de zon doet deelen in haar gunsten!
Zijt Gij de Moeder niet van alle schoone kunsten,
En is geen heldenasch gemengeld met het stof
Dat langs uw velden waait? -
Weinige dagen vóór mijn vertrek naar Zweden, las ik met een mijner kunstvrienden het treurspel van Silvio Pellico, waaraan bovenstaande regels ontleend zijn; hij had op zich genomen de rol van Paolo voor te dragen. Tot die plaats genaderd, hield hij eensklaps op en zag mij meewarig aan.
Ik begreep hem, - het barre Noorden was mijn verschiet, het vaderland van Mignon het zijne; de jonge schilder beklaagde mij, die, in stede van als hij, het weelderig Italië te
| |
| |
zullen zien, in het koude Scandinaviën moest gaan rondzwerven.
Voor de honderdste maal misschien verzocht ik hem mij die betuigingen van leedwezen te sparen, tot dat mijn eerste brief hem van de gegrondheid zijns vermoedens overtuigende blijken zoude geven. ‘Zonderlinge vooringenomenheid!’ riep ik uit, ‘die u een ruw volk doet verwachten, waar sints drie eeuwen groote mannen den troon bekleedden. Gustaaf Wasa streed er voor de vrijheid, Gustaaf Adolf voor het geloof, Karel XII voor den roem!’
‘Een schoone troost!’ viel hij in, ‘wanneer ge u doodelijk verveelt of van koude omkomt.’
‘Wie onzer dichters,’ hernam ik op mijne beurt, ‘schildert het land der koude niet als het land der kracht en wat de verveling betreft, Zweden heeft eene letterkunde, Gustaaf de IIIde was haar schepper!’
Waartoe zoude ik u het verder pleitgeding mededeelen? Welsprekender dan ik het vermogt, zouden eenige weinige regelen van Tegnèr (had ik die toen gekend!) mijnen vriend overreed hebben, dat er ook voor zijn schetsboek in dat zoo vaak miskende land, veel viel op te zamelen. Ik begon er mijnen eersten brief uit het Noorden mede, hier moge het fragment tot inleiding eene plaats vinden. Mogten zij u, als hem, bevallen; hij schonk er mij eene heerlijke teekening uit de omstreken van Napels voor, met het voor ons alleen verstaanbaar onderschrift: ‘Oordeel!’
Zie hier de verzen: vergeef mij, dat zij niet bij de oorspronkelijke te vergelijken zijn:
Natuur vermeidde zich in die verscheidenheden
En 't Oost verschilt van 't West niet min in taal dan zeden.
In 't paradijs van 't Zuid, waar milde zonnegloed
Hier purp'ren druiven stooft, daar volle halmen voedt;
| |
| |
Waar d'effen hemel lacht en lauwerboomen bloeijen, -
Ge in schaâuw van 't donkre loof de gouden vrucht ziet gloeijen,
Waar tusschen 't windgesuis en 't murm'len van een vliet
De zoete taal versmelt tot een welluidend lied, -
Dáár noodt zij tot genot, met rozen in de haren,
En voert de feestrei aan en stemt de zilv'ren snaren:
Want 't leven, vrij van zorg en aan behoefte vreemd,
Gelijkt in weeldrigheid haar tooverschoonen beemd.
Maar zeeën vol van ijs en hemelhooge bergen
Sloot zij om Oden's volk, de schrik van Rome's dwergen;
En stormen - zwang're wolk en flikkrend noorderlicht
Houdt op 't besneeuwde veld om strijd den blik gerigt.
Zie rond! - Hier welft de lucht zich vlammende om de rotsen;
Vermetel buigt die klip zich ginder, waar zij 't klotsen
Des watervals verneemt, die dondert aan haar voet
En zich naar 't blaauwe meir met aadlaars snelheid spoedt!
Waar ge ook de blikken wendt, een woud omgordt uw schreden
En ziet u ernstig aan: 't zag ook uws voorzaats treden! -
Hier reit zich dal aan dal, daar drukt een rots de rots,
Op één geworpen door de hand eens halven gods,
Zoo als het Heidendom er in zijn reuzen schildert;
De bliksem heeft haar kruin gespleten en verwilderd,
Haar schouder rijst zoo hoog, dat zij de starren tergt.
Wat waant gij dat die grond van zijn bewoners vergt?
Zijn borst kweekt ijzer, zou zijn rug geen mannen dragen,
Natuur van ons met regt geen ernst en eenvoud vragen?
In d'armelijke kluis verwacht ze een grooten geest,
Die pligt uit lust volbrengt en geen gevaren vreest;
Een volk in eenvoud wijs, in armoede eerbiedwaardig,
Dat zelf zijn regt bewaakt! -
Ik weet niet of het was omdat ik onwillekeurig aan mijnen vriend den schilder dacht, maar het is zeker, dat ik niet dan met weêrzin het vrolijk Helsingör verliet. Het was zondag morgen, het feestelijk voorkomen der kleine stad zoude mij gaarne hebben doen verwijlen; een zucht ontglipte mij,
| |
| |
ondanks mij zelven, toen men mij zeide, dat mijne boot ten togt over de Sont gereed was. Vaarwel dan, Europa! dacht ik, vaarwel! tot wederziens!
Wij zouden afsteken; daar vraagden drie arme muzijkanten, van eene jonge vrouw vergezeld, mijne toestemming mede te mogen overvaren. Het kleene vaartuig was groot genoeg om ook hen te bergen, waarom zoude ik die droeve boden der vreugde hun verzoek hebben geweigerd? Het waren jonge Duitschers, een hoornblazer, een vioolspeler en een fluitist. Om zich de gunst des schippers te verwerven, speelden zij, terwijl wij de haven verlieten, een Deensch lied. Geene luide toejuiching beloonde deze beleefdheid, het gelaat des stuurmans bleef even ernstig. Wij zijn in het Noorden, en mijn vriend heeft gelijk, sprak ik tot mij zelven.
‘Maar de wateren van de Sont eerbiedigden voor het minst de zonen der kunst?’
Helaas! neen, - spoedig de haven uitgezeild, blies een fiksche wind, van de Zweedsche kust komende, de witte zeilen vol, het ranke vaartuig slingerde, en toen wij laveerden, vlogen eenige heerlijk schuimende, maar bitter zoute golven over ons hoofd heen.
De muzijk zweeg; fluit, viool en hoorn werden zorgvuldig onder de half natte kleederen verborgen; de jonge vrouw was bleek van schrik.
‘Het water uit de Noordzee is zout en bitter,’ zeide een der schippers, ‘daarom gaan de schepen hier niet zoo diep als in de zoete golven der Oostzee. Dat is een gevaarlijk water!’
‘Zullen wij spoedig aan de overzijde zijn?’ vraagde de angstige jonge vrouw, een arme bloem ter kwader ure uit hare vaderlandsche dalen verplant.
Wij hadden omtrent een half uur gevaren en schenen de
| |
| |
helft der reize te hebben afgelegd. Heerlijk schitterden, midden op den vloed, een paar Engelsche schepen, die naar de Noordzee zeilden; - door den glans der uchtendzon beschenen, lag Helsingör met zijne kleine kerken vriendelijk achter ons; - het trotsche Kronenborg blikte grijnzend op de stuivende wateren. Er zijn menschen, op wier gelaat de lach iets vreemds en vreesselijks heeft; - de gloed der lichtstralen gaf eene dergelijke uitdrukking aan de blaauwe of donkergroene torens van den grijzen burgt.
Ik vermaakte mij met in de verte op het eiland Hwer te staren, het was eene even vruchtelooze ontdekkingsproeve, als die der arme musici, welke van de schippers eenige ophelderingen over de zeden en gewoonten der Zweden zochten in te winnen. Het gebroken Deensch der zwervende kunstenaars verveelde de bootsgezellen; de Duitscher heeft het zonderlinge voorregt elke taal, die hij slecht spreekt, iets belagchelijks te geven en alleen de Zweden gelijken den Franschen in hoffelijkheid dit niet euvel te nemen.
Ik ontfermde mij zoo veel ik konde over die misdeelde kinderen der Muze. Zij mogten inderdaad misdeeld heeten, met een weinig meer talent waren zij beroemd, met een weinig minder waren zij gelukkig geweest. Ach, die rampzalige middelmatigheid!
Schoon uit Sachsen geboortig, had hunne geschiedenis veel gelijkends met die, welke onze oude bekende uit Laren u en mij honderd malen verhaalde:
'k Ontliep mijne oud'ren vroegh.
Mijn vader viel me hard; want ik me paslijk droegh.
'k Heb buiten moeten, 't geen ik t'huis niet woude leeren.
Maar het was de duivel der kunst, die hen voor het gewone leven ongeschikt maakte; door het gebrek geleid, zwierven
| |
| |
zij in het hooge Noorden om. Zeg mij niet, dat het een der dichterlijkste toestanden in deze ondichterlijke eeuw heeten mag, aldus te reizen; ik zoude u op de talrijke rimpels dier jeugdige aangezigten wijzen, welke u zoo luide toeroepen:
De bittere armoê heeft mijn herssenen gewet.
En wanneer ge mij, in tegenspraak daarmede, de zorgelooze vrolijkheid van een hunner doet opmerken, zal ik mijnen vriend eene schets der jonge vrouw verzoeken; ieder zal in haar een beeld van lijden en teleur gestelde hoop herkennen. Het zoude een volkomen pendant leveren zijner droevig-luimige voorstelling van zekere, ons bekende, Poëzij: eene armelijk gekleede schoone, aan den voet eens wilgen tronks, op een afgemaaid weiland hare vermolmde harp bespelende, met zachtkens kabbelende golven op den voorgrond en een gasthuis in het verschiet.
‘Dass du die Schweden kriegst! plag mijn oom te zeggen, wanneer ik een guitenstuk had uitgevoerd,’ merkte de vrolijke hoornblazer aan, ‘het belooft weinig goeds voor ons! De oude zoude lagchen zoo zijn wensch onvoorziens vervuld wierd!’
De herinnering aan het vaderland scheen der jonge vrouw zeer te doen. ‘Mijn goede moeder!’ sprak zij weemoedig en sloeg het helder oog peinzend neder. Er was iets smartelijks en berouwhebbends in den toon, waarop zij dat woord uitte; een der musici greep hare verbrande hand:
‘Hanchen? Hanchen!’ zeide hij, terwijl zij een' traan uit de oogen wischte.
‘Vergeef mij het verwijt, ik zoude nog met u gaan,’ sprak de bedroefde den jongeling toe; zijn gelaat verhelderde, toen zij naar hem opzag. Het leed geen twijfel, zij had om hem de moederlijke woning verlaten; in den nacht, toen zij hem volgde, had een dergelijke strijd tusschen pligt en neiging haar gemoed verscheurd.
| |
| |
De jonge man antwoordde niet, slechts hem had het leed verouderd! In plaats van haar moed in te boezemen, weerde hij het verwijt van zich af; liefde is niet algenoegzaam, wanneer haar gebrek vergezelt.
Wij landden te Helsingborg - een tolbediende doorzag vlugtig mijne koffers, een blaauwe huzaar vraagde beleefdelijk mijn' pas. Een minder vriendelijk onthaal verbeidde de zonen der vreugde; zij werden tot nadere beslissing in de hoofdwacht gebragt. De goede lieden morden er niet over, misschien waren zij dergelijke behandeling reeds gewoon; arme kunst boezemt nergens eerbied in! - Schoon ieder niet alleen het talent, maar ook de grillen des kunstenaars huldigt, wanneer hij, door bedienden voorafgegaan en omgeven, in een prachtig rijtuig, zijne intrede doet, als hij te voet aanklopt, sluit ook de onbeduidendste weetniet hem in den ruwsten storm de deur voor den neus digt; - het goud is de ware godheid onzer dagen!
Vraag mij niet of de vrolijke jeugd van het kleine stedeken, des middags op de maat hunner toonen danste en door eenige koperen muntstukken der bleeke vrouw toegeworpen, den evenaar herstelde, ik vertoefde niet zoo lang in het onbeduidende Helsingborg. Aan de overzijde der zeeëngte had ik in het Hôtel d'Oresund het laatste Europeesche logement gevonden, hier verbeidde mij eene kleine kamer, slechte bediening en nog ellendiger tafel; de hoofdtrekken van een Zweedschen Gästgifvaregărd. In Helsingör was alles drukte, woeling en leven; de winkels zagen er nog uit alsof het kooprijke Hamburg hen tot model diende, het had ten minste een paar schoone straten, in eene van welke de wapenschilden van meer dan de helft der Europeesche rijken u tegenblonken. Hier heerschte daarentegen, bij de vriendelijke stilte van den middag, de droevige ledigheid eener Scandinavische stad, welke
| |
| |
bij ons ter nood den naam van een dorp zoude verdienen. Eene kerk zonder toren en naauwelijks vier honderd huizen; wat wilt gij dat ik er u meer van zegge?
Ware mijn verblijf er even kort geweest! Uur bij uur verliep, zonder dat men mij den pas terug zond en alleen op vertooning van dezen staat men u het verder reizen toe. De zoogenaamde merkwaardigheden van Helsingborg, een oude, vervallen en ingestorte toren op het bruine gebergte, had ik spoedig bezigtigd. Het was een hechte bouwval, men had het aan den tijd moeten overlaten, dien geheel te sloopen. Zoo de overlevering voor het minst een roemrijk feit uit vroeger dagen daarin geplaatst had! Mijn geleider verzekerde mij, met angstvallige waarheidsliefde, dat hij weleer ter bewaring van gevangenen diende.
Hij voerde mij van daar naar eene opene plaats, waarop allerlei rijtuigen, in bonte schakering, door elkander stonden. ‘Zijn dat ook Helsingborgsche merkwaardigheden?’ vroeg ik den jeugdigen knaap, terwijl ik beurtelings eene bestofte reiskoets, welk eene halve eeuw heugde en eene nieuwmodische, luchtige chais bezigtigde; de eigenaar had zich inmiddels bij ons gevoegd. De man was er van overtuigd, dat een rijtuig hier voor den vreemdeling eene onontbeerlijke behoefte is; elke reiziger was voor hem een schatpligtige.
‘Hier zijn Diligences noch Fahrposten,’ verzekerde hij mij, ‘en gij hebt geene andere keuze dan van mij een rijtuig te koopen of op eene boerenkar te rijden.’
‘En wanneer ik nu tot het laatste besloot?’ ‘Dan zoude ik u een dwaas noemen,’ zeide hij, keerde ons den rug toe en trad zijne woning weder binnen.
Men had mij van die alledaagsche wijze van reizen geen bevallig tafereel opgehangen; evenwel wilde ik haar beproeven. Gij zult dit, naar dat uwe luim is, aan Hollandsche spaar- | |
| |
zaamheid of stijfhoofdigheid wijten en echter bedriegt gij u. Het rijtuig kan men hier later met weinig verlies weder verkoopen en zoo boos had de onbeleefde dikke man mij niet gemaakt. Wilt ge de waarheid weten? Wanneer mijn vriend mij vergezeld had, dan zoude het vooruitzigt, gemakkelijk in de kussens gedoken, vrolijk te kunnen kouten, mij hebben doen aarzelen; had mijn gelukkig gesternte mij eene zoo beminnelijke reisgenoote toegedacht, als Sterne te Calais aantrof, de reiskoets had mij naar Gothenburg gebragt. Eenzaam en verlaten als ik was, verkoos ik liever naast den boer plaats te nemen, dan alleen in een rijtuig te zitten. Naast den boer? vraagt ge misschien. Eilieve, open welke reize door Zweden dat ge wilt, en ge zult een uitvoerig hoofdstuk over de posterijen vinden. Is u echter een kort uittreksel liever? weet dan, dat in ieder dorp eene herberg is, die te gelijk voor posterij dient; dat de boeren uit de streek verpligt zijn daar, beurt om beurt, des morgens een bepaald getal paarden te zenden, ten einde de doortrekkende reiziger er zijne moede rossen tegen versche moge kunnen verwisselen; dat van dit alles in een dagboek behoorlijk aanteekening gehouden wordt dat enz. enz. opdat mijn kort begrip niet even vervelend zij als hun hoofdstuk.
Eindelijk werd mij in plaats van mijnen Hollandschen pas een Zweedsche terug bezorgd; deze hield geen verlof in tot Stockholm te mogen reizen. Helsingborg's commandant had mij dit om mijn vroeger verblijf in België niet durven toestaan; gij zult de Zweedsche overheden van geen gebrek aan voorzorg beschuldigen! Vive le Roi, quand même, dacht ik, terwijl ik het eerste glas wijn, op het grondgebied van Carl Johan, op zijne gezondheid ledigde, en ter eer zijner Zweedsche Majesteit zij het gezegd, die toast berouwde mij nimmer.
Het zonderlinge, opgeschilderde, houten wagentje was door
| |
| |
mijne koffers zoo vol geladen, dat er naauwelijks plaats voor onze voeten overschoot. Tot koetsier viel mij een blonde vijftienjarige knaap ten deel, in Zweden iets ongewoons noch gevaarlijks, daar de wegen door het geheele Rijk zeer breed en uitmuntend onderhouden zijn. Vrolijk klapte de kleene wagenmenner met zijne lange zweep en vogelvlug ging het verder.
Welk een verschil tusschen de Deensche traagheid, die ons den weg van Koppenhagen naar Helsingör stapvoets deed afleggen en de rappe vaart van dezen Zweedschen jongen. Hoe dikwerf wij op den eersten weg onzen koetsier dringend verzochten sneller te rijden, hij antwoordde ons, vervelend-bedaard, dat hij het uur, waarop hij te Helsingör zijn moest, zeer wel wist en er niet te laat zoude komen. ‘Maar vroeger behoef ik er ook niet te wezen,’ voegde hij er dan langzaam bij, en toen hij mij dit twee malen had geantwoord, wachtte ik er mij voor eene derde teregtwijzing te ontvangen. De blonde knaap dacht er anders over en heuvel af heuvel op, joeg hij in vollen draf naar het volgende Hăll (station). Een kleen drinkgeld beloonde hem voor zijne vlugheid, de jongen wilde mij uit dankbaarheid de hand kussen, zoo beleefd had mijn vriend zich de ruwe Zweden niet voorgesteld.
Spoedig was de bagage op een' anderen wagen over gepakt; ik wilde nog dien avond Engelholm bereiken. Maar ge vraagt mij, hoe het zonderlinge rijtuig mij beviel, of ik den schilder zijne Eilwagens en Venturini's niet benijdde? Een Duitsch reiziger getuigt er meer krachtig dan bevallig van, dat er voor elken jongeling, die geen oud wijf is, iets onbeschrijfelijks vrij en vrolijks in ligt, met het eenvoudigst wagentje ter wereld, zoo over berg en dal heen te rollen en ik deelde dien avond in zijn gevoelen. Waar een booze geest enkele groote steenen midden op den weg had geworpen, stootte het meer dan een Deensche stoelwagen, het is waar, maar op
| |
| |
deze zijt gij evenzeer aan elke windvlaag prijs gegeven als op de kärra. Ik vond beider rijtuig minder verscheiden dan beider hemel. Immers had ik er mij den avond te voren lang in vermeid, bij helder maanlicht, de tintelende baren van de Sont aan mijne voeten te zien breken en thans gevoelde ik mij zoo huiverig, dat der avondstarre vuurroode glans mij geen oogenblik boeide en ik regt te vreden was, toen mijn postillon mij bemoedigend toeriep: ‘Daar ligt Engelholm!’ Veelligt viel de koude aan den rid langs de kust toe te schrijven, maar de vergelijking was over het geheel ongunstig voor Zweden en hoezeer ik altijd de waarheidsliefde dier reizigers betwijfeld heb, die op de grenzen contrasten vinden, ik kon mij niet weerhouden aan den schilder te denken, bij de scherpe tegenstelling van Helsingborg en Helsingör. Vergeefs trachtte ik mij diets te maken, dat er minder goede trouw dan zucht om vernuftig te schijnen in die luttel troostrijke opmerking lag. De menschen verschillen weinig op een paar uren afstands; - grensbewoners kan men slechts zelden een bepaald volkskarakter toekennen, herhaalde ik in mij zelven en echter de ervaring getuigde het tegendeel. Was er dan niets, dat de weegschaal ten voordeele mijner nieuwe verblijfplaats konde doen overslaan? - Durf ik het u bekennen? - Eer ik insluimerde vond ik het in den ranken Zweedschen huzaar, wiens blaauwe buis met gele koorden zoo voordeelig afstak bij den lompen Deenschen soldaat in roode uniform. Voer mij niet spottende toe: ‘Goede Hemel! een roode of een blaauwe rok zoude den volksaard bewijzen?’ want dan dwingt ge mij u, uit weerwraak, eene piquante bladzijde te onthouden over het verschil dier beide trawanten van Noordsche monarchen. Verbeeld u den eenen, in het wachthuis op zijne bank uitgestrekt, ter naauwernood oprijzende om uwen pas af te teekenen, terwijl de andere u aan den ingang der haven
| |
| |
verbeidt en beleefdelijk den weg wijst. Oordeel op welk eene verschillende wijze zij het leven zien, en der schoonen hun hof maken! - Ge ziet dat ik de nieuwere Fransche letterkunde niet huldige, daar ik u uit die onuitputtelijke bron zelf scheppen laat! |
|