| |
| |
| |
V
Hallands ås.
Lena.
Die Lerche steigt in die Luft, sieht unter sich Klippen und Thäler
Entzückung tönet aus ihr. - Der Klang des wirbelnden Liedes
Ergötzt den ackernden Landmann. - Er horcht ein Weilchen, dann lehnt er
Sich auf den gleitenden Pflug, zieht braune Wellen in 's Erdreich,
Verfolgt von Krähen und Elstern. -
Waar ik mij ooit dit allerliefst tafereel van von Kleist herinneren mogt, - en de gelegenheden zijn niet zeldzaam, want elke trek is naar het leven geteekend, - nergens deed ik het met meer genoegen dan aan den voet des schilderachtigen bergs Hallands Ås geheeten, die op de grenzen van Skăne en Halland ligt. Van verre klonk er ons een vrolijk lied tegen; toen wij naderden, herkenden wij in den zanger een' jeugdigen boer, die op een' naburigen akker zijn onwillige ossen den ploeg deed voorttrekken. Eene korte poos volgde de wakkere
| |
| |
knaap hen geduldig, maar de traagheid van zijn bont tweespan overschreed eindelijk alle grenzen en zijn krachtige arm, door de witte hemdsmouw slechts half bedekt, verhief zich dreigende. Dáár troffen op eens die goddelijke toonen zijn oor, in welke Shelley de verrukking van meer dan aardsche liefde benijdde, welke geene verzadiging kent. De jeugdige landbouwer hoorde niets minder dan dit, in het lied des leeuwriks en toch scheen hij, als ik, de bewondering van den ongelukkigen dichter van Alastor te deelen. De verrukking des boers duurt echter slechts eene korte wijle, zoo als von Kleist zegt en ook die trek is waarheid; de gehoornde slaven waren eene dubbele kastijding voorzeker niet ontgaan, zoo hun jonge meester geen bevallig landmeisje van het gele bergpad had zien afdalen. De kleine, bloote voet vertoonde zich schilderachtig van onder den donker blaauwen rok, die zijnen vorm en zijne blankheid voortreffelijk deed uitkomen; - de breede witte slippen van het nette hoofdtooisel, op het groen zijden jak sierlijk afhangende, gaven eene zuidelijke tint aan haar voorkomen; - bij levendiger gebaarden en bruiner kleur zoude men haar voor een boeren meisje uit de omstreken van Napels hebben gehouden. Ik vergat om haar den boer, - zijne ossen, - Shelley, - en den leeuwrik. Zij scheen gelukkig in de liefde van den haar nagesnelden knaap, wie ziet niet gaarne gelukkigen?
Mijn reisgenoot; - de man was met mij op het zelfde uur uit Engelholm vertrokken en ik maakte niet eer melding van hem, daar hij mij vroeger geen belang inboezemde, - mijn reisgenoot herhaalde, zoo hij zeide, voor de derdemaal dezelfde vraag. Men zal die onbeleefdheid begrijpelijk vinden, wanneer ik verzeker dat ik mij niet meer herinner, over welk betwist punt van Skănske oudheidkunde de goede man, na eene lange uiteenzetting der verschillende gevoelens, mijn oordeel
| |
| |
vroeg. Zoo lang de weg eentoonig was, had ik met zeldzaam geduld zijne beschrijving van den voormaligen toestand van zijn gewest aangehoord. Op zijne verzekering, dat Helsingborg reeds in de achtste eeuw een berucht zeerooversnest was, had ik mij ter nood van de vleijende aanmerking weerhouden, dat er in Europa zeker geene meer stationaire stad viel aan te wijzen. Ik had er bijna berouw over toen hij er in eenen adem bijvoegde: ‘en toen uw Duitschland, (Holland stond bij hem als een deel er van aangeschreven) toen uw Duitschland omstreeks het einde van den heidenschen tijd, niets meer dan eene boschrijke wildernis heeten mogt, was Skăne reeds door een talrijk en dapper volk bewoond en bebouwd!’
En toch hadt gij hem dien trots vergeven, wanneer ge zijne dankbaarheid gezien hadt voor een enkele pijp Hollandschen tabak, hem door mij aangeboden, wanneer gij, als ik, zijne rede door een verzoek om vuur te slaan, ondeugend hadt afgebroken. Met de grootste goedhartigheid nam hij dan uit zijne lederen beurs den vuurslag van Eskiltuna's staal en bood zijnen plaaggeest de keurige zwam, welke hij zelf zocht en droogde, beleefdelijk aan.
‘En ge spraakt?’ begon ik verzoenende.
‘Over de verschillende volksstammen, die naar het gevoelen der geleerden dit gewest bevolkten en gaf u het mijne ter overweging.’
‘Ik deel het volkomen,’ was mijn antwoord, ‘dat meisje trok mijne aandacht, - ik meende u te hebben toegeknikt, - kent gij haar welligt?’
‘Voorzeker ken ik Lena Jönsdotter,’ hernam hij, naar haar omziende. ‘Betwijfelt gij nu nog,’ vervolgde hij, ‘dat de inwoners van Skăne niet allen van hetzelfde ras zijn? Dat paar behoort tot de nakomelingen van den stam, die, uit de Noordelijke gewesten afgedaald, zich in deze boschrijke streken
| |
| |
nederzette, een rap, levendig, handig volk, met blanke huid, open blik en ranke leest, geheel verschillend van de Gothen.....’
Ik vreesde voor eene herhaling der vroegere stellingen, - de weg liep bergwaarts, eene wandeling scheen mij de geschiktste afleiding toe. ‘Ik heb er niets tegen,’ zeide mijn reisgenoot, ‘maar dan wil ik Lena even goeden morgen wenschen.’ Wij hadden de jonge lieden spoedig bereikt. Verwacht geene schets van haar, gij hebt zoo vele beschrijvingen van allerliefste jonge meisjes gelezen, er misschien zoo vele geteekend, dat ge mij deze schenkt.
De belangstelling van het jeugdige paar in mijnen praatzieken cicerone trok mijne opmerkzaamheid. Zijne geleerdheid had hem die niet verworven, want toen hij eene voorjaarsbloem plukte en Lena verhalen wilde hoe Linnaeus die noemde, ontnam de jongeling hem die glimlagchende en stak haar in Lenaas blonde haren. Een woord van het meisje vergoêlijkte dit gedrag.
‘Hij weet, dat gij, hoe geleerd, toch nog goedhartiger zijt.’
‘Braaf gesproken, mijne Lena! zonder hem zoudt gij de mijne niet wezen!’
‘U zijn wij al ons geluk verschuldigd!’ hervatte de deerne.
Mijn geleerde reisgenoot werd belangrijker, jammer genoeg brak hij het schoone tooneel grillig af. ‘Ge weet wat ik u zeide,’ viel hij in, ‘ik wil die betuigingen van dankbaarheid niet eer beantwoorden voor gij duchtig met elkander kijft; dan eerst zal ik u verzoeken, alle die schoone verzekeringen te herhalen. Goeden morgen, kinderen!’
De leeuwrik sloeg boven ons, zoude hij Shelley's vers gelezen hebben, den vogel eene liefde benijden, die geene verzadiging kent, dacht ik en zag hem verwonderd aan.
‘Een lief paar,’ sprak hij, terwijl wij langzaam den berg opwandelden, ‘ik ben in de gelegenheid geweest hen eene kleine dienst te bewijzen.’
| |
| |
‘Die, volgens hun zeggen, hun geluk verzekerd heeft!’
‘Spreken niet alle jonge lieden dus, wanneer het hun huwelijk geldt? Ik ben zelf niet gehuwd,’ voegde hij er ijlings bij, als gevoelde hij dat ik het hem zoo min na deze woorden, als na zijne vroegere tot de jonge lieden vragen konde.
‘En toch zijt ge zoo goedhartig!’
‘Wie zegt u, dat ik niet vreesde die eigenschap in den echt te zullen verliezen? Ik heb mijne eigene begrippen, die ik niet gaarne zoude ruilen of opgeven; mijn eigen wijze van zijn en zien, die ik liefst behoude en volge; kan men dit in den echt? Eischt hij geene gedurige inschikkelijkheid, geene onophoudelijke opofferingen?’
‘Maar de liefde stelt tot deze in staat, zij vindt er wellust in!’
‘Schoone klanken, mijnheer! Gelukkig uw vaderland, zoo het onder tien paren er drie telt, die deze, na de eerste zes weken, nog voor waarheid houden. Wilt ge weten hoe het hier gaat? Men overweegt voor het huwelijk zelden of men voor elkander geschikt is; men troost er zich later mede, dat het nog erger had kunnen uitvallen. Dat zoude ik niet hebben kunnen doen!’
‘Ik geloof dat ge wijs deedt ongehuwd te blijven, en evenwel durve ik Lena veel geluks beloven!’
‘In hare omstandigheden, ja! Nils vergeet zijnen ploeg om met haar te kouten; dat zoude ik na drie jaren vrijens mijne studie niet doen, wie weet of ik het drie weken uithield? Gij glimlacht en gelooft misschien dat ik nooit verliefd ben geweest dan op de wetenschappen, welnu, zoo geheel ongelijk hebt ge niet!’
‘En ge zijt het even duurzaam als getrouw?’
‘Langer dan vijf en twintig jaren!’ luidde zijne verzekering, terwijl hij den aard van den grond onderzocht. ‘Hopelooze liefde!’ dacht ik.
| |
| |
‘Maar, zonder onbescheiden te zijn, hoe heeft Lena u dan belang genoeg kunnen inboezemen, dat gij zulk eenen invloed op haar lot wildet uitoefenen?’
‘Een overblijfsel der zeden van vroegeren tijd, welke ik toen ijverig bestudeerde, was de eerste aanleiding. Ik verzamelde bijdragen over de oude geslachtswraak, zoo als wij het hier noemen of de voortdurende veete tusschen twee huisgezinnen, een haat onder onze landlieden van vader op zoon overervende, die alleen door een plegtigen zoen pleegt uitgedelgd te worden. Ik vond er slechts flaauwe sporen van, onze boeren hielden van dien karaktertrek niets over, dan de kunst eene beleediging lang te verkroppen en zich eindelijk zelf te wreken. Tusschen de ouders van Nils en Lena bestond echter, ten gevolge van een' onwilligen manslag, door een der voorvaderen van den knaap in eene herberg aan den overgrootvader van Lena begaan, zulk een overjarige wrok. Ik leerde haren vader kennen; wil ik u de bijzonderheden mededeelen?’
Wij hadden den berg halverwege beklommen, het was een warme lentedag, - mijn vriend liet zich niet langer door elke vreemd schijnende plant tot een' zijsprong van den grooten weg verlokken. Onder eenige oude beukenboomen, wier eerst en teeder loover nu eens voor de zonnestralen beschutte, dan weder den gouden gloed op het gras tooverachtig spelen liet, bood een bemoste granietklomp eene uitlokkende rustplaats aan. Ik stelde mijnen reisgenoot voor een oogenblik te verwijlen; hij nam den schijn aan slechts mijne bede in te willigen, schoon hij er zijn eigen verlangen door bevredigde. Ontbraken hem wel alle talenten voor het gezellig huwelijksleven?
Ik betaalde zijne veinzerij, door hem te verzoeken, liever met Lena's geschiedenis, dan met het verhaal des moords voort te gaan. Zoo hem zin of smaak voor het locaal-gepaste ten deel ware gevallen, hij zoude mij toegevoegd hebben, dat de forsch
| |
| |
klaterende beek aan onze zijde, die zich hier door bruine rotsspleten heenwrong en ginder jeugdige heesters met zich sleepte, dat het niet verre van ons grazende vee, een paar zwaar gehoornde bokken vooral, meer met het laatste dan met de eerste in harmonie waren.
‘De jonge Nils’ begon hij weder ‘verborg zoo weinig zijne liefde voor Lena, dat zelfs haar vader die bemerkte. Weinig zoude hij zich echter daarover bekommerd hebben, zoo hij niet gemeend had zich overtuigd te mogen houden, dat zijne dochter die beantwoordde. Ik zag haar in dien tijd dagelijks, bespeurde er niets van en deelde hem mijne twijfeling mede. “Gij weet meer van oude gewoonten dan van liefde,” antwoordde de stijfkop. Misschien had hij gelijk; vrouwen zijn voor mij een gesloten boek; wijzer dan ik hebben vergeefs getracht het te lezen. Lena's vader zelf was er nog slechts weinig in gevorderd, daar hij, onvoorzigtig genoeg, door zijn luid te kennen gegeven weerzin dien jongeling zijn schoonzoon te zien worden, de sluimerende vonk aanblies. Immers, schoon de verschijnselen van liefde bijna dezelfde zijn in de menschen- en dieren-wereld, dat heeft de mensch van het dier verschillends, dat hij vurigst haakt naar hetgeen hem strengst ontzegd wordt. De rede is weerbarstig, mijnheer! en ....’
‘Lena gehoorzaamde haren vader niet?’
‘Deze wantrouwde haar ten minste en eene maand later was zij als kamermeisje bij een der edellieden uit den omtrek geplaatst. De jonge freule, wier oppassing haar bijzonder aanbevolen was, behandelde haar welwillend en schoon de dienstbare staat iets geheel onnatuurlijks is, vond zij dien in den beginne zeer dragelijk. Weldra veranderde dit. Een jonge graaf bragt eenigen tijd op het kasteel door, hield om de hand der freule aan en werd met haar verloofd. Zij is niet leelijk, zeer rijk en eenig kind bovendien; de weelderige knaap deelde echter
| |
| |
uw gevoelen, dat de liefde tot opofferingen in staat stelt, in geenen deele. Jonge edellieden hebben veel van hommels, die zich niet gaarne tot ééne bloem of éénen honigkorf bepalen. - Gij zijt, hoop ik, niet van adel?’
Ik stelde hem gerust.
‘Ik vermoedde het alreeds; gij reist zonder opzien te willen wekken; hen kan men altijd aanzien, want al is de tijd voorbij, waarin geen arme Duitsche jonker, zoo als onze oude Rijmkronijk zegt, zonder zilveren bellen aan zijnen mantel en een verguld klokje om zijnen hals, in Zweden kwam, zoo zijne hand slechts een zwaard kon zwaaijen en zijn voet dansen, huppelen en springen kon, de hooge toon, - de onbescheiden manieren, - de bevelende houding vooral, doen hen nog even ligt als in koning Albrechts tijd herkennen. Onze adel daarentegen is zeer beleefd....’
‘En zeer loszinnig,’ viel ik in, om op het onderwerp terug te komen, ‘want uw jonge graaf....’
‘Vond Lena schoon, vertelde het haar in een uur, dat zijne verloofde afwezig was en vervolgde haar onophoudelijk. Twijfel er niet aan, dat hij welsprekend vleide; die hartstogt, welke gij liefde noemt, maakt het alle schepselen en hij gevoelde voor haar dien, welken gij dierlijk, welken ik den meest algemeenen houde. Immers geef ik dien verre de voorkeur, boven zijne liefde voor de freule.’
‘Maar die van Lena voor Nils?’
‘Was de beste van allen, - de meest ware, immers soort zoekt soort. Het arme kind verklaarde mij haar gevaar, toen ik toevallig op het kasteel kwam. Zij verzocht mij er haren vader over te spreken, langer konde zij het niet verdragen. Ik begon te gelooven, dat zij Nils waarlijk beminde, daar zij de geschenken des graafs en wat nog meer zegt, de liefkozingen des jongen edelmans had wederstaan. ‘Waarom het der
| |
| |
freule niet geklaagd?’ vraagde ik haar. ‘Zij heeft graaf Axel lief!’ antwoordde zij. ‘Eene nieuwe proeve,’ dacht ik, ‘dat vrouwen zwakke wezens zijn, die een zoeten waan boven waarheid verkiezen.’
Hij was opgestaan, wij wandelden verder; eenige oogenblikken bleef hij het stilzwijgen bewaren, als wilde hij mij al het gewigt zijner laatste aanmerking doen gevoelen.
‘En gij spraakt den vader?’ vraagde ik hem.
‘“Merk op en zwijg, zonder dat men het bemerke,” zegt een onzer oude dichters, uit den tijd der koningin Christina. Gij hebt mij zoo even doen gevoelen, dat gij het verhaal van den moord liever niet hoordet; waarom mij nu naar de verzoening gevraagd? Ge ziet dat ik Stjernhelm met vrucht gelezen hebbe, ik houde veel van onze oude dichters; zij geven veel gedachten in weinig woorden. En toch weet ik niet, of ik krachts genoeg zal hebben mij op u te wreken.’
‘Ge zoudt er uwen roem van goedhartigheid bij verliezen.’
‘Welaan dan, het gelukte mij den vader van Lena, door een oud document van 1629 te overtuigen, dat ook onze voorvaders een moord door geld lieten afkoopen en dan verder alle veete vergaten. Nils was gaarne met de helft van een' gewonen bruidschat tevreden en hield zich bij de plegtige verzoening, die hier niet zonder hoogen ernst plaats heeft, beide verstandig en ingetogen. Allen vereenigden zich thans in het gevoelen, dat men Lena, die nog altijd op het kasteel diende, ijlings af moest halen, maar.... ziet ge daar ginder geen opmerkelijk geraamte?’
Over de steenen haag gesprongen, klouterde hij door struiken en distels heen, den berg op. Eindelijk was hij er, en een groot bekkeneel in de hand houdende, riep hij mij toe:
‘Kom en zie! Het is het geraamte van een wilden stier, zoo als er voor eeuwen in deze streek gevonden werden, - | |
| |
de grond is onlangs opgegraven, en toch komt het mij zonderling voor, immers zoo hoog treft men zelden turfaarde aan, - ik zie hier in de diepte ook geen versteende dennenwortels, kom en oordeel!’
‘Breng liever een merkwaardig brok mede,’ antwoordde ik hem, daar ik in de verte eene roodbonte koe grazen zag en het mij waarschijnlijk voorkwam, dat een dezer nederige dieren, onverhoeds zulk eene verheven begraafplaats was ten deel gevallen.
Verscheiden beenderen torschende, voldeed hij aan mijn verlangen. Maar, waar zoude mijn dagboek eindigen, indien ik alle de uitroepingen, die zich in zijnen strijd tusschen zoete vreugde en droeve onzekerheid onophoudelijk opvolgden, wilde mededeelen? Gelukkig waren zij even weinig opmerkelijk als zijn vermoeden, dat een der bekkeneelen een wervelbeen der sints jaren uit deze streek verdwenen elanden was. Laat mij Lena's geschiedenis eindigen, zonder alle die tusschenwerpselen. Eene ziekte der moeder had tot voorwendsel gediend haar oogenblikkelijk mede te mogen voeren. Dat Nils den vader verzelde en op den terugtogt verstandig noch ingetogen was, begrijpt ge, ook zonder dat ik het u verzekere. De blik, dien de vertoornde minnaar op den jongen graaf sloeg, toen zij dezen, huiswaarts rijdende, ontmoetten, zoude eene schoone studie van blakenden hartstogt hebben geleverd.
Eindelijk hadden wij den top des bergs bereikt. Ik liet mijn reisgenoot met den koetsier over het geraamte twisten, de laatste verklaarde het voor de beenderen eener koe, door een' der boeren uit den omtrek, voor ongeveer twee jaren, weken lang gemist en eindelijk dáár dood gevonden. Men had in den laatsten herfst veel hout in die streek gehakt, daarom vielen de bekkeneelen den voorbij trekkenden reiziger thans dadelijk in het oog. Het grieft mij, juist met deze laatste teleurstelling, van mijnen reisgenoot te moeten scheiden en hem, zelfs
| |
| |
bij ons afscheid, voor uwen glimlach niet vrij te kunnen waren; maar wij zouden hem, vreeze ik, tot aan zijn graf hebben kunnen volgen, zonder, op het gebied zijner studie, voor hem een lauwer te plukken.
Op eenigen afstand van beide twistenden, zette ik mij aan den voet der statige dennenboomen neder. Een vriendelijke koelte bewoog zachtkens de ligtgele toppen van het donkere loover, onbeneveld schitterde de middagzon aan het donker azuur, dat slechts hier en ginder witte wolkgevaarten zag ronddrijven. Het was geen Hollandsch landschap, dat aan mijne voeten lag, bevolkt, bewoond en bebouwd waarheen gij u wendt, nergens rust aanbiedende, vol molens, schepen en torens. Slechts een paar dorpen stoffeerden door hunne geelwitte kerken het ruime vergezicht, al het overige was akkers, heide en meiren, in de bontste schakering, - dubbel schoon door de afwisselende tinten der voor weinige oogenblikken half bewolkte zonneschijf. De blaauwe waterspiegel stak prachtig af bij het veelkleurige graan; op enkele plekken rezen ligte nevelen, in welke roode vlammen speelden, van den bruinen heidegrond op. Rondom klonk het vrolijk gezang van het tallooze pluimgedierte, van verre deed zich de bel van den hamel gezellig hooren, diep onder mij scheerden eenige zwart-bonte schapen vreedzaam de geurige kruiden van het gebergte.
Aan de andere zijde lag het dal van Karup; schilderachtig kronkelde zich de gele weg naar beneden, het oog volgde dien met welgevallen, om eindelijk op het bruin roode dak der bemoste dorpskerk te rusten. Slechts in den kreits der witte muren, die haren hof omzoomden, was het stil! Van verre zaagt ge de kruisen op de graven geplaatst, het zinnebeeld der hemelsche hoop, waar alle aardsche verwachting eindigde.
Elders bood het dal de rijkste verscheidenheid aan. Hier joeg een bruine hond in dartelen moedwil, de snaterende ganzen
| |
| |
woest uit één, daar steeg de gezellige rook, in telkens verdunnende blaauwe wolkjes, uit de met stroo bedekte boerenstulp statig naar boven; ginder boeide een stoet jeugdige boerinnen, het weefgetouw ontsneld om de spade op te vatten, uwen blik aan den grijzen, steenachtigen akker. Eene breede vlakte, door het opgaand geboomte en de blaauwe bergketen in het verschiet gesloten, geleek een prachtig grastapeet der lente en hare gespelen waardig. Liefelijker beelden vervingen hier de ernstige gedachten, door het tooneel aan de andere zijde opgewekt; aan gene helling des bergs zoude ik mij hebben willen nedervlijen en de werken eens scherpen denkers lezen, hier mijmeren en verzen schrijven, tot, bij invallenden avond, het licht der maan ook over dit landschap eene somberder tint wierp. Helaas! ik behoefde er niet zoo lang te verwijlen om ook daar droevig gestemd te worden. Eene haveloos gekleede vrouw, van drie half naakte kleenen vergezeld, stond eensklaps voor mij; zulke tooneelen doen dubbel wee in zoo schoon een landschap!
Het waren de eerste bedelaars die ik in Zweden aantrof, sedert heb ik er nog geene weder gezien. De geringe bevolking draagt voorzeker veel tot dit gunstig verschijnsel bij.
‘Goede heer!’ sprak het zesjarig meisje, de kleene hand uitstrekkende, ‘mijn vader is dood, wij hebben grooten honger!’
De vermagerde vrouw bleef op eenigen afstand staan. Toen ik der kleine iets gaf, trad zij nader en dankte. De ongelukkige won er bij, dat mijn reisgenoot ver genoeg van ons verwijderd was, om hare klagt niet te kunnen hooren.
‘Mijn man was een daglooner,’ sprak ze, ‘van gindschen boer had hij een stuk gronds in gebruik, voor de kosten der begrafenis eigende deze zich de door hem gebouwde woning toe. Toen Jöns haar timmerde, dacht ik niet, dat zij zijn doodkist betalen zoude.’
| |
| |
Mijn geleerde vriend had haar misschien het verkeerde van zulk een huwelijk onder het oog gebragt, - kleingeestigheid vermoedt niet, hoe wreed hare te late teregtwijzingen zijn! Ik twijfel of het hem ingevallen ware, in de aan min vermogende boeren knechts onbedachtzaam toegestane vergunning, op den grond van hunnen meester eene woning te bouwen, de bron dier onzalige verbindtenissen te zoeken.
Ik gevoelde geen moed der vrouw haar vermetel vertrouwen te verwijten, de teleurstelling is bestraffing genoeg. Nutteloos harde woorden zijn mij een gruwel; zij doen weenen, ja! maar in zulke tranen is niets balsemends voor het wee, niets vruchtbaarmakends voor het berouw, het zijn droppelen gloeijend vocht, baldadig in de open wonde gestort. Wee hem die hen uitgiet! Hij verbittert het gemoed, door het wreed gebrek alreeds voor zachter indrukken gesloten. De knapen leverden er een droevig bewijs van op; voor hen hadden zij niets bekoorlijks gehad, de dagen der jeugd! Zij zouden van Haren niet verstaan hebben, wanneer hij van die jaren, onnavolgbaar zingt:
Och, of ze zonder einde waren
Als alles lacht, als alles speelt! -
Noch de zoele lentelucht, noch het heerlijk landschap verrukte hen; schoonheidszin op het gebied der armoede zoude eene foltering te meer zijn.
‘Het is hier warmer dan van nacht op het stroo!’ riep de eene jongen den anderen toe, in het zand uitgestrekt.
‘De havik! de havik!’ antwoordde hem zijn broeder, van verre den wilden roofvogel ontdekkende, op deze gebergten te huis. Ik wendde onwillekeurig den blik naar boven. Heerlijk glinsterden de bontkleurige vederen in den gloed der zonnestralen, weldra verdween hij, telkens hooger vliegende, in de blaauwe ruimte; de kleenen bleven even opmerkzaam.
| |
| |
‘Dat er nu eene duif kwame,’ zeide de oudste.
‘Foei Mans!’ hernam het meisje, de lieve dieren zijn veel te goed voor dien leelijken vogel.’
‘En als zijne jongen honger hebben, Hedda! zoude de geit van den rijken Per Andersson voor ons te goed zijn, het is toch ook een lief beest!’
De kleene antwoordde niet, - de bede des knaaps werd spoedig vervuld. Pijlsnel daalde de havik neder; een in de verte voor ons naauwelijks zigtbare stip scheen hem eene prooi te beloven. Weinige oogenblikken later zagen wij hem over ons hoofd heen vliegen, eene weerlooze duive kromp in zijnen klaauw, het arme dier klepte angstig met eene harer wieken.
Het meisje durfde niet op te zien.
‘Dat ik vleugels hadde, als de havik,’ riep de knaap, ‘de geit zoude niet lang beneden in het dal zijn.’
‘Wanneer wij groot worden, kunnen wij werken, Måns!’ hernam de andere, ‘dat is beter dan rooven.’
Al ware mijne laatste koperen munt in goud veranderd geweest, ik had het den jongen niet onthouden, de gelegenheid der zulken wel te doen is te zeldzaam! - |
|