De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
III Kronenborg.8 NOV. 1658. Oock dese see dronck Hollandsch bloedt, Wie kent haar niet, die grijze krijgsheldin, aan de Sont de wacht houdende, weleer getuige van Dania's glorie, in de eerste jaren dezer eeuw getuige van Albion's roofzucht? Het slot is honderd malen beschreven, waarom zoude ik u de honderd en éénde beschrijving geven? Beklim liever met mij een van zijne torens, het prachtig uitzigt op de Zweedsche kust zal de moeite dubbel vergoeden. Zoo ge van sombere tafereelen hieldt, ik zoude u uitnoodigen, eerst in Kronenborgs onderaardsche gewelven af te dalen; de overlevering wees er Holger Danske een verblijf in aan. Een geharnaste ridderschaar, rondom de breede steenen | |
[pagina 56]
| |
tafel gezeten en van het verwulfsel slechts flaauw door de kwijnende vlam eener ijzeren lamp verlicht, ziedaar het gezelschap dat er u verbeidt. Aan het hoofd zijner sluimerende wapenbroeders zit holger zelf, met het zware zwaard op zijde; de sneeuwwitte baard is door de tafel heen gegroeid. Schilden en lansen, in menigte, zijn aan den vaalkleurigen wand opgehangen. De zonderlinge vergadering lokt u niet uit? Ook ik beken gaarne, dat ik liever met Holger drie eeuwen in de paleizen van Fata Morgana verwijld hadde, dan drie uren in dien kerker. Die weidsche zalen en hoven tusschen lucht en zee, die woning der toovergodesse heeft iets verleidelijks, die duistere holen van het Gothische gebouw hebben iets afgrijsselijks in. Maar de weelderige verbeelding des Middeleeuwschen zangers is minder rijk aan waarachtige poëzij, dan het eenvoudig volksverhaal, dat bij het voorbij zeilen van Nelson (2 April 1801) de grondslagen dezer gewelven laat dreunen en de geheele schaar doet oprijzen, om onzigtbaar den slag bij Koppenhagen bij te wonen. Het is geene taak voor een alledaagsch talent die vergadering te schilderen, door het hoongelach van den duivel en het gebulder des kanons uit hare sluimering gewekt, Holger te schetsen, in verrukking uitroepende: ‘Mijn vaderland brengt nog mannen voort!’ en hem een oogenblik daarna, in dien zoeten droom gestoord, bij den ondergang van de zeemagt van zijn land te verplaatsen! ‘De vaderen zagen het strijden, maar weenden niet omdat Engeland overwon,’ zegt de legende, en de laatste trek verdient dubbele bewondering om hare beminnelijke zedigheid. Geheel Europa huldigde den moed, door de Denen bij die gelegenheid aan den dag gelegd, de vijand zelf prees dien; zoo veel bescheidenheid bij het spreken over eigene daden verdient inderdaad navolging. Maar ik zoude u naar den top des torens brengen en | |
[pagina 57]
| |
voerde u in het donker gewelf; de breede trap is voor ons, laat een dubbel snel opklimmen den zijsprong vergoeden. Zoo snel trad, voor ongeveer zestig jaren, de bevallige voet eener schoone, jonge vrouw ook deze ruwe trappen op; Carolina Mathilda vergat, in het vooruitzigt hare vaderlandsche vlag te zullen zien wapperen, de smart die aan haren boezem knaagde. Eerst wanneer zij weder tot haren kerker afdaalde, zag men in haar de gevallen koningin! Dan had haar stap al het ligte, veerkrachtige en bekoorlijke der jeugd verloren; het was niet langer de wellustige schoone, in Struensee's armen door de feestzaal rondzwevende, een traan parelde in het heerlijk oog, ge hadt haar beide beklaagd en vergeven! Zoo de Deensche geschiedenis meer algemeen beoefend werd, zij zoude al het belang inboezemen, dat zulke doorluchtige zondaressen, zonderling genoeg, overal wekken, Jacoba van Beijeren en Maria Stuart hadden in haar eene zuster gevonden. Carolina Mathilda heeft eenen schoonen trek boven die bevallige twee vooruit, - in hare gevangenis op dit slot voedde zij zelf haar kind, - de moeder vergaf haren vijanden al het leed der vrouw aangedaan. Welk een heerlijk schilderij, de boetelinge bij de wieg van haar telgjen, moedervreugde uit tranen sprekende! Hoe voordeelig steekt zij, in dit licht, bij den ellendigen monarch af, haar door de staatkunde ten gemaal geschonken, - maar wij hebben den top des vierkanten torens bereikt. ‘Een der fraaiste gezigten der wereld,’ zeide de heusche heer van Aller, Nederlandsch consul alhier, een der fraaiste gezigten, durve ik herhalen, zonder dat ge mij van overdrijving zult beschuldigen. Welk een mastbosch in de verte! Zachtkens op den blaauwen waterspiegel gewiegeld, wisselen rust en beweging zich daarin onophoudelijk af, hebben die zware zeekasteelen, zoo als onze dichters die noemen, al het | |
[pagina 58]
| |
belangrijke van bezield leven. Beurtelings boeit u de ranke vorm der Amerikaansche brik en de bedaarde houding van gindschen noordschen kof, langer en liever nog verwijlt ons oog op dat, verder in het verschiet, opkomend vaartuig, het voert de vaderlandsche vlag! Honderde kielen liggen daar ten anker, enkele stevenen aan onzen voet, blanke zwanen gelijkende, statig de Oostzee in. Ziet ge zuidwaarts de torens van het vriendelijk Koppenhagen nog? Dáár was ik gister, morgen zal ik de blaauwe kust aan de overzijde voor het eerst betreden, er een vreemde wereld leeren kennen, hoe gaarne zoude ik hier meer van haar ontdekken. IJdele wensch! het verschiet en de toekomst, beide zijn even duister; weinige mijlen verre, weinige dagen vooruit, ziedaar alles wat ons vergund werd te zien. En toch staart de wigchelaar de starren ernstig aan, en toch wende ik de bespiedende blikken rusteloos naar het oude Svea, maar ook hier houdt de vergelijking op, mijn lezer! Hem laten de gissingen over zijn lot veelligt aan allerlei onrust ter prooi, het oogenblik starens schenkt mij waar genoegen. De noordelijke gezigteinder sluit de donkere rotsenketen aan het graauw der lucht; ten zuiden blinkt de witte kerktoren van Landscrona allerliefst in de purperen stralen der avondzon. Het is een goed Omen, het eerste huis op den barren Noordschen bodem, een huis Gods! Wijt het den breeden vloed, die beneden zijne groene golven voortstuwt, die de natuurlijke grens tusschen Europa en Scandinaviën heeten mag, dat wij lijnregt over ons, het nederig Helsingborg slechts flaauw tegen de helling van het bruine gebergte kunnen onderscheiden. Het schijnt eene onbeduidende stad te wezen, die Zweedsche welkomheetster, - de naijver der oudere zuster vergunde het der jongere niet daar een trotsch kasteel te stichten, - Denemarken wilde | |
[pagina 59]
| |
zich zijne heerschappij over deze wateren niet zien betwisten. Er was echter een tijd, waarin Zweden het beproefde, waarin ook aan gene zijde een hechte wapenburgt zich dreigende verhief; wie het vergeten mogt, een Hollander ware het nimmer te vergeven! Wie onzer kent de verzen van Vondel niet? De goude balck in 't blaeuwe velt,
De zilvre maen in 't roode melt
De Burghgraefschap en Wassenaeren:
Maer in de blaeuwe en roode baeren
Voor 't Vaderlant en 't alghemeen:
Recht door twee Zeekasteelen heen,
Beschoten van twee gloênde stranden,
De land-en-zeepest uit te branden
En met 's lands sleutel, kruit en lont
En zeekortou den Orezont
Ontsluiten, adelt hem rechtschaepen,
Zoo kroont helt Wassenaer zijn wapen.
Het was op den vroegen morgen van den achtsten November, 1658, dat de heldhaftige opvolger der zonderlinge Christina, van deze vesting den ernstigen blik op de breede waterbaan rusten liet. ‘Het is de Hollandsche vloot,’ sprak hij, een veertigtal schepen ontdekkende, die de Sont binnen zeilden. Statig dreven de trotsche gevaarten op het effen vlak voort, - de frissche morgenkoelte scheen dartelend met zeilen en wimpels te spelen, - moedig ontrolde de vlag des admiraals hare banen in het gezigt van den vijand. Eensklaps vertoont zich het levendigst ongeduld in de trekken van Karel Gustaaf! Geen eerbewijzen begroeten hem in den pas veroverden burgt en zie, de vloot lijdt even weinig van de tallooze schoten met scherp, als van de waarschuwingen met los kruid, die deze vooraf gingen. De vingeren des konings laten den langen | |
[pagina 60]
| |
veldkijker geen oogenblik rust, zijne waardigheid vergetende, trapt hij, herhaalde malen, met blijkbaar misnoegen, op den harden grond. ‘Waar Wrangel toeven mag?’ het woord is naauwelijks over de vorstelijke lippen gegaan of een der hem omringende edelen ontdekt, in de verte, de Zweedsche kleuren. ‘Daar is de Morgenster,’ zegt hij, en zoodra zich de monarch er van overtuigd heeft, werpt hij den kijker weg, grijpt de ontstoken lont en is doof voor de vleijerijen zijner hovelingen, die hem in de verschijning van het schip van dien naam een gelukkig voorteeken willen doen zien. Vogelvlug zweeft de blaauwe damp, uit het door hem afgeschoten kanon, over den vloed voort; als ware het een sein ten aanval geweest, rijst wolk bij wolk van de nu elkander genaderde vloten. Vergeefs den kijker weder opgevat, ook de achterhoede van 's Lands schepen, door Pieter Floriszoon voorgegaan, verdwijnt in den witten smook, die weldra zelfs de toppen der masten aan onzen blik onttrekt. Alléén die laaije vlammen, welke er bij wijle door heen breken, alleen die doffe donder, welke onophoudelijk weerkaatst en terug wordt gezonden, overtuigen ons dat het pleit nog niet beslecht is. Daar loopt, van roer beroofd, een half reddeloos geschoten schip, onder de batterijen der vesting, een kreet gaat op zoodra men het herkent. Het is dat des Zweedschen admiraals, Wrangel zelf weent bittere tranen; het genot des strijds is den dappere ontzegd! Verplaats u met mij aan boord van den Hollandschen vlootvoogd. Het regent kogels op het dek der deerlijk gehavende Eendragt, kalm en bedaard vinden wij den admiraal, op een stoel voor de hut zittende. Het voeteuvel kluistert hem aan de plek, maar een Wassenaer gevoelt geene pijnen, waar het den roem des vaderlands geldt; diende hij het niet van zijne jonkheid af? De weinige grijze haren, heden onder geen geleende lokken verborgen, kondigen den man aan die de mid- | |
[pagina 61]
| |
daghoogte des levens nadert, maar het vuur, uit de heldere oogen tintelende, herinnert u den jongeling, die, voor de wallen van Maastricht, met honderd ruiters drie Spaansche vendelen aanviel en versloeg. Verwonder u niet over die blijken van vroegtijdigen ouderdom, zijn woelig leven verklaart ze. In de dagen van Joän de Wit werd er veel in een staatsman vereischt en slechts enkelen had de natuur die ijzeren kracht geschonken, welke Hollands raadpensionaris niet minder tot het voorwerp onzer verbazing maakt, dan zijne heerlijkheid hem tot dat onzer bewondering verheft! In onvertsaagde koelbloedigheid echter doet de vlootvoogd voor zijnen grooten vriend niet onder. Zie, wand, zeilen en pavilloen werden weg geschoten, de plek wordt gevaarlijk, daarom behoort ze een Wassenaer toe! ‘De brand is in den boeg geslagen,’ roept het verschrikte scheepsvolk, ‘het schip heeft zes voet water in,’ klinkt het van de andere zijde, maar Egbert Meeussen Kortenaar staat hem met alle de kennis, waarmede een op zee doorgebragt leven in dien tijd Hollandsche zeelieden verrijkte, gewillig ter dienst. Dat ik u beide schilderen konde, den aanzienlijken baanderheer en den burgerlijken scheepsvoogd; de eerste eene ranke gestalte, voor het ridderlijk harnas geschapen, de tweede van kloeken ligchaamsbouw en breed geschouderd, de forsche Hollander der zeventiende eeuw. Er is minder verschil tusschen de prachtige woning van den eersten (thans het paleis van Neêrlands geliefden kroonprins) en het eenvoudig verblijf van den laatsten, dan tusschen beider gelaat; de lijnen van het eene schijnen door de vingeren der bevalligheid, die van het andere door de hand der kracht geteekend. Doch waarin zij verschillen mogen, in oorlogsmoed en vaderlandsliefde doen zij het niet! Zie, de hitte des gevechts groeit met ieder oogenblik aan, een der masten van het admiraalschip wankelt en ploft neder, Joän de Witt ziet zijne vijanden niet onverschrokkener | |
[pagina 62]
| |
in het gelaat, dan zij de hen omsingelende schepen trachten te herkennen. Het zijn Zweedsche, het zijn vijandelijke bodems, waar zijn dan toch de overige Nederlandsche? De Liefde en van Kampen zijn te vergeefs te hunner hulpe toegesneld, het schip van Aert van Nes is zelf te vreesselijk geteisterd, dan dat daarvan redding zoude kunnen opdagen. Aan bakboord is de Morgenster, dat gelukkig voorteeken! donderend zinkt het in den schoot der golven weg, - aan stuurboord is de Zweedsche vice-admiraal Sjöhielm, weleer Hendrik Gerritsen, die zijn bij vreemden verworven adellijk wapenschild met het bloed zijner landgenooten bevlekt, - overal vijanden, waar zijn de overige Nederlandsche? Van Wassenaer vraagt het zoo min als zijn dappere wapenbroeder, beide kennen hunnen tijd, beide weten welke afgunst de Prinsgezinde kapiteinen verteert! De schaal der zege moge twintig malen in een oogenblik wankelen, de vlootvoogd der Staten zal zich voor het minst het hem opgedragen ambt waardig toonen! Luttel oogenblikken nog en de Zweden zullen overtuigd zijn, dat er aan entering noch overgave te denken valt; ‘aan Gode alleen de eere!’ roept Wassenaer, nu hij eindelijk het roer naar den wind wenden mag, nu de overwinning zijne pogingen bekroont! Langer dan vijf uren duurde de strijd; daar verdunnen zich de blaauwe wolken, de Brederode is gezonken, de overwinning met het verlies van zijnen bevelhebber Witte de WithGa naar voetnoot1 en het sneuvelen van Pieter Floriszoon, duur gekocht! Ginder lagen zij, geen drie schoten van den admiraal af, die twintig | |
[pagina 63]
| |
Hollandsche bodems, welke geen deel in den strijd namen. Hoe diep moest de haat in den boezem dier bevelhebbers geworteld zijn, daar het voorbeeld van de With hen niet tot hunnen pligt terug riep. Zoo iemand, hij mogt Wassenaer benijden, hij had regt te hopen Marten Harpertszoon Tromp op te volgen. Wie zich aldus de onsterfelijkheid verwierf, toonde zich den hoogsten rang waardig! Mijn beleefde gids wekte mij uit de sombere mijmering; moge zij u niet hebben verveeld, gelijk zij het hem misschien deed! Toen ik hem de oorzaak daarvan te kennen gaf, was hij er een gedeelte der geestdrift, waarmede ik hem verzekerde: ‘er zijn in Holland geen partijschappen meer!’ aan verschuldigd. Hartelijk drukte hij mij de hand; ik had mij niet bedrogen, toen ik mij overtuigd hield, dat geen landgenoot bij de herinnering aan een' zeeslag, als de Ségur zoude uitroepen:
Et la mer n'en reste pas moins salée!
|
|