De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
II
| |
IVergezeld van eenen jeugdigen vriend, een levendigen Duitscher, had ik de voornaamste straten van Koppenhagen rondgewandeld en ging ik nog eenmaal de breede Amaliëngade dier stad, welke Southey de beste van het Noorden en eene der schoonste hofplaatsen van geheel Europa noemt, op en neder.Ga naar voetnoot1 De poët-laureate was zeker in eene zeldzame vlaag van beleefdheid, toen hij deze gunstige getuigenis schreef; zoo vleijerijen | |
[pagina 22]
| |
tegen een bombardement opwogen, dat woord zou den evenaar tusschen Engeland en Denemarken hersteld hebben. Mij kwam het onbeschaamd overdreven voor; immers, ik zocht reeds een paar dagen te vergeefs naar die bekoorlijkheden; ook op deze schoone plek van het oude Axelhuus vond ik ze niet gerechtvaardigd, en toch hadden wij, slechts vóór weinige oogenblikken, op het midden van den beroemden achthoek, door vier gelijke paleizen gevormd, nog het voortreffelijk standbeeld van Koning Frederik V bewonderd! Aan het einde der trotsche straat gekomen, wendde ik den blik op nieuw naar den zuilengang, die twee der paleizen verbindt: de ridderlijke ruiter leverde ook van verre een heerlijk gezigt op; maar het overige was vervelend regelmatig, en zoo de hemel niet bewolkt was geweest, ik zoude het zware dak, dat op de kolommen rustte, gaarne hebben afgevraagd: ‘waartoe zijt gij hier?’ ‘En het hindert u niet, dat die zuilen van hout zijn, en die Koning alweder te paard zit?’ vroeg mij de bereisde jongeling, aan wiens gezelschap ik mijne aangenaamste herinneringen uit dat oord mijner vreemdelingschap dank wijte. Zoo ge mij kent, weet gij, dat ik ongaarne met ja of neen antwoorde, en zelfs bij wijlen mijne eigene meening bestrijde, om mij van hare juist- of onjuistheid te overtuigen. ‘Herinnert gij u de plaats uit Victor Hugo, door ons eergisteren avond, aan boord der Deensche stoomboot, gelezen? De witte streep, door uwe vlugge kiel, op de blaauwe wateren achtergelaten, moge, als die van zijnen reiziger, eenen gordel om de wereld geslagen hebben, gij hebt bij den togt meer verloren dan gewonnen. Wat voldoet u langer?’ ‘Mischien!’ hernam hij glimlagchende; ‘en evenwel wenschte ik niet, dat ik minder gezien had en nog met gapenden mond het vervallen slot, in mijne onbeduidende geboorteplaats, voor de honderdste maal bewonderde. Wanneer ik thans tot | |
[pagina 23]
| |
haar terugkeere, zal ik mij niet vermoeijen met u in de kleine dorpskerk een meesterstuk van bouworde te doen zien; alleen de herinneringen uit mijne kindsheid zullen haar mij dierbaar maken. Ge zondt het mij vergeven, zoo ik u, door dit zoete gevoel verleid, in een' langen brief, eene breede schets gaf, hoe schilderachtig zich de witte torenspits, van verre, boven het zware geboomte verhief. Wees billijk, beste vriend! en vergun ten minste, zoo gij het hart die zwakheden toestaat, ook het hoofd het regt, om datgene niet te bewonderen, wat het bij vergelijking niet schoon kan vinden!’ ‘Ga verder!’ zeide ik, mijnen vriend genoeg kennende, om na die lange inleiding eene meer algemeene aanmerking over het door hem dikwerf bezochte Koppenhagen te durven verwachten, en verheugd, dat Denemarkens hoofdstad mij alleen niet onvoldaan liet, ‘die zuilen! dat beeld!....’ ‘De eerste had ik hier niet willen aantreffen, zoo de schatkist slechts houten bekostigen konde; een vermoeden, waartoe gindsche onvoltooide marmeren kerk - een werk, in de geboorte verstikt - misschien regt geeft. Het tweede is zeker schooner dan die ellendige statue van Christiaan V op den Nye-Torv, wiens paard, zooals het volk zegt, den Zweedschen duivel onder zijne voeten vertrapt; maar ik vraag u, geeft u deze moedige ruiter het minste denkbeeld van hem, dien eenige vleijende lofredenaren den Deenschen Titus noemden? Frederik V was een vredelievend monarch, die de kunsten beminde, de wetenschappen eerde en aanmoedigde; maar welk verband is er tusschen deze hoedanigheden, en goed te paard te zitten? Het was eene echt dichterlijke gedachte van Napoleon, zich in rustige houding op eenen steigerenden klepper te laten schilderen: zijn onbuigbare wil voerde het wilde ros vijftien jaren lang van strijd tot strijd tot het aâmechtig nederzeeg - de bloedige baan moede! Dáár mogt het beeld goed gekozen | |
[pagina 24]
| |
heeten; maar hier eischte ik, niet ten onregte, van de koningen, die in dit land alles zijn, in de vereering van den grootsten hunner, een zuiverder smaak, dan eene alledaagsche navolging der Ouden aantoont!’ ‘De koningen, die in dit land alles zijn!’ herhaalde ik onwillekeurig, door eene opmerking getroffen, welke elke mijner herinneringen uit Denemarken bevestigde. ‘Inderdaad,’ hernam hij; ‘wilt gij u tot Koppenhagens merkwaardigheden bepalen, - het zijn de Amaliënborg, de Christiansborg, Rosenborg en de Charlottenborg, paleizen des konings. Vermeidt gij u in de omstreken, - men brengt u naar Fredensborg, waar koning Frederik V met zijne hovelingen eene laan plantte; naar Frederiksborg, waar koningin Carolina Mathilda haren naam op eene vensterruit schreef; naar Jaegerspriis, waar, onder de naar den grond omgebogen takken eens beukenbooms, Christiaan V met achttien lustige jagtgezellen het middagmaal hield. Welke schoone herinneringen!’ ‘Gij schertst,’ viel ik hem in de rede, ‘en zijt onbillijk.’ ‘Bezoek het laatstgenoemde slot, en overtuig u door den vervallen staat der gedenkteekenen, aldaar voor Deensche helden opgerigt, hoezeer één denkbeeld, dat des koningschaps, hier alle andere verdringt!’ ‘Maar Kronenborg, maar Hamletstuin, maar de Domkerk van Roeskilde?’ ‘In den tweeden stond een paleis des konings; het eerste is een slot van Zijne Majesteit; in de derde toont men u met dezelfde belangstelling de lijkkist van Christiaan IV en de begraafplaats der Noordsche Semiramis, Margaretha Waldemar, het grootste, ofschoon niet beminnelijkste karakter uit de lange rij van Deensche monarchen. Waarheen gij u wenden moogt, dezelfde figuur ontmoet gij op voor- en achtergrond, aan deze en aan gene zijde; de Vorst is alles, het Volk | |
[pagina 25]
| |
niets! Te vergeefs zoekt gij in de geschiedenis van dit rijk veelsoortige herinneringen; het is het eentoonigste verhaal, dat eenig land der oude wereld u aanbiedt.’ ‘Er is weinig uitlokkends in uwe schets, om mij lang in Koppenhagen te doen verwijlen!’ ‘En waarom zoudt ge zulks? Is er eene stad in uw vaderland, die niet dubbel zoo veel belang verdient in te boezemen? Uw 's Gravenhage heeft weinig schoone gebouwen; maar het oude Hof, aan den Vijverberg, roept dagen voor onzen geest terug, in welke de Staten eenen beslissenden invloed op het lot van Europa uitoefenden; uw Delft bewaart het lijk van eenen Vorst, wiens wedergade gij in de nieuwere geschiedenis niet aantreft; uw Amsterdam is een eenig voorbeeld, tot welk eene hoogte ijver, volharding en spaarzaamheid een eenvoudig visschersdorp kunnen doen oprijzen. Uwe geschiedenis is eene onuitputtelijke bron....’ Ik boog mij bij de vleijende loftuiting; gij eischt niet, dat ik u haar verder mededeele. Dit weinige moge het oordeel van mijnen vriend regtvaardigen, dien ik uit den lateren loop onzer gesprekken bijna verdacht hield, eene bekende en meesterlijke verhandeling over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, meer dan eens te hebben gelezen. Ik voelde mij gelukkig, in mijn antwoord tevens beleefd en billijk te kunnen zijn. Heinrich von W., mijn jeugdige reisgenoot, was, niet verre van den oever des Rijns, in een klein dorp, nabij Ments, geboren. ‘Uit dit oogpunt beschouwd, moet Denemarken u onverdragelijk wezen,’ hernam ik. ‘De natuur is verheven noch bevallig.’ ‘Zij gelijkt de taal, welke te zacht voor het Noorden en te hard voor het Zuiden is,’ viel mijn vriend in. ‘En gij, die, toen ge als knaap aan den blaauwen vloed | |
[pagina 26]
| |
stondt, de blikken slechts langs het bruine gebergte behoefdet te verheffen, om boven u den bouwval uit den riddertijd te ontdekken, de sterkste tegenstelling van het burgerlijk leven in het kleine dorp, - gij zoekt hier te vergeefs naar verscheidenheid. Daar vindt gij, hier een' muur, weleer door Romeinsche legerknechten bestormd, ginder een terp, op welken, bij ondergaand zonnelicht, de verbeelding u een' Germaanschen bard vertoonde, in het plegtig avonduur de ruwe harp bespelende, dààr eindelijk de overblijfselen van een paleis, door Karel den Grooten gebouwd; eene zaal, door honderd marmeren zuilen geschraagd, weêrklinkend van het gekletter van schild en lans, of daverend van het gejoel der gasten, die het gouden vocht in den beker zagen tintelen!’ ‘Gij bemint mijn vaderland, den Rijn en zijne druiven!’ riep mijn reisgenoot; ‘hoe veel liever zoude ik u op zijne bergen tot gids verstrekken, dan u nu...’ ‘Naar den Ronden Toren te brengen!’ eindigde ik den volzin; ‘en toch, vriend! dezen morgen ontsla ik u niet. Het is, volgens uwe eigene getuigenis, eene der zeldzaamste merkwaardigheden van Koppenhagen.’ Verscheidene andere had ik bereids bezigtigd, zonder inbreuk op den tijd mijns vriends te maken, en hem zelfs niet gevergd, mij, bij mijn bezoek in de beroemde bibliotheek des konings, te vergezellen. Ik zal jegens u, mijn lezer! even edelmoedig zijn, en zoude in deze vlugtige herinnering geheel van haar gezwegen hebben, indien de waarlijk koninklijke onbekrompenheid, die hare werken voor ieder te zijnent verkrijgbaar stelt, niet beide loffelijke melding en eervolle navolging verdiende. Zoo ik wist, dat gij een schilder waart, zoude ik u van geene lange beschrijving van eenige meesterstukken uit de koninklijke galerij verschoonen; maar wie weet, of gij wel eens een liefhebber zijt? Voorzigtigheidshalve onthoude ik mij dus van | |
[pagina 27]
| |
een' beredeneerden catalogus der schilderijen, uit de Italiaansche en vaderlandsche school hier verzameld. Het mogt u gaan als mij, die nog nimmer in eene beschrijving van tien bladzijden lengte half het genoegen smaakte, dat mij elk bezoek des Museums te 's Hage of te Amsterdam immer in de ruimste mate schonk. Op eene beschrijving van het Tuighuis en de Akademie voor de zeevaart hebt gij immers, bij het lezen des titels, niet gerekend? Wees tevreden, dat ik u van het Stadhuis niet meer zegge, dan dat de spreuk in den gevel: med lov skall man land byggeGa naar voetnoot1. mij ongemeen beviel, en alom behartigingswaardig voorkomt; en ik wil mij nu met u naar den Ronden Toren spoeden. ‘Har De warit pă Östergaden?’ is de vraag, die, in de wijk des hofs en in het kwartier van de nieuwe haven, de eene Koppenhager zelden verzuimt aan den anderen te doen; alle nieuws schijnt het eerste in die straat bekend te worden; ook de trage Deen verlangt naar afwisseling van het alledaagsche. Onze weg léidde er door: het is eene schoone, vrij regelmatige straat, bont en woelig door winkels en voetgangers, omstreeks den middag de wandelplaats van Koppenhagens beaumonde. Het was reeds één ure geslagen; wij hadden dus eene heerlijke gelegenheid om menige jeugdige schoone te bewonderen. Overal verschijnen de bevalligheden, het liefst in den kring der jongheid; in Denemarken zijn zij misschien bij uitsluiting de gezellinnen van het meisje, doch verlaten al zeer spoedig de gehuwde jonge vrouw. Hetzij - volgens het rijmpje, Vader Vondel bij wijlen in den mond gelegd - Denemarken inderdaad de regte bodem voor heerlijk rundvee zij, en de nog slechts half Noordsche lucht niet zoo veel voedsel ver- | |
[pagina 28]
| |
eischt, als de Deensche tafel aanbiedt; hetzij het aan andere oorzaken ligge, de kleine maar allerliefste Deensche maagd wordt spoedig eene gezette, plompe echtgenoote. Eene leest, welker bevalligheid u den ranken stam eens zilveren popels herinnert, is, ondanks de vele, schoone, blonde lokken, hier uiterst zeldzaam. Hebt gij ooit eenigen tijd buiten 's lands doorgebragt? Dan weet gij welk eene belangrijke straat, in elke stad, die van het postkantoor voor u was; dan zult gij het natuurlijk vinden, dat ik in de Store Kiöbmagergade het postkantoor niet voorbij ging, zonder te vernemen, of er ook brieven voor mij waren aangekomen. Een geestige Schot verzekerde mij eens, dat hij zijne vrienden meer lief had op twee honderd, dan op twee mijlen afstands; zonder geheel met hem in te stemmen, geef ik gaarne toe, dat het afzijn ons eerst regt de waarde der banden van het hart gevoelen doet, en dat de onbeduidendste brief uit het vaderland den reiziger immer dubbel welkom is. De Deensche postmeester antwoordde mij ditmaal met geen koel nej. Wijt het dier brieven dank, dat ik u geene breede schets van het groote, donkere gebouw geve; dat ik u niet zegge, hoe dikwerf mij, armen balling, een koel: ‘er is geen brief voor u!’ gelijk beteekenend scheen met: ‘uwe vrienden vergeten u; in uw vaderland mist u niemand!’ Zoo iets is waarlijk verschrikkelijk! Dan gaat de man bedaard naar zijnen lessenaar terug, en denkt er niet aan, hoe de onrust u kwelt, welke droomen zich uwe verbeelding scheppen zal. Wanneer de klok voor hem het afscheidsuur slaat, is hij zeker zijne lieve gade en dartele kleinen in zijne woning te zullen aantreffen; wat bekommert hij zich over uwe eenzaamheid? Ik zoude er een hoofdstuk over willen schrijven, zoo wij niet aan den voet van den Ronden Toren stonden. Een bevallig rijtuig hield eensklaps naast ons stil; een jong- | |
[pagina 29]
| |
man, van omstreeks dertig jaren, bood der beide dames, die hem vergezelden, beleefdelijk de hand; zij traden, voor ons uit, de gothische deur van het zonderling gebouw binnen. ‘Hebt gij dat jonge meisje met den zwarten sluijer opgemerkt?’ vroeg mij Heinrich; ‘er is iets zuidelijks in dat schoone gelaat! zoo zij eene mantilla droeg, zoude ik haar voor eene beminnelijke Spaansche houden.’ Ofschoon wij hen op beleefden afstand volgden, hoorde ik, dat hun gesprek in het Duitsch gevoerd werd; de jongman verklaarde haar, dat het merkwaardige van den Ronden Toren niet in zijne rondheid, maar in den glooijenden, niet trapsgewijze gebouwden weg bestond, over welken men den top bereikt. Ik fluisterde mijnen vriend in, dat hij ongetwijfeld een Deen moest zijn, daar hij haar verhaalde dat de koning dien weg eenmaal in een rijtuig opgereden, maar te voet teruggekeerd was. ‘Zijn tongval heeft te veel van dien eens zuidelijken Duitschers,’ was het antwoord. ‘En buitendien, hij is geen Deen; want deze zou met eene lofrede op zijnen koning besloten hebben.’ ‘De grijsaard schijnt zeer bemind.’ ‘Hij verdient het! Frederik VI en uw koning zijn voorzeker de meest door hun volk geliefde monarchen onzes tijds.’ ‘Gelukkige Denen, zoo zij het met zoo veel regt doen, als wij!’ Halverwege gekomen, rustte de vrouw van zekeren leeftijd, die het jonge meisje vergezelde, eenige oogenblikken. Het laatste liet eenen handschoen vallen. Was het om ons eene allerliefste hand te toonen, die in blankheid voor geen marmer zwichtte? De jongman raapte dien op. Er was veel vertrouwelijkheid, maar geene liefde, in de wijze, waarop hij haar dien terug gaf, beweerde mijn vriend. Vergeef het twee jonge lieden, dat zij haar zoo veel opmerkzaamheid bewezen. Waart gij de derde geweest, ge hadt het | |
[pagina 30]
| |
evenzeer gedaan. De zwarte sluijer, de glinsterende lokken vooral, wier glans en kleur inderdaad iets Oostersch hadden, en langs het elpen voorhoofd in rijke pracht nedervielen, deden de leliën en rozen van het aanvallig gelaat heerlijk uitkomen. Ook elders, dan op den merkwaardigen, maar aldra eentoonigen weg, ja overal, hadt gij haar met meer dan vlugtigen blik eene schatting betaald, die de schoonheid zoo gaarne inoogst! Weldra waren wij ter hoogte van de Universiteitsboekerij geklommen, of wilt ge liever en juister, opgewandeld. Zij is boven het kerkgebouw der Drieëenheid geplaatst, dat aan den toren grenst; in eenige van hare zalen treft ge een Museum van Noordsche oudheden aan. Deze maakten het hoofddoel van mijn bezoek uit; ook de beminnelijke onbekende rigtte, met hare oudere vrienden, derwaarts den bevalligen voet. ‘Wanneer gij deze bezigtigt, de verzameling van gipsbeelden bezoekt, naar Thorwaldsen's modellen gegoten, en de werken van Holberg, Baggesen en Oehlenschlaeger medeneemt, zult gij het voortreffelijkste kennen, wat de Deensche kunsten aanbieden,’ had mij mijn vriend verzekerd; met hooggespannen verwachting trad ik de zaal der Noordsche antiquiteiten binnen. ‘Hier is Denemarken in waarheid belangrijk!’ fluisterde ik hem in. ‘Vergeet niet, dat het niet enkel Deensche en Holsteinsche oudheden zijn, welke gij hier verzameld vindt. IJsland, Noorwegen, Zweden, alles heeft bijdragen geleverd; hier zijn inderdaad veelsoortige herinneringen, met smaak en kennis bijeengebracht; aanleg voor grondige geleerdheid betwist ik den Denen niet!’ Mijn vriend zou dáár zijn' grond ook slecht gekozen hebben. Met waarlijk Deensch geduld verklaarde een der hoogleeraren, wiens bleek gelaat en magere gestalte van ernstige studiën scheen te getuigen, de verschillende voorwerpen der zeldzame | |
[pagina 31]
| |
verzameling. Zij vormden eene schoone keten, die uit het grijze heidendom tot op onze dagen reikte. De eerste christelijke tijd, waarin Odin en Balder, van altaren beroofd, nog in het geheugen voortleefden, - de volgende eeuwen, waarin Rome tot hier den gewijden schepter zwaaide, en waarin zelfs van dezen besneeuwden grond dappere ridders en vrome pelgrims ten strijd en ter bedevaart naar het Heilige Graf togen, - de dagen van Luther eindelijk, door vele overblijfselen, als dien van den kamp voor Vrijheid en Licht, gekenmerkt, waren zoo vele schakels van die keten. In bewonderenswaardige orde gerangschikt, boden zij ruime stof aan tot menige belangrijke opmerking. Helaas! waarin de eeuwen ook verschilden, in strijd en oorlogszucht deden zij het niet. Er waren wapenen uit ieder tijdvak; wij, kinderen der negentiende eeuw, wonnen het in deze, in het moorddadige, den vorm en het verscheidene, oneindig van de vroegst bekende, slechts uit een stuk steen of een brok koper vervaardigd! ‘Er verliep menige menschenleeftijd,’ merkte de hoogleeraar aan, ‘eer men het ijzer leerde gebruiken; de ploeg volgde eerst laat de knods!’ Uit de zaal der wapenen traden wij die der oude altaren binnen. De stoet bezigtigers was intusschen aanmerkelijk grooter geworden, en wij hadden waarschijnlijk onze lieve schoone geheel uit het oog verloren, zoo mijn vriend mij niet in eene derde zaal tot zich gewenkt en op eenen uitmuntenden drinkhoren opmerkzaam gemaakt had. Ik bezigtigde dien, niet zonder eerbied voor de reuzen, die zulk eene schaal in ééne teug ledigden. Plotseling hoorde ik, niet verre van mij, een' half luiden gil; omziende, ontdekte ik het jonge meisje. Verschrikt leide zij een' geschreven bijbel, haar ter bezigtiging door haren geleider toegereikt, eensklaps neder; bezorgd greep de moederlijke vriendin hare kleine witte hand; een jonge Israëliet, die zich aan hare zijde geplaatst had, zag haar aan, | |
[pagina 32]
| |
als verbeidde hij haar antwoord. Zijn gelaat had niets van datgene, wat wij, Westerlingen, schoon noemen; de hartstogtelijkheid zijns volks lag duidelijk op het bleeke gezigt; de gloed van het Oosten vonkelde onder de zware wenkbraauwbogen. ‘En het is dus waar, Rachel?’ zeide hij met bewogene stem, hare bevestiging vreezende. ‘Mijn besluit is genomen, Abraham!’ herhaalde zij op een' zachten, maar vasten toon. ‘Wee dan over mij!’ sprak de jongeling somber, zag met den blik der verachting op den geleider der beide vrouwen neder, en verwijderde zich onder de woelige menigte. Werktnigelijk volgde het meisje, thans met haren arm op dien der oudere vriendin leunende, ons weldra naar den top des torens. Zij scheen gretig de frissche lucht in te ademen, welke ons daar aanwoei; voor een oogenblik ligtte zij haren sluijer op. Dat ik nimmer, het navolgen moede, in jeugdige drift, palet en penseelen hadde weggeworpen, hare afbeelding zoude uwe belangstelling hebben verdubbeld; zulk een gelaat te beschrijven, mogt eene marteling heeten! Geboeid door de onnavolgbare uitdrukking dier hemelsche oogen, ten halve slechts door de lange zijden wimpers overschaduwd, vergat ik de schoonheid van het gezigt, dat aan mijne voeten lag; Rachel boezemde mij meer belang in, dan de trotsche residentie! Mogt gij het euvel kunnen duiden, dat mijn blik op haar rustte, - dat ik den haren volgde, toen zij het oog naar de blaauwe wateren der Oostzee rigtte, - dat ik, beneden gekomen, haar snel voortrollend rijtuig lang nastaarde, hoe weinig zoudt gij Heinrich gelijken, hoe ongaarne ik u de hand der vriendschap aanbieden! | |
[pagina 33]
| |
IIVroeg en verdrietig was ik uit Koppenhagens kleinen Deenschen schouwburg, de eenige der hoofdstad, in het Hotel van Engeland, bij Knirsch, teruggekeerd. Het tooneelberígt had ons eene opera van Kühlau beloofd; om de onpasselijkheid van eene der zangeressen werd, in plaats van Ludlam's Höle, Auber's Fiancée gegeven. Wijt het, bid ik u, niet aan den bewolkten hemel; die dames zijn het alom even ligt! Waar gij in Europa reizen moogt, overal vindt gij oude bekenden in de tooneelspelen van den geestigen schrijver van Bertrand et Raton weder; maar ach! hoe verminkt en veranderd zijn ze! In de vertaling is het bevallige bijna overal geheel verloren gegaan; zoo men u eene omwerking aankondigt, kunt gij er zeker van zijn, dat men alle familietrekken heeft uitgewischt. Vergeefs verleent gij een luisterend oor, of gij nog eenige reminiscenzen der elegante dictie hoort, welke de onwaarschijnlijkheden van het oorspronkelijke deed vergeten; weet ge dan niet, dat vertalen een handwerk, eene broodwinning is geworden? Laat ons tot Koppenhagens schouwburg terugkeeren! De muzijk was meer dan middelmatig, want het hof bekostigt eene kapel, maar de tekst eene erbarmelijke schadeloosstelling voor verzen van Oehlenschlaeger. De bruid en de twee bruidegoms (gij weet, het stuk eindigt met een dubbel paar) hadden hier voorzeker geene juistere begrippen van liefde en karakter, dan in het oorspronkelijke van Scribe. Maar ik vergeet alweder, dat men aan de deur van het tooverpaleis, zoo als Voltaire de opera noemde, het gezond verstand vaarwel moet zeggen! Ik zoude u van al deze aanmerkingen hebben verschoond, ware mijne hoop vervuld geworden, en had ik niet alle loges der kleine zaal vergeefs bespied. Rachel was niet verschenen; | |
[pagina 34]
| |
alleen om harentwille had ik tot het derde bedrijf de meer dan broeikastwarmte getrotseerd. Eilieve, noem mijne belangstelling in haar grillig noch overdreven; ik zou dan gelooven, dat gij 's levens beker reeds meer dan ter helfte geledigd hebt, en eenen ernst beklagen, die u uwe schoone, korte jongelingsjaren geheel deed vergeten! ‘De zonderlinge vreemdelinge,’ dacht ik, ‘die in Koppenhagen de eenige uitspanning verzuimt, welke de eenige schouwburg aanbiedt!’ Peinzende wierp ik mij in de groote kamer op de ruime sofa, staarde, dwaas genoeg, in de gele vlam der heldere waskaarsen, totdat ik de oogen moest afwenden, dacht aan de woorden van HolbergGa naar voetnoot1, die in gouden letteren boven de tooneelgordijn prijkten, en vroeg mij zelven af, wat er dan toch uit die opera te leeren viel. Eene vraag, die gij u bij menige andere misschien reeds gedaan hebt, Robert le Diable niet uitgezonderd, zonder dat het u helderder werd dan mij, die op nieuw in de flikkerende vlam van het bleeke waslicht staarde. Daar tikte men aan de deur mijner kamer; mijn vriend trad binnen. ‘Geene der schoonen in den schouwburg heeft u Rachel doen vergeten?’ ‘Ik heb de bonte rij dikwerf aangestaard, en herhaalde er de oude opmerking, dat er no fair proportion tusschen schoon en leelijk bestaat.’ ‘Welaan, zoo zal ik u de geschiedenis van het meisje verhalen; ik bedroog mij niet toen ik meende, den jongen Israëliet reeds bij een der eerste kooplieden te hebben aangetroffen. Vergeef mij, dat ik niet kort zal zijn!’ ‘Verhaal, mijn waardste! any thing for a story! Lord Byron heeft gezegd, dat de waarheid vreemder was dan de | |
[pagina 35]
| |
verdichting; ik tart u, dat gij het zoo bont maakt, als de dichter van la Fiancée.’ Wij schikten digter bij het gezellige vuur, dat ons ook nog op eenen Meiavond in Koppenhagen vriendelijk aanlachte, schoon wij des morgens de kastanjeboomen in den hof van Rosenborg reeds hunne jonge, schoone bladeren zagen loswikkelen. ‘De arme Abraham!’ begon Heinrich; ‘ik heb inderdaad medelijden met mijnen ouden bekende; hij is ongelukkiger dan Scribe het een zijner tooneelhelden laat worden; Rachel is voor hem verloren!’ ‘Dus bemint hij haar?’ ‘Hebt gij u ooit eene liefde gedacht, die, met het leven zaamgeweven, geen gisteren kende, waarop men haar niet gevoelde, voor geen morgen vreesde, waarop men haar niet langer zou mogen koesteren! Dat was de zijne; dat is de zijne niet meer! O, het moet een verschrikkelijke toestand zijn!’ vervolgde hij opstaande, en met groote schreden door de kamer wandelende, ‘op twee en twintigjarigen ouderdom al zijne droomen te zien vervliegen, al zijne luchtkasteelen te zien instorten! Het enkele besef daarvan deed mij huiveren, toen ik voor een paar uren, nadat mijn gastheer mij ingelicht had, den bleeken jongeling toevallig weder ontmoette. Rachel was de speelnoote zijner jeugd; even als zij in het naburig Gothenburg geboren, hield hij haar voor zijne bruid bestemd; dat alles is voorbij! - Wilt gij hem uit eenen enkelen trek leeren kennen? De dochter van mijnen vriend, eene allerliefste blondine, had hem deelnemend naar de reden zijner smart gevraagd: hij antwoordde haar niet, maar den volgenden morgen ontving zij een exemplaar van Frithiof's Saga. Bij de volgende regels was een zwart lint gelegd: En toch!
Eens was zij me alles! mijn hart mint haar nog!
Wende ik mij om naar 't bekoorlijk verleden,
| |
[pagina 36]
| |
'k Zie bij elk spel haar mijn zijde bekleeden!
Waar ik ooit deel nam in strijd of gevaar,
Zij moest de prijs zijn; ik kampte voor haar!
Vrij kiest de duif in het woud zich een' tortel:
Wij wiessen beide, gelijk van één wortel
Twee ranke stammen, te zaam, voor elkaâr!
Schijnt hun de hemel van onweder zwaar,
Of zien ze in 't westen het avondrood spelen,
Zij zullen zonlicht en bliksemflits deelen,
Elkander trouw zijn; 't is al hun gemeen!
Wij waren 't ook; maar thans ben ik alleen,
Ben het voor immer!
Hij had juist gekozen!’ ‘Er is meer van den Noordschen dweeper, dan van den vurigen Oosterling in die regelen,’ hernam ik. ‘Gij daarentegen hebt in uw verhaal meer van den eersten, dan van den laatsten. Uw medelijden vergeet mij de reden mede te deelen, waardoor hij Rachel verloor.’ ‘Ik heb weinig aanleg tot een' romanschrijver, meent ge? Laat het u van mijne waarheidsliefde verzekeren. Uwe aanmerking op Abraham's keuze houde ik echter voor onjuist. Waartoe zou hij het koele Noordsche kind den vreesselijken gloed hebben geschilderd, die zijne borst verteerde? Zij had den Israëliet niet begrepen, hem welligt miskend. Rachel is hier, om als Christinne te worden gedoopt!’ Een oogenblik stilte volgde. Mijn vriend zag somber voor zich; vergun mij u hare geschiedenis mede te deelen, zonder die telkens noodeloos door ons gesprek af te breken. Het bekoorlijke meisje zoude Abraham's bruid geworden zijn, zoo haar vader niet voor omstreeks zes jaren Gothenburg verlaten en zich in eene der andere steden, welke de Zweedsche wet den Joden tot verblijf aanwijst, met der woon gevestigd had. Weinig zijnen grooten naam waardig, behoorde de rijke Mozes S*** in het godsdienstige tot de geheel onverschilligen; | |
[pagina 37]
| |
eene ontelbare schare misschien, tot welke de Israëlitische kerk slechts eene geringe bijdrage levert. Trotsch op zijn vermogen, gestreeld door de schoonheid zijner dochter, koos hij, welligt met de hoop van haar daardoor den toegang tot hoogere kringen te ontsluiten, een jeugdig Christen tot opvoeder zijner kinderen. De ijdele Israëliet gaf den talentvollen Duitscher niet den minsten wenk, in welke godsdienst hij zijne kinderen wenschte te zien opbrengen; Sternfels ontving op zijne vraag te dien opzigte het antwoord, dat hij den zonen over dit onderwerp nimmer behoefde te spreken. Zes jaren waren verloopen, en voor de vijfde maal leide Abraham ten huize van Rachel's vader het bezoek af, dat, maanden vooruit, hem in de toekomst streelde, - dat hem maanden lang de zoetste herinnering plag na te laten. Bij het eerste wederzien overtuigde haar zijn eerste blik, dat zij schooner was geworden, dat zij het verdiende, de Roos van Saron te heeten; helaas! zijn tweede verklaarde haar slechts te duidelijk, dat hij haar vuriger dan ooit beminde! Een zoete schroom mengde zich van zijne zijde in de zachte vertrouwelijkheid, welke vroeger tusschen hen heerschte; Rachel deelde in dit gevoel niet; het jeugdige meisje was vrijer dan immer jegens hem. Eene moederlijke vriendin zou dit verschil bemerkt en Abraham weinig hoop gegeven hebben; waarom is de waarlijk verliefde blind in meer dan één opzigt? Reeds had de jongeling twee dagen ten huize van den ouden koopman doorgebragt, zonder Rachel één oogenblik alleen aan te treffen; maar het was avond geworden, en de hem onverdragelijke Sternfels eindelijk van hare zijde geweken. Leunende op een der kussens van de kostbare sofa, scheen het meisje in gepeins verzonken; Abraham naderde haar zachtkens, en eenige zoete woorden stamelende, sloeg hij vreesachtig den arm om haar midden. | |
[pagina 38]
| |
‘Er is veel veranderd, Abraham! sinds wij elkander het laatst zagen,’ zeide zij, langzaam opstaande. - ‘Mijne liefde is grooter geworden!’ viel de jongeling vurig in, hare hand in de zijne leggende. - ‘Helaas!’ zuchtte het meisje. De ingevallene schemering deed hem den traan, die uit hare oogen rolde, niet bemerken; maar het woord griefde hem als een dolksteek, en zijne hand werd koud in de hare. - ‘Waarom het u langer verheeld?’ hervatte zij, al het pijnlijke van zijn zwijgen gevoelende: ‘Rachel mag de uwe niet worden; de moeder uwer kinderen moet geene Christinne zijn!’ Als door den donder getroffen, liet Abraham hare hand los, sloeg zich met de zijne voor het breede voorhoofd, en ‘Rachel! Rachel!’ klonk het op eenen toon, die het meisje van killen schrik deed huiveren. ‘O God!’ zuchtte zij. - ‘Roep Hem niet aan!’ viel de jonge Israëliet in: ‘de Heer onze God is een ijverig God, en ge wendt u van Hem af, wien onze vaderen, in bittere ballingschap, twintig eeuwen getrouw bleven!’ - ‘Hij is ook de God der Christenen, Abraham!’ - ‘En het is Rachel, die dus spreekt?’ borst de jongeling uit: ‘Rachel, die ik lief had, de speelnoote des knaaps, de bruid des jongelings? Welk een afgrijsselijke droom was dit!’ voer hij met vreesselijke bedaardheid voort: ‘zie, Rachel! ik droomde, dat wij nog kinderen waren; van verre hoorde ik u om hulp roepen, - ik vloog toe; baldadige Christen-jongens vervolgden u; met den blos der schaamte op de van schrik verbleekte wangen wierpt gij u in mijne armen; gij wist wel, dat ik gaarne voor u streed! Hoe gelukkig was ik in dat oogenblik van mijnen droom! De zaligheid duurde kort. Te vergeefs beproefde ik de vuist, die zij gewoon waren te eerbiedigen, ter uwer bescherming te verheffen; looden zwaarte hield mij aan de plek geboeid, terwijl een der ondeugende knapen u medesleepte. Wat ik toen leed - gij weet het niet; de Heer | |
[pagina 39]
| |
zij geloofd, dat gij het niet weet! het zoude uw hart hebben gebroken!’ - ‘Gij ijlt, Abraham!’ zeide het sidderende kind. - ‘IJlt de gelukkige, Rachel? O, zeg het niet; het zoude een vreesselijk, een ondankbaar woord zijn! Sinds gij de stad onzer woning verliet, had ik geen verlangen, dat niet u gold. Zoo ik, van bezigheden overstelpt, mij zelven de rust ontzegde, was het niet omdat uw beeld voor mijne oogen zweefde, en de gedachte mij streelde: dat alles zal eens Rachel toebehooren, Rachel, die de mijne wordt, Rachel, de schoonste onder de dochteren Israëls? Thans bloeit zij aan mijne zijde, de onvergelijkelijke Roos van Saron! de blanke leliën van het Noorden verbleeken van spijt om haren weelderigen bloei. Zoo ik ijle, Rachel! zulk ijlen is zaligheid!’ En een oogenblik daarna weende de jongeling; maar niet gelijk een kind, want zulke tranen kennen deze niet! ‘Abraham! keer tot u zelven!’ herhaalde Rachel. ‘Geene Christinne mag uwe echtgenoote worden! Ik heb mij voor hunnen God nedergebogen!’ - ‘Ten tweeden male dat woord!’ zeide de ongelukkige langzaam: ‘zeg het honderdmalen; slechts de eerste maal deed het zeer. “Verga de dag, waarop ik geboren ben!” riep het mij toe; maar ik heb dien dag niet gevloekt; ik heb de beproeving moedig doorgestaan; ik kende u, Rachel! “Zij is een goed kind,” getuigde mijn grijze vader van u, “schoon in eene slechte school onderwezen, mijn zoon! eenmaal zal zij tot u zeggen, zoo als Ruth tot Naomi zeide: “Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God!” en zegenend zal ik mijne stramme handen over u uitbreiden!” Dan weende de grijsaard, Rachel! en zijne ten hemel geslagene oogen schenen dien schoonen morgen af te bidden; weldra zal hij voor ons aanbreken!’ - ‘Nimmer, Abraham! nimmer!’ stamelde het meisje, en trad naar de deur, ten einde het akelige tooneel te eindigen; maar met wilde hartstogtelijkheid hield hij haar te- | |
[pagina 40]
| |
gen. ‘O gij verleidelijkste, die mij bitter bedroogt! wilt ge mij dwingen, het uur te verwenschen, waarop de eersteling mijns vaders het licht zag? Zijn ze dan voorbij, die schoone dagen, waarin gij altijd dezelfde waart, - geen wolk aan mijnen hemel opging, - geen vreemdeling den drempel uwer woning overschreden had? Gelooft ge dan niet dat ik er mijn leven voor geven zou, u nog als toen aan dit hart te mogen drukken? O Rachel! in den schoot dier kerk verbeidt het geluk u niet, tenzij het daar uit de ellende van anderen ontluike!’ De jonge maagd schreide op hare beurt; was het uit deernis of uit liefde? Drie dagen later verliet Abraham, van den eersten schok hersteld, met een bloedend hart Mozes' woning. Eene gevaarlijke ziekte volgde spoedig op zijne tehuiskomst; toen hij daaruit verrees, verklaarde hem de leeraar, dat hij Rachel te vergeefs had trachten te zien; dat zij Abraham gebeden had, in den wil van Hem te berusten, die hen zeker niet voor elkander bestemde. ‘En toch troffen wij hem heden hier aan, Rachel tot in den vreemde volgende,’ eindigde Heinrich. ‘Zij heeft hem nooit bemind,’ was mijn antwoord. ‘Het afzijn kan de herinneringen harer jeugd hebben uitgewischt, zijn beeld door een ander verdrongen zijn,’ hernam mijn reisgenoot. ‘Geene andere redenen, dan waarachtige overtuiging, schijnen haar echter tot eene geloofsverandering te hebben doen besluiten. Immers, toen men haar van verre de mogelijkheid deed gevoelen, dat Abraham haar voorbeeld volgen en, ondanks de onterving, waarmede zijn vader hem bedreigde, Christen worden kon, heeft zij stellig verklaard, dat zij nimmer den man zou huwen, die om haar zijn geloof verzaakte.’ ‘Ge maakt mij Rachel dubbel belangrijk.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Mijn vriend heeft beloofd, mij in een huis te zullen voorstellen, waar ik haar zou kunnen leeren kennen; zoo ge wilt, ga morgen mede! Voor heden vaarwel!’ voegde hij er bij, eenen blik op de pendule werpende; het was over een ure. Hij verwijderde zich. Daar ik mij te levendig gevoelde, om mij dadelijk ter rust te begeven, trad ik eenige oogenblikken aan het venster. Het was een schoone voorjaarsnacht: helder tintelden de starren aan het donker azuur; de liefelijke glans van het bleeke maanlicht zweefde alom over het breede plein. Die statige stilte, die zachte zilverkleurige sluijer zouden dubbel schoon geweest zijn, waren zij niet op het midden der markt, door dood en leven beide, onaangenaam afgebroken en verstoord. Het standbeeld van Christiaan V - door Belzoni zoo juist beoordeeld, toen hij verklaarde alleen in den staart van het ros eenig bewijs van leven te vinden - wierp eene breede schaduw over het glansrijke vlak. Niet verre van daar ging een lompe, Deensche soldaat, in donkerrooden mantel gehuld, met eentoonige schreden, misschien voor de honderdste maal, den korten weg op en neder. Ge hadt een' rooden beer meenen te zien, aan den voet van het groene gevaarte rondsnuffelende, zoo de flikkering der uitstekende bajonet u in den kleinen klomp geen getrouw wachter van wijlen Zijne Deensche Majesteit had doen herkennen. Hoe veel aangenamer afwisseling van het stad- en hofleven zouden eenige eeuwen heugende eiken op die plek hebben aangeboden! De regelmatigheid der omliggende gebouwen moede, zocht ik te vergeefs liefelijker rustpunt dan de scherp uitkomende hoeken en blaauwe daken dier woningen verleenden, en liet knorrig mijne gordijnen vallen. Zelfs het genot eener weemoedige mijmering scheen mij daar ontzegd. Gelukkig voor u, mijn geduldige lezer! Droomen leveren slechts een vervelend hoofdstuk op; en echter had ik de verzoeking, | |
[pagina 42]
| |
om die te beschrijven, geen weêrstand kunnen bieden, zoo Rachel mij daarin verschenen ware! Wij leven immers in de eeuw der beschrijving? | |
III‘Rome is zijne woonplaats, de gansche wereld zijn land, maar in Denemarken zag hij het levenslicht!’ zeide de cicerone, ons eene heerlijke reeks van gipsbeelden aanwijzende. Behoef ik er bij te voegen, dat wij voor Thorwaldsen's meesterstukken stonden? Wij zwegen en bewonderden. Verscheidene oogenblikken plegtige stilte schonken den goedhartigen Deen eene ruime schadeloosstelling voor al de aanmerkingen, die wij ons straks, in eene andere zaal van het paleis Charlottenborg, hadden veroorloofd. Wij bezigtigden daar eene tentoonstelling van Deensche schilderijen: de sterk afstekende kleuren hadden onze oogen vermoeid; het bontste doek der nieuwe Vlaamsche school kwam ons, bij dat overdreven heldere, dof en donker voor. Een paar stukken uit München ingezonden, landschappen in het Tyroler gebergte voorstellende, waren de eenige, welke ons boeiden; die hulde aan het talent eens Beijerschen kunstenaars, had onzen Deen waarschijnlijk meer geërgerd dan al de spotternijen van mijnen vriend. Bekrompene vaderlandsliefde is overal te huis, al verklaarde onze cicerone haar bij den ingang der zaal eene vreemdelinge op het gebied der kunst. Gelukkig, dat de goddelijke, die alom hare priesters kiest, hen allen met die zucht naar licht en leven bezielt, welke alleen in hun waar vaderland bevredigd wordt: een bloeijend aardrijk, een zonnige hemel! De talentvolle knaap, in wien de wereld later den mededinger van Canova zou bewonderen, | |
[pagina 43]
| |
mogt in Koppenhagen geboren zijn, de jeugdige heester moest uit den besneeuwden grond verplant worden, zoude hij immer geurige bloesems en rijke vruchten dragen! Laat het Noorden er zich dan op verhoovaardigen, dat de rijke scheut zijn' harden bodem ontwies, - het Zuiden voedde en ontwikkelde, wat daar nutteloos verspild of vroeg verloren gegaan zou zijn. Dwaze twist, aan wien thans de lof toekomt, dien boom te hebben gekweekt! Verlustigt ge u dan niet in zijne schaduw? geniet ge zijne heerlijke vruchten niet? Wat hij is, dankt hij u beiden, naijverig Denemarken en bekoorlijk Italië! Maar, te groot voor uwen kleingeestigen twist, is hij voor allen daar, Thorwaldsen behoort der wereld toe! Niet ter voeding van overdreven of kwalijkgeplaatsten volkstrots, verdient de geboorteplaats eens waarachtigen kunstenaars hooge opmerkzaamheid; van meer belang mag zij heeten, om den onloochenbaren invloed, dien de tooneelen, welke hij het eerste zag, de zeden, die hem in zijn kindsheid omringden, de aard der opvoeding, welke hij ontving, op zijne latere gewrochten uitoefenden. Thorwaldsen's meesterstukken verdienen eene langere beschouwing, eene opzettelijker studie, dan wij hun konden toewijden; de vereeniging van den ernst van het Noorden en de bevalligheid van het Zuiden, welke u in elk hunner treft, is voorzeker niet hunne minst belangrijke zijde! Hebt gij ooit zijne Gratiën lang beschouwd, en haar eindelijk, het bewonderen moede, - want eer denkt ge er niet aan! - met die van andere meesters vergeleken? Dan viel u ongetwijfeld, bij al het heerlijk schoone, iets kuisch en edels in het oog, dat ge in de scheppingen eener rijkere verbeelding, als die der kinderen Van 't land van 't welig Oosten, van het land der morgenzon!
misschien te vergeefs zocht? Er is in Thorwaldsen's genie iets | |
[pagina 44]
| |
reins en verhevens, dat aan dien weemoed herinnert, que l'on tient de Dieu ou de sa mère, zoo als Chateaubriand het onnavolgbaar uitdrukt. Vergeleekt gij zijne meesterstukken nimmer met die van anderen? doe het dan vooral zijne Psyche, dat dichterlijke beeld van engelreine onschuld; doe het zijn Dansend meisje, de dochter van schooner hemel, dan het grijze IJsland, het vaderland zijner ouderen, immer aanschouwen mogt; doe het...maar waar zoude ik ophouden? Wij vertoefden langer dan twee uren bij die sprekende bewijzen van zijn voortreffelijk genie; elk beeld getuigde van den onuitputtelijken rijkdom zijner gedachten; de lange wijle verzadigde ons niet! Sprekende bewijzen inderdaad, - hoe zonderling u die uitdrukking voorkome, waar het koude gipsbeelden geldt; sprekende tot het oog, als de klanken van des dichters luit tot het oor, maar sneller, treffender en ligter te verstaan dan deze! Benijdenswaardig de kunstenaar, welke in die algemeenste aller talen zich uitdrukt! de vreemdeling verstaat hem even gemakkelijk als de landgenoot; zijn rijk is onmetelijk; zoo ge de blinden uitzondert, brengen allen hem hulde toe. Vergeef mij die uitweiding! Oehlenschlaeger's werken liggen voor mij; onwillekeurig vergeleek ik den Europeschen naam van Thorwaldsen bij den betrekkelijk kleinen kring, waarin zich de roem des dichters verbreidde. Gij begrijpt, dat ik niet die ijdele vermaardheid bedoele, welke aan Denemarken in den eenen een groot beeldhouwer, in den anderen een uitmuntend zanger toekent; ik dacht er aan, hoe weinigen hunner, die de beelden des eersten gezien en bewonderd hebben, den laatsten kennen en lazen. Is de Deensche taal niet, als de onze, in den vreemde eene verachte verstootelinge? weigert de wind niet daar, als hier, de schoonste toonen der harp over de grenzen mede te voeren? Overal vindt gij Thor- | |
[pagina 45]
| |
waldsen's meesterstukken in plaat gebragt; waar treft ge eene navolging van Oehlenschlaeger's gedichten aan? En al vondt ge die - de schaal zoude nog niet gelijk staan: eene vertaling is doorgaans slechts een geraamte; de eerste prentwinkel de beste overtuigt u daarentegen, dat men graveren nog voor eene kunst, nog voor geene industrie houdt! - Driewerf gelukkig, wie zich in de algemeenste der talen uitdrukt! Denkt ge het niet, als ik, zoo dikwerf gij de bonte menigte voor de hooge vensters der Tessari's en Buffa's onzer hoofdsteden ziet stilstaan, en eene nieuwe plaat de gemengde schare boeit? Waar is de redenaar, die zich vleijen durft, dat zonderling saamgestelde gehoor te zullen voldoen? Wat de handwerksman zoude verstaan, deed gindschen bevallig gekleeden jonker geeuwend naar zijne rotting grijpen; dezelfde toon kan onmogelijk dien afgeleefden grijsaard, met het gouden lorgnet, en dat dartele knaapje vol gezondheid en levenslust, boeijen en bevallen! En toch voelen allen zich hier gestreeld; een zelfde zintuig doet allen de wonderen der kunst aanstaren en genieten: het is een schoon schouwspel, hen hier voor dit venster verzameld te zien. Hoe hoog en heilig moet hare roeping zijn, wie zulk eene magt ten deel viel! Zoo gij die vergat, het penseel ontwijdde, en der ondeugd offerde, - welk een' schadelijken invloed zoude zij op de zedelijkheid uitoefenen! Ziet gij ginder dat tooneel uit de Parijsche grisettenwereld? het hangt hoog, maar aller blik is er op gevestigd: de kunstwaarde dier plaat is zeer betwistbaar; de weelderigheid der voorstelling is het niet! Eilieve, zoo ge vertrouwelijker dan ik met die kunsthandelaars omgaat, fluister hen dan bij gelegenheid in het oor, dat zij beter zouden doen, zulke teekeningen en portefeuille te houden! Niet altijd treedt, zoo als thans, een wit bestoven metselaarsjongen onbesuisd op ons toe, en drijft ons spoediger van het venster, dan de | |
[pagina 46]
| |
eerbied voor een' dienaar des geregts den volkshoop doet wijken. Menig uur van den dag kan men er ongestoord verwijlen; niet allen ergeren zich aan de onbeschaamde dartelheid; er zijn jaren in het leven, waarin eene achteloos geworpen vonk het hart hevig doet ontbranden! Fluister het dien heeren bij gelegenheid in het oor, - de stoet der flaneurs, We' ve not so good a word, but have the men,
zal er u dankbaar voor wezen. Wij hebben ongemerkt de zaal der standbeelden verlaten. Wanneer gij u verpligt hadt, mij in Koppenhagen ook geen oogenblik alleen te laten, zoudt gij nu met mij de Beurs moeten bezoeken. Die verveling zij u echter gespaard; niets is zoo onverdragelijk, als eene woelende zee van onbekende aangezigten! Het gebouw zelf.... maar ik beloofde topographie noch wegwijzer, en moet dus die beschrijving opofferen. Zoo ge wist, wat het mij kost, van haren zeldzamen toren in de gedaante van drie slangen afstand te doen! Hoe ongezocht zou dat meesterstuk mij tot eenen anderen toren brengen (gij kent mijne predilectie voor dezen!) die in Christianshavn naar het model der Sapienzakerk te Rome gebouwd werd, en tot welks top een van buiten om hem henen geslingerde trap geleidt. Welk eene opoffering, te meer, daar eene zeeschelpGa naar voetnoot1 naar dien toren genoemd werd! Wijt het mijner schrijversijdelheid, zoo ik vertrouwe, dat ge meer belang in Rachel dan in deze honderdmaal beschrevene merkwaardigheden stellen zult. Het uur, waarin wij door den vriend van Heinrich aan het jeugdige meisje werden voorgesteld, liet mij aangename herinneringen achter. Zij was meer dan eene bevallige schoonheid; Haller's bekenden regel: | |
[pagina 47]
| |
‘In einem schönen Leib wohnt eine schön're Seele’
bragt zij mij dikwerf te binnen. Er was zoo veel welluidendheid in hare stem, er blonk zoo veel rein gevoel in hare belangrijke gesprekken door, dat het meisje mij dagelijks meerder boeide, en mijn verlengd verblijf te Koppenhagen, - dat mij anders een droevige pligt zou geweest zijn - niets onaangenaams voor mij had. Het was geene verliefdheid, zoude ik u verzekeren, zoo ik zeker was, dat gij geene belangstelling kent, dan die, welke uit dit partijdig gevoel geboren wordt. Ik had u dan hare geschiedenis niet in mijne herinneringen medegedeeld; een vertelling ware gevoegelijker vorm geweest. Rachel, de bekoorlijke Rachel, was niet gelukkig; zij leed; stil en zwijgend, het is waar, maar innig en veel; ziedaar, waarom ik haar gade sloeg! Ongelukkigen hebben iets belangrijks voor mij. De ware oorzaak van haar lijden bleef mij nog altijd duister. De dag van haar vertrek naderde; niet Koppenhagen, zoo als mijn vriend had verzekerd, maar Hamburg was de stad, waarin zij zou worden gedoopt. Den laatsten avond had zij beloofd ten huize van Heinrich's vriend te zullen doorbrengen; ik verzuimde niet mij er te doen vinden, en trof er haar met Sternfels en hare moederlijke vriendin aan. Beminnelijker dan ooit, had zij zich aan het piano geplaatst; haar voortreffelijk spel bragt ons allen in verrukking; een Duitsch lied rolde van de betooverende lippen. ‘Zoo schoon! zoo jong! en toch niet gelukkig!’ dacht ik bij mij zelven, toen zij te midden onzer toejuiching weder een dier blikken op Sternfels sloeg, welke duidelijk diepe, stille smarte teekenden. Zoo zag zij hem nimmer aan, wanneer zijne opmerkzaamheid niet elders werd bezig gehouden, wanneer zij vermoedde, dat hij haar bemerkte. Vroeger reeds was mij dit niet ontgaan; telkens had die blik mij doen huiveren. Helaas! ik doorgrondde haar geheim slechts ten halve! | |
[pagina 48]
| |
Heinrich had hare plaats aan het staartstuk vervangen. Plotseling trad Abraham onaangediend binnen; de jongeling moest bemerken, dat zijne verrassing niet de aangenaamste was! Zij scheen in zijn plan te liggen; immers hield hij zich alsof de welkomstgroet des gastheers hem geruststelde. Deze was echter niet hartelijker, dan Deensche beleefdheid vereischte. Stilzwijgend boog hij zich voor Rachel; een straal van toorn schoot van onder hare zuidelijke, half gelokene oogleden. Sternfels fluisterde mij in, dat hij aarzelde te vertrekken. ‘Mijne leerlinge heeft zijne bede om een laatst bezoek afgeslagen,’ zeide hij: ‘waartoe die herhalingen? Haar besluit is onwrikbaar.’ ‘Zijn hartstogt verontschuldigt hem!’ was mijn antwoord. ‘Wie zulke driften voedsel geeft, foltert zich zelven,’ hernam hij, terwijl Heinrich het piano verliet. Eene onaangename stilte zou er gevolgd zijn, indien de gastvrouw ook Abraham niet tot zingen had uitgenoodigd. Ik rekende op eene verontschuldiging; hij aarzelde niet. Eene donkere wolk lag op het breede voorhoofd, hartstogtelijk zweefden zijne vingeren over de elpen toetsen, wild en droevig klonk ons de volgende der Hebrew Melodies in het oor. Mogt gij Engelsch verstaan, waarde lezer! ik bid u, lees mijne vertaling niet; lees het heerlijk oorspronkelijke. Was mijn boezem zoo valsch, als uw wantrouwen ducht,
'k Was het ver Galilea niet schreijend ontvlugt,
Daar me een knieval voor Baal van den vloek had bevrijd,
Die de vadren - zoo zegt ge - in hun nakroost kastijdt!
Gaat het boozen nooit wèl, dan is God aan uw zij;
Is de slaaf maar een zondaar, onschuldig zijt gij;
Is de hemel gesloten, wien de aarde verstoot,
Behoud gij uw geloof; 'k wacht in 't mijne den dood!
| |
[pagina 49]
| |
'k Heb er meer om verloren, dan gij kunt vergoên!
Zou de Heer, zoo Hij 't wist, nog uw euvelmoed voên?
In Zijn hand is mijn hart en mijn hoop; in uw magt
Is ons leven en land, Hem ten offer gebragt!
De keuze mogt onbescheiden heeten, de toespeling viel ieder in het oog; angstig zag de bleeke Rachel naar Sternfels om. Van zijnen stoel opgesprongen, greep Abraham hare hand. ‘Een enkel woord, Rachel! weiger het mij ten afscheid niet! Ik had gedacht u en het leven te gelijk vaarwel te zeggen. Ik verbeeldde mij, dat ge mij lief hadt; vergeef mij dat ik dwaalde, maar laat ik u aan den rand des afgronds ten minste nog eens mogen waarschuwen; ik heb zelf zijne diepte gemeten!’ ‘Mijnheer!’ viel Sternfels in. De jongeling antwoordde hem niet, en vervolgde sneller: ‘Wend het oog niet van mij af, Rachel! stoot mijne hand niet terug; hij durft het u niet bevelen. Zoo er eenig gevoel in zijnen kouden boezem overbleef, huivert hij bij het gezigt der door hem gestichte ellende. Zonder hem zouden wij gelukkig geweest zijn; de dagen onzer jeugd waren wedergekeerd! Die te herroepen, is nutteloos; maar weten moet gij het, Rachel dat de enkele herinnering daaraan mij aarzelen deed, uw voorbeeld te volgen. Zoo ik Christen worde, dacht ik, zal zij mij hare hand schenken! het was eene gedachte des duivels! Sidderende voor mij zelven, riep de argwaan mij met de snelheid des bliksems toe: ‘Zij heeft u nimmer bemind; misschien bemint zij den Christen!’ Gij bloost niet, Rachel! ge zijt onschuldig. De Heer hebbe medelijden met u! Ik beklaag u, ik beklaag u, dat ik u haten konde, gelijk ik den verstoorder van ons geluk doe. Het is een haat ten dood! ‘Vrees niet voor hem,’ voegde hij er, hare aandoening bemerkende, bij; en eenen stap terug tredende, alsof hem eene | |
[pagina 50]
| |
adder gestoken had: ‘Vrees niet voor hem; eerst wanneer ge de zijne wierdt, had hij mijnen haat te vreezen. Eene liefde, als de mijne, laat dien thans geene ruimte over; zij duurt voort, ofschoon gij mij verstiet; zij volgt mij in de eenzaamheid, en verzelt mij in het gewoel; zelfs in het huis des Heeren overschrijdt zij met mij den drempel! Gij alleen kunt haar uitdooven, Rachel! Maar ik bezweer het u, wacht u voor dien stap; zij zou den vloek op u en de wraak op hem brengen!’ ‘Nooit, Abraham! nooit!’ riep het sidderende kind, op een' stoel nedervallende. Sternfels stond als versteend: alleen een zucht deed mij vermoeden, dat hij wist wat haar dat woord kostte. Doch het geduld van den Deenschen gastheer was ten einde. ‘Verwijder u, mijnheer!’ sprak hij ernstig: ‘ook de gastvrijheid heeft hare grenzen!’ De jongeling vroeg hem geene vergeving; Heinrich wenkte mij; vergeefs trachtte ik hem weg te voeren. ‘En al waart gij mijn doodvijand,’ zeide hij, zich losrukkende, ‘ik zou u den afscheidskus toestaan; eerst na dien zult ge mij uit het paradijs wegdrijven!’ Wild en woest drukte hij Rachel's, langs den stoel nederhangende, hand aan zijne lippen. ‘Het ware beter, dat wij elkander nimmer gezien hadden!’ fluisterde hij: ‘en toch vloek ik u niet. Goeden nacht, Rachel! goeden nacht, tot in eeuwigheid!’ | |
IVWie veel reist, moest nimmer afscheid nemen; dat droevig oogenblik bewolkt noodeloos onze schoonste herinneringen! Het is een bitter woord, hoe dikwerf wij het ook uitspreken, dat korte, sombere vaarwel; dubbel bitter, wanneer wij slechts weinig hoop mogen voeden, elkander ooit te zullen wederzien. | |
[pagina 51]
| |
Ik had Rachel beloofd, haar nog den laatsten morgen een bezoek te geven, en deed het niet; mijn eerste brief zou mij des verontschuldigen. Somber gestemd was ik naar Christiansborg gewandeld; vroeger had ik niet kunnen besluiten, dat ledige paleis te bezigtigen; thans lachte mij het denkbeeld toe, in die weidsche zalen alleen rond te doolen. ‘Zijne Majesteit zal dit slot waarschijnlijk nimmer komen bewonen!’ zeide de grijze bediende, droevig in de leêgte rondstarende: ‘ik heb een schooner Christiansborg gekend!’ Verg niet van mij, dat ik u een denkbeeld van de pracht geve, welke, volgens hem, het vroeger paleis te dezer plaatse onderscheidde! Kroonen, kaneelboomhout en verguld marmer, wisselden zich telkens in de lange rede af. De man had in zijne jeugd Struensee zien onthoofden, en later het bombardement beleefd; alles, wat hij niet had vergeten, bestond in den rijkdom, dien hij weleer gewoon was den vreemdelingen te doen opmerken; zoo de koning Christiansborg weder stoffeerde, zoude er voor hem weinig veranderd zijn. Hij had geschreid, toen de vlammen het vorige paleis verteerden; hij was weder jong geworden, toen hij het tegenwoordige uit de asch had zien verrijzen; ‘en evenwel,’ voegde hij er bij: ‘Zijne Majesteit schijnt dit slot nimmer te zullen betrekken; ik zal nooit het schoone Christiansborg wederzien!’ Zoudt gij niet te moede geweest zijn, als had de beschermgeest dier vorstelijke woning u zijne klachten toevertrouwd? als had de goede geest van het paleis u in de ruime zalen rondgeleid? Welke redenen den koning aan Amaliënborg de voorkeur doen geven, schijnt onzeker; de droevige herinneringen uit de dagen van Carolina Mathilda behooren niet tot de onwaarschijnlijkste; de zucht voor huisselijkheid, moeijelijk in zoo groot een paleis te bevredigen, tot de meest vleijende voor des grijsaards karakter. ‘Stel u gerust!’ voerde ik mijnen geleider | |
[pagina 52]
| |
toe: ‘Christiansborg is veel te schoon, om altijd onbewoond te blijven; binnen weinige jaren misschien....’ ‘Zal de goede Koning tot onheil van Denemarken gestorven zijn, en een nieuw geslacht deze trappen ophuppelen!’ viel hij in. ‘Ook mijne haren zijn grijs geworden,’ vervolgde hij; ‘maar zoo ik hem al overleven mogt, denkt ge dat ik dan gaarne, onder vreemde aangezigten, hier zou rondwandelen? Ik heb Frederik VI hier in zijne jeugd gediend; ik zoude het hem hier gaarne in zijnen ouderdom doen. Andere tijden, andere zeden! voor mij is het schoone Christiansborg verdwenen!’ Was mijn eerste oordeel niet te streng geweest? Vindt ge niets aandoenlijks in die zucht om het verledene te doen herleven? Voor mij, ik drukte den grijze hartelijk de hand, en dacht nog aan hem, toen ik, in mijne kamer teruggekeerd, een brief van Sternfels vond, uit welken ik u de volgende regelen mededeel: ‘Onwillekeurig werdt gij getuige van een tooneel, dat ik mijner arme leerlinge gaarne bespaard had, - dat mij, uit achting voor u, tot eenige weinige ophelderingen verpligt. Ik stel er prijs op, door mijne vrienden juist te worden beoordeeld. Hoe gelukkig zoude ik zijn, zoo ik de enkele verzekering, dat een Christen het hem toevertrouwde kind uit overtuiging in de Christelijke godsdienst opvoedde, even waar als voldoende houden mogt. Zij zoude schoon klinken, u gerust stellen, mijne eigenliefde streelen, en toch had ik dan beter gedaan, Abraham's ingewikkelde beschuldiging onbeantwoord te laten. Waarheid is het eerste vereischte van het mannelijk karakter. Gij vreest, dat ik rachel bemin? Dat het zoo ware! Er zou dan slechts één ongelukkige zijn? Stel u echter gerust! | |
[pagina 53]
| |
ik heb van het in mij gesteld vertrouwen geen misbruik gemaakt; mijn hart was niet meer vrij, voor ik er aan dacht, de woning van haren vader binnen te treden. Welke omstandigheden mij daartoe verpligtten, is u onverschillig; ik nam de taak der opvoeding zijner kinderen op mij. De wijze hoe, werd geheel aan mij overgelaten; slechts den zonen zoude ik nimmer over godsdienst spreken. Er verliep bijna een jaar, eer de vader eenig bepaald onderzoek deed, in hoeverre ik het in mij gestelde vertrouwen regtvaardigde. Hij verklaarde zich, na den afloop daarvan, over de vorderingen, door de beide knapen in nuttige kennis gemaakt, volkomen tevreden; nog een jaar bleven zij aan mijne leiding toevertrouwd, en verlieten toen het vaderlijk huis. Ik beklaagde mij niet over hun vertrek; zij waren het niet, aan wie ik in mijne droeve betrekking menigte zoete vreugde te danken had, Rachel alleen schonk mij die! Zij beloonde alle mijne zorgen, overtrof elke mijner verwachtingen; maar gij kent haar! Verbeeld u, welk een genot het voor mij was, de ontwikkeling van zulk een ontvankelijk gemoed dagelijks gade te slaan! oordeel, hoe ik beminde, daar zulk een engel mijne liefde niet wankelen deed! Een engel, zeide ik. Inderdaad, engelen, zooals zij, toen, hebben God lief; de hulde van een rein hart is Hem de geurigste offerande! Helaas! hoe weinig was ik waard, op dien akker de eerste zaden van eene godsdienst te strooijen, welke ik zelf betwijfelde. Huiver niet, mijn vriend! ik was geen huichelaar, toen ik haar de voortreffelijkheid der Christelijke zedeleer boven die der Joodsche betoogde; ik zoude mij zelven veracht hebben, hadde ik haar in een ander geloof onderwezen! Hij bedriegt zich echter, die dit voor Christendom houdt; er is niets levenwekkends in dat koele instemmen der rede. Dage- | |
[pagina 54]
| |
lijks gevoelde ik het dieper, weldra sidderde ik er voor, dat mijne leerlinge mijnen gemoedstoestand ontdekken, en met het verlies harer rust hare meerdere kennis boeten zoude. De Heer verhoedde het; liever en juister, de Goddelijke leer vond in haar een kinderlijk hart, een' open' zin: trotschheid alleen doet ons twijfelen! Helder besef en innig gevoel gingen bij haar hand aan hand; het hoofd zegepraalde niet ten koste van het hart; er was harmonie tusschen beide. Ik schaamde mij over mij zelven, ik was gelukkig in mijne leerlinge; ik durf niet wenschen, dat zij mij nimmer gekend hadde. En toch, mijn vriend! er zijn oogenblikken, waarin ik het doe; de ongelukkige bemint mij met al het vuur der eerste liefde. Bij God! ik ben onschuldig aan dien rampzaligen hartstogt, welken zij zich zelve nog verbergt; maar wat zal het einde zijn?’ Het einde was vrede. Rachel werd gedoopt; Rachel-Fanny leed, maar geloofde; en toen mijn oog een jaar later, in den vreemde, de huwelijksaankondiging van Abraham en de dochter eens rijken bankiers las, toen rustte Rachel-Fanny reeds onder de groene zode; de Heer had den wind voor het geschoren lam verzacht! Ziedaar mijne herinneringen uit Koppenhagen. |