| |
| |
| |
I
De postkoets van Altona naar Kiel.
De reizigers op de heide.
‘Hij is het!’ sprak ik, verschrikt, tot mij zelven, toen ik op een' schoonen lentemorgen Klopstock's graf bezocht had, en in Altona terug gekeerd een zwaarlijvig man, niet zonder veel moeite uit de Droschke, waarin hij van Hamburg gekomen was, tillen zag. Een oogenblik vleide ik mij met de hoop, dat ik mij zoude hebben bedrogen; maar neen - hoe vele welgevoeden de Elbestad op mogt leveren, dat loodkleurig gelaat, - die uitpuilende wangen, - die naakte schedel en vleeschige hals, - die oogen, welke door de vergrooting en uitzetting aller andere deelen waren ingezonken en bijna te loor gegaan, die buik, welke den Koppenhager tooneelspelers voor vele helden van Holberg's blijspelen het model oplevert, zij behoorden niemand anders dan mijnen dikken Deen toe. Hoe wenschte ik, in mijmeringen verdiept, een uur langer op het kerkhof te hebben verwijld, toen nog weinig aan u denkende, mijn lezer! die u misschien bitter zoudt hebben beklaagd over die bladzijde
| |
| |
droevige gepeinzen. Den blik gedurig op het voorwerp mijner verschrikking gevestigd houdende, verloor ik geheel de goede stemming, in welke ik gedacht had de postkoets naar Kiel te zullen beklimmen. De schoone spreuken op de zerken van den dichter der Messiade, en die zijner Margaretha geplaatst; de grijze linde, welke over beide hare armen uitbreidt, en die, daar zij nog slechts knopte, mij niet vergunde een handvol bloesems naar Groningen te zenden, aan den man dien gij als ik bewondert; de honderderlei herinneringen en gedachten door die ochtendwandeling opgewekt, waren vergeten! Hij naderde inderdaad de herberg den Gulden Arend, hij zoude waarschijnlijk mijn reisgenoot worden.
En, voorwaar! mijn schrik was niet ijdel geweest, want zoodra het waggelend gevaarte, op eene bank voor de deur nedergeploft, zich weder op terra firma gevoelde en het volle gebruik zijner longen scheen terug te bekomen, sprak hij, op zijne koffers wijzende, tot den knecht:
‘Voor de postkoets naar Kiel!’
Wilt ge weten waarom mij dit ergerde?
De weg van Altona naar Kiel is, als die van menig menschenkind door het leven, vreesselijk hobbelig en oneffen. De verbetering er van zoude der Deensche regering ligt vallen, maar zij schijnt dit onder de pia vota te rekenen. Misschien troost zij er zich mede dat er een nog minder gebaand spoor, tusschen de weleer zoo aanzienlijke vrije rijkssteden Hamburg en Lubeck loopt, hoezeer ik bekenne, dat die fijne onderscheiding veel van het verschil heeft, dat men tusschen hel en vagevuur maakt! To make the best of it, zoo als de Engelschen zeggen, had men mij aangeraden liever gezelschap te zoeken en een gemakkelijk huurrijtuig te nemen, dan met de stootende postkoets te reizen. En ten dien einde was mij de zwaarlijvige Deen, de heer Super-Director X., voorgesteld;
| |
| |
luttel dagen vroeger bezocht ik hem op zijne kamers aan den Jungfernstieg.
Men moet het talent van Lulofs bezitten, om het uitzigt dat deze aanbiedt waardig te beschrijven, maar zoo gij u zijne schets herinnert, behoeft men de verbeelding van Lulofs niet, om zich het grillig tooneel voor te stellen, dat de man, u zoo even beschreven, aanbood. Verbeeld u deze personaadje, met eene roode muts op de kale kruin, - in een' bonten slaaprok gewikkeld, - de voeten in veelkleurige pantoffels gestoken, op een zacht kussen gemakkelijk rustend, - met een déjeuner à la fourchette voor zich, in een der keurig gestoffeerde vertrekken van het met rood spiegelglas uitgedoste hotel, die alte Stadt London. De eerste indruk - en in hoe verre mag men dezen niet volgen waar het eenen reismakker geldt? - was niet gunstig. Gastronomen zijn zoo weinig communicatief en ik vreesde dadelijk, dat wij geene bank zouden vinden, breed genoeg voor ons beide.
De gewone pligtplegingen beantwoord hebbende, liet de man mij alleen voortpraten en zag ter naauwernood van zijn bord op, om zich in te schenken en mij een glas portwijn aan te bieden; ‘vergeef mij,’ stamelde hij, zijn lust voldoende, ‘dit geregt mag niet koud worden, - de kok is er te goed voor!’ Volgaarne vergaf ik het hem; de mensch is half dier, half engel, dacht ik, het dier is bezig, weldra zal de engel verschijnen. Vergeefs echter sprak ik over vijf of zes onderwerpen, welke Hamburg, voor wie niet geheel een dier beide wezens is, tot zulk een verrukkelijk verblijf maken. Een togtje op de zilveren Alster, wier golven de stralen der lentezon terugkaatsten; - een bezoek in den schouwburg, waar men den vorigen avond Wilhelm Tell gegeven had, en waaruit mij het duet van Mathilda en Rudolf nog heugde; de zonderlinge gewoonte eeniger leeraars, aan de deur der kerk de schets hunner preêk te koop
| |
| |
aan te bieden, terwijl zij die, in het ouderwetsche gewaad met den grooten halskraag om, op den preêkstoel verder uitwerken, eene gewoonte den liefhebberen van volle kerken niet aan te raden; - het uitzigt op den Stintfang, goede hemel! wat beproefde ik niet al. IJdele poging! Een flaauw hoofdknikken, een gesmoord ‘ha!’, waarvan ik niet wist of het mijner opmerking of het kieken gold, dat hij ontleedde, waren alles wat hij antwoordde. Eindelijk echter, ja! mes en vork werden inderdaad nedergelegd en met oogen van verrukking tintelende, zeide de Super-Director:
‘Ik ben in mijn leven misschien twintig malen in Hamburg geweest, mijnheer! en in kennis van logementen en andere merkwaardigheden, in die van de inrigting van hospitalen en de gewoonten der beurs, van alles wat nuttig is in één woord, tart ik den beste! Maar eerst thans ben ik gewaar geworden, waardoor men hier zulke heerlijke beefstakes heeft! Het is engelsch vleesch, mijnheer! true London beef! Zie, zulk bloed is er in alle Holsteinsche ossen niet! Het komt met de stoomboot wekelijks versch van Londen. - O, dat gelukkige Hamburg, wie hier wonen mogt!’
En ter bevestiging greep hij nog eenmaal naar mes en vork, en sneed op nieuw. - Zie, dat was te veel! Ik gunde hem zijn beefstakes en zijn Engelsch bloed, maar de dag, waarop hij verkoos af te reizen, kwam mij vreesselijk ongelegen, en tien minuten later zag ik, langs den Jungfernstieg wandelende, den Super Director X., met den tandenstoker tusschen de vingeren, voor het venster zitten en het hoofd buigende langzaam insluimeren.
‘Wij reizen niet te zamen,’ juichte ik, er over denkende hem een afscheidskaartjen te zenden, waarop ik die plaats uit Bossuet wilde aanhalen, waar deze zegt, dat wij ons alle mogelijke moeite geven om ons te verheelen dat wij lijken eten!
| |
| |
Ik deed het niet, en drie dagen later was het mijn lot met hem te reizen.
- Beminde lezer! (want die ouderwetsche vertrouwelijkheid is mij lief) schat naar waarde uw voorregt, dat ge niet verpligt zijt mij langer te vergezellen, zoo deze kennismaking u reeds dadelijk overtuigt, dat ge in mij niet den naarstigen onderzoeker aantreft, die de liefde voor vele getallen aan die voor keurige schotels huwt, en u de moeite bespaart uw hoofd als het zijne te vullen, terwijl hij u de middelen opgeeft het uw buik als den zijnen te doen.
De knechts waren nog immer bezig de koffers van de Droschke te pakken; dààr werden de koorden van den laatste losgemaakt, de koetsier scheen gereed naar Hamburg terug te keeren. ‘Mijne nicht!’ riep de Super-Director, en inderdaad eerst thans bemerkte men, dat er zich nog een vrouwelijk wezen in het kleene rijtuig bevond, dat door den vreesselijken omvang van den Deen, geheel was over het hoofd gezien.
‘Allons à la découverte!’ zeide een Franschman van middelbaren leeftijd, die, zooals ik later bemerkte, ook eene plaats in ons rijtuig besproken had, tot zijnen jeugdigen landgenoot, welke een' smaakvollen blaauwen bril op den grooten haviksneus droeg, ‘allons voir sa nièce.’
Zijne nicht! - waarom zeide hij mij niet, dat zijne nicht mede zoude reizen? Zij had de schaal ten zijnen voordeele kunnen doen overhellen. Ik wilde mij overtuigen of ik mij, over mijn besluit, had toe te juichen of te beklagen.
En thans wenschte ik, dat ik u het gelaat van den jongste der Franschen konde afteekenen, toen de magere gestalte der jonkvrouw met den groenen sluijer zich op de trede van het rijtuig vertoonde; het zoude mijne beschrijving overtollig maken. Haar aangezigt was bleek en lang, maar had niets van dat kwijnendbloeijende, dat in Noordsche physionomiën het gebrek aan leven- | |
| |
digheid opweegt. Een boek ontglipte harer hand, ik was gelukkig genoeg het in marokijn gebonden exemplaar op te rapen.
‘I thank you, Sir!’
Ik had mij dus niet bedrogen, toen ik bij een' vlugtigen blik op de opengevallen bladeren, the loves of the Angels, meende te herkennen. Zij was geheel in die Engelsche lectuur verzonken geweest.
‘Et quel était donc ce livre!’ vraagde mij de Franschman met den bril, een oogenblik later, toen zij zich op de bank bij haren oom had neder gezet.
‘Ma foi, mon ami!’ riep hij, nadat ik het hem had medegedeeld, zijnen vriend toe: ‘le choix n'est pas mal, désespérant des hommes elle s'adresse aux anges!
Malicieux!’ hernam de andere, ‘si tu voyageais comme moi, pour dissiper tes ennuis, tu n'aurais pas tant de prétentions. Elle a de beaux sourcils et si une femme n'a que cela pour toute beauté, je m'attache à ces sourcils, je ne vois que ces sourcils, je m'amourache de ces sourcils, voilà ma philosophie en fait d'amour.’
De gelukkige!
- Geloof mij, op mijn woord, dat ik even weinig uit verveling op reis ging, als in verliefdheid afleiding zocht, en reken dus op geene bladen vol van teedere klagten en duistere stippen, - ge zoudt u bitter bedrogen vinden.
Een luid gejoel deed zich uit de gelagkamer der herberg hooren, en een drom jonge lieden trad, of liever nog, stoof naar buiten. De lange lokken, de kleine muts, de duitsche pijp, en meer dan deze, de zorgelooze houding, de vrije blik, de onderlinge vertrouwelijkheid, kondigden studenten aan. Het was een gezelschap Muzenzonen, die uit het hart van Germanje, grootstendeels te voet, naar Hamburg waren gekomen
| |
| |
en van welke eenigen de Noordsche hoogescholen wilden bezoeken. Terwijl wij nog in het onzekere verkeerden, wie hunner mede zou gaan, was de inschrijvingslijst reeds met een Deensch krijgsman en een Deenschen geleerde verrijkt. De kleeding verried den stand van den eerste, die van den laatste maakte ik uit zijn voorkomen op. Zouden ingevallen wangen en een gerimpeld voorhoofd, - eene schrale eenvoudigheid van gewaad en nog grooter spaarzaamheid van woorden, u daarvoor geen genoegzame borgen zijn geweest? Mij schenen zij het ten minste en ik gaf, zonderling genoeg, den geleerde in den bloeitijd, boven den geleerde in den oogst de voorkeur.
- Het is waarlijk mijne schuld niet, zoo ge u na deze openhartige bekentenis later beklaagt, dat ik zoo weinig aardrijkskunde als natuurkennis aan den dag legde, en u zoo min hoog wetenschappelijke als staathuishoudkundige bijdragen leverde. -
De klok had reeds voor een' geruimen tijd half vier geslagen, de postillon reed met zijn driespan en de koets zonder zachte kussens of heldere portierglazen vóór, de reizigers werden verzocht plaats te nemen. Een Kieler kapper, die zich waarschijnlijk in Hamburg, voor een geheel jaar van nieuwe stellen hoofdtooisels voorzien had, (de mode is in Kiel eene zeer verstandige vrouw!) was de eerste. Hem volgde een Israëliet, een zoon des volks, dat van allen ter wereld het minst door zijn uiterlijk voorkomen zijn beroep verraadt, maar dat van den wisselaar af, tot den bankier toe, niet dan om zaken reist, en welks gelaat altijd winzucht teekent.
- Allerloffelijkste eigenschappen, maar die ik in een reismakker gaarne misse en waarvan ge beleefd genoeg zijt, mij niet te verdenken. -
De Deensche beambte schreeuwde zich half heesch om een der Duitsche studenten te roepen, welke Altona was gaan
| |
| |
bezigtigen; de geleerde en de krijgsman gingen hem met een knorrig gelaat voor.
- Zoo ik tot den laatsten stand behoorde, zoude het titelblad mijn' rang vermeld hebben. -
‘En de zesde?’ De zesde was een reiziger van een Altonaër handelshuis, een lid dier klasse zonder welke ieder ondernemer van diligences, zoowel ten onzent als elders, zijn bureau sluiten mogt; ze zijn de zuilen van zijn huis! De onze week, in de eerste oogenblikken, tot mijne bevreemding van hun algemeen karakter af; hij had een ernstig voorkomen. Was het omdat zijn patroon in die buurt woonde? Zijne vrolijkheid herinnerde mij een halfuur later de schets van Hoffmann of Heine: ‘Een lustig volk, dat den tijd kort door tusschen twee posthuizen, gedurende de eene helft van den weg van het lieve meisje uit de laatste herberg te droomen, en gedurende de andere aan het aardige kind uit de volgende te denken.’
- Ge ziet dat het mij leed doet, niet onder die vlugge en verdienstelijke boden des handels te worden geteld. -
Het tweede zestal (want helaas! de wagen voor twaalf personen telde dien dag het volle getal!) maakten de u reeds opgenoemde personen en twee studenten uit. De Franschman, gij vermoedt het, had zich vis à vis het nichtje geplaatst, dat tusschen den Super-Director en een' eenentwintig-jarigen kloeken Duitscher, bijna in de schaduw dier groote ligchamen weg zonk. Hij gromde in zich zelven en zeide iets dat naar gros nuages geleek, qui voilaient ses beaux astres. Het herkenningstooneel met mijne antipathie bespaar ik u, ik ben welligt reeds te uitvoerig geweest.
‘Voort! voort!’ klonk het uit den mond des postillons, in roode uniform en voort ging het, maar langzaam en traag, bijna had ik geschreven op zijn Deensch. In het eerst hinderde dit minder: de omstreken van Hamburg, het vriendelijk Ep- | |
| |
pendorf vooral, zijn te bekoorlijk, dan dat men die niet liever stapvoets, dan in vollen draf zoude willen doorrijden. De Super-Director legde in deze streek veel plaatselijke kennis aan den dag; hij wist aan welken rijken Hamburger gindsch buiten behoorde, hoeveel het hem gekost had, hoeveel hij er jaarlijks aan besteedde enz. Dus is het waarheid, dacht ik, hij vereenigt de zucht voor cijfers met die voor lekkernijen. De Deensche geleerde, die te Altona te huis behoorde, scheen eindelijk moede tot vraagbaak van zijn onderzoek te dienen, hij gaf hem de waarde van een landgoed eenige duizenden minder op, dan de Super-Director het vroeger had hooren schatten; - het middel werkte, de man zweeg. Bij diergelijke gelegenheden zij het u aanbevolen!
Langzamerhand werd de weg minder fraai; wij naderden de barre heide, die zich van hier tot bij het Schagerrack uitstrekt. Wie gereisd heeft, kent den invloed welken de streek, die men doortrekt op de luim zijner medereizigers en op hem zelven uitoefent. Het gesprek draagt er duidelijk blijken van of men zich op vruchtbaren of misdeelden bodem bevindt. In het volk- en weilandrijke Holland loopt het onderhoud over handel en veeteelt: in het meer romantisch Gelderland over landbouw en natuurschoon, in Drenthe, vrees ik, slaapt men of geeuwt ten minste, zoo als ik het weldra de meeste mijner togtgenooten op de Holsteinsche heide doen zag.
De studenten echter die, als ik, weinig deel in het vorig gesprek hadden genomen, waren er verre van hun voorbeeld te volgen. Verklare hij die de Associations of Ideas grondig bestudeerd heeft, hoe ons onderhoud op dien zonderlingen wagen, tot het verschil tusschen de wezenlijke en denkbeeldige wereld en de ongeschiktheid hunner meeste letterkundigen voor de eerste bepaald werd. U zij het genoeg dat een hunner, vol vuurs, de overhelling zijner dichters tot de laatste verdedigde,
| |
| |
toen de andere, die over mij geplaatst was, beloofde zoodra het regt duister zoude zijn geworden eene oude volksvertelling voor te dragen, welke zijn gevoelen over dit punt duidelijk zoude maken. Ik had u dit elders kunnen mededeelen, maar ik wilde de schilderij niet van hare lijst berooven en vlecht het dus hier in.
‘Zie, Wilhelm! ginder blinkt de avondster reeds!’ riep de voorvechter der idealen, ‘ik kan naauwelijks den groenen sluijer van uwe roode tabaksbeurs onderscheiden; is het nog niet duister genoeg?’
‘Helaas! al te duister om onzen Hollandschen reisgenoot,’ viel de Super-Director in, ‘de kolonie te wijzen, door onze regering, in navolging der zijne, op gindsche heide aangelegd, eene allerweldadigste inrigting!’
‘Het zoude wel der moeite waardig zijn; zeven ledige huizen waaruit de bedelaars zijn weggeloopen,’ gromde de geleerde.
Wanhopig trok de Super-Director eene zwart zijden slaapmuts uit een' zijzak en bedekte er de roode calot mede. Ik ben een gezworen vijand van menschen, die met slaapmutsen reizen.
‘Welaan,’ sprak Wilhelm, toen de man het ware plekje om te rusten gevonden had, ‘mijne vertelling heet de Woudnimf, luister.’ - Zoo getrouw mogelijk geef ik u haar uit het geheugen terug.
Hij begon:
Het hooge waslicht was ontstoken,
De weidsche feestzaal blonk van glans
En Wolf, die 's uchtends Rudolfs lans
Ter eer der jonkvrouw had gebroken,
Geleidde Bertha nu ten dans.
Maar zij, die aangebeden schoone,
Wier blanke borst een zucht ontschoot
Toen zij de groene lauwerkroone
Den knielenden verwinnaar bood,
Vergat zij, door zijn arm omstrengeld,
| |
| |
Haar Rudolf slechts ten kamp gespoed
Om haar? - de knaap wiens teêr gemoed
Het wufte meisjen had verengeld,
Gelijk de vrome aan 's outers voet,
't Zijn dierb're vroeg verscheid'nen doet!
Vergat zij hem, die bij zijn luite
Van haar bevalligheden zong,
Maar schoon zijn oog aan 't hare hong,
Nog nooit de bede eens minnaars uitte
En toch in 't steekspel mede dong?
Wanneer ge Bertha hadt zien zweven,
Het dartelst wicht uit heel de schaar, -
De schoonheid in den bloei van 't leven,
Een hart uit lust en trots geweven,
En dat genot schiep in gevaar,
Ge hadt gespot met d'armen rijmer
Die, trots de rimpels van 't gemijmer,
Zijn hope vesten durfde op haar!
‘De karakterschets is onjuist,’ viel Ludwig in, ‘oorlogsmoed en liefde voor letteren en dichtkunst gaan dikwerf hand aan hand.’
- Denk aan den tiendaagschen veldtogt, lezer! -
‘Uitzonderingen maken geen regel,’ sprak Herman, ‘en het is onbillijk te veroordeelen voor gij het geheel gehoord hebt.’
Wilhelm vervolgde:
Een enkle van de feestgenooten
Vergat hem niet, zijn vader was 't;
Hoe had hem 's jonglings beê verrast!
Hij had hem 't harnas digt gesloten,
Hem zelf den helm op 't hoofd gepast!
De lans, door hem in vroeger dagen
Als stroo gezwaaid, als riet geknakt,
Waarmeê hij nog den strijd zou wagen,
Zoo luttel hadden grijsheids plagen
| |
| |
Dien forsch gespierden arm verzwakt;
Die lans - te zwaar voor Rudolfs vingren
Het teeder speeltuig slechts gewoon,
Had hij door Wolf met barschen hoon
Uit 's jonglings zwakke hand zien slingren, -
De vloek des Ridders trof den zoon!
‘De vader is ten minste natuurlijk,’ sprak Ludwig, toen de improvisator (want daarvoor hield ik hem) een oogenblik stilzweeg; wij luisterden in gespannen verwachting, terwijl het overig gezelschap, de Franschman en de nicht uitgezonderd, een accompagnement leverde, dat ik gaarne voor een guitaar geruild had:
Wilhelm voer voort:
De maan beschijnt de heuvelklingen,
De lommer van 't aloud geboomt'
Dat heuren breeden voet omzoomt
En enkele, vlugge stralen dringen
Langs d'afgebroken eikentak
En door 't gewelf van groene blâren,
Tot op des woudstrooms woeste baren
Of op der beemden effen vlak;
Maar heden doen geen elfen chooren
Er dartelend hun woest muzijk,
Geen sylphen er heur klagten hooren,
Een vreemd'ling stoort hun stille wijk.
Hij doolt, den bergtop afgetreden,
Die oevers langs, die boschjens door,
En schoon een jagers dos zijn leden
Omgeeft, verlokt geen wild zijn schreden,
Hem stelde een zoeter hoop te loor!
Zijn jeugd spreekt uit zijn blonde haren,
Zijn weemoed uit de droeve klagt
Die weêrklinkt in den stillen nacht,
't Is Rudolf, in den bloei der jaren,
Die naar de rust der groeve smacht!
| |
| |
Ontvlugt uw koets van frissche zoden,
Uw weeldrig huwlijksleger niet,
Gij die als vorst in 't woud gebiedt!
Waarom o Hert! voor hem gevloden,
Die zelfs den eekhoorn vrijheid liet?
Steek stout de breedgetakte kroone
Door 't jeugdig elzenloover heen,
Hij hoort den nachtegaal alleen;
Als deze zong hij van zijn schoone,
Zij luistert naar eens anders beên!
't Was d'eigen wellust, d'eigen smarte,
Zijn liefde bood een hemel aan!
Maar Bertha kon dat englen harte,
Zijn eeuw die wenschen niet verstaan!
Tusschen dit en het volgende couplet, klonk iets, dat naar een handkus geleek, in de postkoets; ik kon mij niet weerhouden aan the loves of the Angels te denken, zij verstonden elkander beter dan Bertha en Rudolf.
Wilhelm liet den laatste klagen:
Zij was voor mij te stout van geest,
Zij, 't jeugdig kind dat onbedeesd
In 't roode zadel sprong; -
Den klepper, knabb'lend op 't gebit,
Dat schitterde van schuimend wit
Met teed're hand bedwong; -
Neen, juichte wen het moedig dier,
Min op zijn gouden kwasten fier
Dan op zijn schoonen last,
De zilvren bellen klinken deed
Of met den wind om d'eerrang streed
Die aan den vlugste past!
De maagd, die dan der lokken pracht
Als raven ved'ren zwart en zacht
| |
| |
Vergeefs te omsluij'ren zocht,
Maar op wier wangen 't rozen rood
Niet tot der lelies wit verschoot,
Wat vaart zij rennen mogt.
‘Maar gij laat geene keuze tusschen Bertha en Rudolf over,’ riep Herman.
Wilhelm antwoordde alleen door de voortzetting zijner vertelling:
Ik had haar rein maar innig lief,
Wanneer zij de oogen opwaarts hief
Naar 't beeld der lieve Vrouw, -
Als al haar trots voor deemoed week
En zij een heilige geleek
Wanneer zij, met een traan in 't oog,
Zich naar 't verdoemde wichtjen boog
En op haar beê slechts werd gespaard,
Toen 't ruwe krijgsvolk, wreed van aard,
Wanneer ze in 't zomeravonduur,
Met mij, den blik van trans en muur
Op 't landschap weiden liet,
En warme zucht voor zachter schoon,
Dan feest of steekspel spreidt ten toon,
‘De wezenlijke en de denkbeeldige wereld!’ mijmerde Ludwig.
Hij streed voor haar en is gevallen, -
Er sprak geen deernis uit haar blik,
Daar klonk de vloek; verstomd van schrik
Ontvlood hij 't steekspel, zag de wallen
Van 't overouderlijke Slot
| |
| |
Voor 't laatste weêr en doolt sints uren
In 't donkre woud; zijn aaklig lot
Doet d' oogenblikken eeuwen duren.
Hoe welkom waar' een rassche dood!
Ludwig zuchtte luide; met meer vuurs vervolgde Wilhelm:
Gelukkig wie de hand der rede
Niet in zijn jonkheid van zich stoot,
Zijn borst bewaart in onspoed vrede,
Zijn moed wast aan met elken nood!
Vergeefs zocht Rudolf dien te ontvonken,
Nooit was hem 't leven strijd geweest,
Hij had den zwijmeldrank gedronken,
En vond een kerker voor een feest!
Teruggaan, strijden en verwinnen?
Hij wenschte, wilde 't - konde 't niet,
Hoe zal zijn hart een wereld minnen,
Die hem, d' onschuldige, verstiet?
Hij gruwt terug van 't wreed verschiet,
En treedt den toovercirkel binnen,
Verbeeldings onbegrensd gebied!
Dáár is de bank van ruwe zoden,
Waarop hij menig lentedag
In zoete droomen nederlag;
Hij is er doelloos heengevloden,
En stemt er 't speeltuig als hij plag; -
Maar 't is, alsof des maanlichts stralen,
Met heldrer glans op 't groene mos, -
Den tooi der vaadren van het bosch, -
Met sneller drift door 't lover dalen,
Het woud had nooit zoo schoon een dos.
Er aêmen duizend zoeter geuren,
Dan immer 't westewindje dronk,
De nachtviool schijnt bij den lonk
Der starren 't hoofd omhoog te beuren,
En slaakt zijn luite een wilden klank,
Daar geeft de vloed dien schooner weder,
En tevens ruischt het zacht en teeder:
‘Uw bruid verbeidt u reeds zoo lank!’
| |
| |
Een felle glans verblindt zijne oogen,
Hij rijst van schrik, wat wilde droom!
En toch! nog eenmaal naar den stroom
Gezien, - hij heeft zich niet bedrogen,
Dat is de schoone die hij dacht!
Die blonde maagd van licht omgeven,
Die met gesloten lippen lacht,
Wat zoete schaamt'! wat weeldrig leven!
Een groene rank om 't lokkig hoofd,
Een sluijer, luchtig omgeslagen,
Zijn al haar tooisel, wie zal 't wagen
Te schetsen wat hij zich belooft?
Maar neen, er tintelt uit haar oogen,
Een hemelsch vuur, een hooger gloed,
Hij werpt zich neder aan haar voet, -
De maagd schijnt door zijn beê bewogen
Doch wijkt terug in vluggen spoed,
Hij volgt haar. - Rees in zijn gemoed
Geen vrees, door booze magt bedrogen,
Verstrikt te zijn? Ach! hoor' de jeugd,
Als geestdrift spreekt, de stem der rede,
Haar schepter breekt, zij droomt van deugd,
En zinsbegoochling sleept haar mede!
De Nimf en Rudolf snellen voort
En storten beide in d' afgrond....
‘Genade! genade!’ kreet de Super-Director, terwijl de improvisator plotseling ophield, daar de wagen met een' hevigen schok half omviel; ‘genade! genade!’ en ondanks onzen schrik konden wij, wakenden, ons niet weerhouden in lagchen uit te barsten, om de zonderlinge overeenstemming tusschen zijne benaanwde droomen en de dichterlijke vertelling.
De verwarring, door het op en over elkander vallen veroorzaakt, was grenzenloos; het had iets van eene episode uit den Babelschen torenbouw. De Israëliet schreeuwde; de handelsbediende floot een air uit de Voitures versées; het nichtje gaf een' doordringenden gil; de Franschman jammerde: ‘C'est une chute
| |
| |
comme celle de Oharles X, pauvre roi!’; de kapper weeklaagde over de hoofdtooisels, in zijne zakken plat gedrukt; de Deensche krijgsman alléén behield zijne tegenwoordigheid van geest, en verzekerde ons, dat wij niet verre van het dorp Bramstedt waren.
‘Er valt eene Rolandszuil te bezigtigen!’ merkte de geleerde aan.
‘Zij zal bij toortslicht een heerlijk schouwspel opleveren,’ sprak Ludwig.
‘En te half drie uren in den nacht heeft men dat in Bramstedt slechts voor het vragen,’ dacht ik, toen ik een zakuurwerk hoorde spelen.
‘Wees zoo goed uit den wagen te springen en volk uit het dorp ter hulpe te roepen,’ vraagde de koetsier, met verwonderlijke bedaardheid; ‘ik durf de paarden niet alleen laten.’
‘Loffelijke voorzigtigheid!’ schertste een der studenten, ons het voorbeeld gevende; de Super-Director, de Israëliet en de Deensche geleerde waren er echter verre van het te volgen. De laatste sprak van ongezonde nachtlucht; de tweede van roovers; de eerste van de vreesselijke gevolgen, aan welke zulk een sprong een' man van zijnen omvang zoude blootstellen.
‘Death hath not struck so fat a deer to day,
Embowell'd will I see thee by and by,’
zeide ik, aan Falstaff denkende, tot een der studenten.
‘De twee magere heeren mogen hunne plaats behouden, maar het is onmogelijk den wagen op te ligten, zoo de drie honderd ponden op eene plek blijven drukken,’ sprak de koetsier koelbloedig.
‘Maar ik kan mij toch niet in stukken laten houwen, ten gevalle uwer lompheid!’
‘Madlle! veuillez me permettre.’
‘Lompheid?’ klonk het luider, ‘ik houde het lomp, zoo
| |
| |
zwaar en vet te wezen, dat men het sterkste dragonderpaard de ribben zoude doen breken.’
‘Tracht u naar de overzijde te bewegen, mijnheer!’ sprak de Israëliet, ‘en de wagen is weder opgerigt.’
Een duchtige vloek van den dikbuik, eene toejuiching van den roodrok volgden; wij verlieten de twistenden en spoedden ons naar het dorp. De Franschman had er de nicht reeds heen geleid; het talent van alles partij te trekken, zijner natie bijzonder eigen, ontbrak ook hem niet.
Men wil dat Montaigne, bij wijle, zijnen knecht bevel gaf, hem des nachts te wekken, en dat met geen ander doel, dan om zich als een echt Epicurist weder in de dekens te kunnen wikkelen, en op nieuw dien zaligen toestand te smaken, welke op de grenzen van waken en sluimeren ligt. Ik durve u aanraden het te beproeven; maar welk een waar genot het zijn moge wakker te worden, ten einde weder te kunnen inslapen, de goede Bramstedters dachten er zoo niet over.
Een slungel van een jongen, die aan het posthuis de wacht hield, hoorde ons met gapenden mond en toevallende oogen aan. Wij moesten zelven de taak van rustverstoorders op ons nemen. Zoodra ons vaderland een echt karikatuur-teekenaar bezit, deel ik hem de vluchtige omtrekken mede, met welke die nacht mijn dagboek verrijkte; Bramstedt leverde overvloedige stof voor barocque tafereelen op.
Zoo ieder slag der kloppers, door ons rusteloos in beweging gezet, een man ter hulpe had doen snellen, wij hadden de Rolandsznil, die in den donkeren nacht naauwelijks te erkennen viel, onder het schijnsel van het vuur der herbergskamer kunnen brengen. Ludwig stond haar peinzende aan te staren en vergat er de vertelling door, welke hij verre was geweest goed te keuren. Ik tikte hem op den schouder en beloofde hem een belangrijker tooneel, in den Franschman en het nichtje.
| |
| |
Vertrouwelijk hadden zij zich bij den haard geplaatst; door de flikkering der roode vlam grillig verlicht, vloog de tijd voor hen met adelaarsvleugelen om. Immers, de ligt verlievende zoon van het zuiden konde zich niet weerhouden den koetsier luide over zijne vlugheid te prijzen, schoon er twee uren verloopen waren, eer de raderen der plompe koets Bramstedt binnen rolden.
Eene lange pauze volgde op het woelig intermezzo, en het was reeds laat op den ochtend, eer de vriend der idealen Wilhelm om de voltooijing zijner legende verzocht. De weg had intusschen in schoonheid gewonnen, een paar meiren slingerden zich als zilveren linten om de boschrijke heuvelen, en de jongeling had geen moed de woudnimf bij dag op te voeren. Misschien ried Herman zijne meening, toen hij verklaarde, dat de wagen ter regter ure was omgevallen en de korte schets genoegzaam de ellendige gevolgen van het streven naar denkbeeldig geluk aantoonde. Ludwig scheen gereed den twist te hervatten; Wilhelm wees hem grimlagchende de kleine dorpskerk van Bordesholm, die zich allerschilderachtigst op den uithoek van een der heuveltoppen verhief.
‘Bedaar, vriend!’ sprak hij, ‘het mogt u gaan, zoo als het waarschijnlijk iederen zondag den goeden leeraar in gindsche kerk gaat; er is geen welsprekendheid, die het oog van zulk een verschiet kan afhouden.’
De juistheid der aanmerking was onbetwistbaar; de vensters waren zoo lang, dat het oog uit het gebouw de geheele streek konde overzien. Ik durf mij in dit te lang hoofdstuk aan geene beschrijving van dat landschap wagen; maar het moge u een denkbeeld van zijne schoonheid geven, dat het een redenaar nog ligter zoude vallen, met eene schilderij van van der Helst achter zich, dan met die heuvelen rondom hem heen, zijn gehoor te boeijen. Werp mij niet tegen, dat de gedachten
| |
| |
op eene godsdienstige plaats minder afdwalen; ik heb graanhandelaars ontmoet, die wenschten, dat kerken geene vensterglazen hadden, om er in de late lente door het kletteren der hagelsteenen niet te worden afgeleid.
‘Veelligt lag het aan de lengte der preek.’
Ge zult uwen wenk niet verspild hebben.
Sur les coussins poudreux d'un char numéroté,
kwamen wij des dinsdagsmiddags, omstreeks half vijf ure, te Kiel aan; de ruwe kast ontlaadde hare vracht in volkomen orde.
Eer ik echter van u scheide, wil ik u nog twee gewigtige bijzonderheden mededeelen, welke ik later geene gelegenheid hebben zal ter uwer kennisse te brengen, en waarvan ge, hoogst waarschijnlijk Kiöbenhavns Allahanda niet lezende, veelligt immer onwetend zoudt blijven.
De eerste is het inzegenen eener echtverbindtenis door den Hoofdprelaat van Denemarken. De namen der jonggehuwden waren:
césar hippolite de st. c.... en elsebet pernille x....
hun huwelijk was niet in den hemel, maar op de heide gesloten. De bruid had schoone wenkbraauwen, maar bovendien - en men was ondeugend genoeg te beweren, dat de afgedankte hoveling er haar te liever om had - ook vele banknoten!
De tweede is het afsterven van den Super-Director X.; een paté de dindons truffés, op de bruiloft zijner nicht door hem hoog geprezen, was de middellijke oorzaak van zijnen dood.
Gij zult hem dus nergens meer aantreffen, lezer! mogt het u niet verdrieten, het bij onze kennismaking te hebben gedaan. |
|