De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina XIII]
| |
IToen aernoud drost, de terecht gevierde schrijver van Hermingard van de Eikenterpen, de stadgenoot en vriend van potgieter, bakhuizen van den brink en heije stierf, belastten zich zijne vrienden met de bezorging van zijne letterkundige nalatenschap en schonken ons zijne Schetsen en Verhalen in twee deelen, met een aandoenlijk woord van andré chénier op het titelblad: Que n'est il avec nous! Ik geloof, dat er in dat boek door hen nog al vrij wat aangevuld en bijgewerkt heeft moeten worden: de ‘uitgevers’, gelijk ze zich noemen, zijn in | |
[pagina XIV]
| |
meer dan gewonen zin uitvoerders van den laatsten wil huns begaafden vriends geweest! Aan den ingang van dien bundel geven zij rekenschap van de vervulling van hunne taak in een schoon geschreven Voorbericht. Ik geloof niet ver van de waarheid te zijn als ik aanneem, dat één hunner daar voor allen optreedt en dat het potgieter is, die daarbij de pen voert. Reeds het karakteristiek begin schijnt mij duidelijk daarop te wijzen. ‘Vroeg sterven behoort tot de idealen van een dichterlijk leven,’ schreef schertsende in de lente des verleden jaars de jongeling, wiens laatste Werken wij in deze bladen het publiek aanbieden. Toen had hij zelf niet gedacht, dat de wezenlijkheid het toepasselijke dier woorden op een zoo harde proef zou stellen!’ En wat was nu de slotsom van die proef? De uitgevers maken die op voor hunnen vriend. ‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven,’ zeide een stem in ons binnenste, toen wij met eerbied zijne portefeuille ontsloten en zooveel schoons vonden, dat op nog schooner hoop gaf, toen zoovele half-afgewerkte schetsen ons herhaaldelijk deden wenschen, dat de dood den sikkel nog een wijle had teruggehouden.’ Zoo derhalve dacht en schreef potgieter, in overeenstemming met zijne vrienden, juist veertig jaren geleden, in 1835. Hij uitte dat woord met een droevig gevoel bij het graf van aernoud drost; wij herhalen het, maar met een tegengestelde gewaarwording, bij het zijne. Voorzeker! het werk, waarvan het eerste deel in 1836 bij den uitgever g.j.a. beijerinck verscheen onder den titel van Het Noorden, in omtrekken en tafereelen, was een ware verrassing voor het letterkundig nederlandsch publiek dier dagen, en het had ook, als het bij dien eersteling gebleven ware, reeds op zichzelf tot den schat der vaderlandsche letteren een nieuw, goed, oorspronkelijk en karakteristiek boek toegevoegd. Maar toch zou in dat geval nauwelijks iemand hebben vermoed, welk een bloem in dezen knop school; en indien die knop, even als het kunstenaarsleven van drost, in zijn eersten bloei ware afgesneden geworden, men zou bij zijn graf van | |
[pagina XV]
| |
verre niet hebben beseft, welk eenen roof de groote maaier daarmede aan onzen kleinen nationalen literarischen bloemhof beging. Om dit ten volle te kunnen waardeeren, moet men den letteroogst van potgieter's Proza en Poëzij beiden in zijnen vollen rijkdom hebben gezien. Gelukkigen wij, dat wij dien oogst niet alleen hebben zien opkomen en ontkiemen, maar ook rijpen, maar ook maaien, maar ook binnenhalen. En als wij nu in het tweede deel van potgieter's Poëzij de laatste schoof met het onderschrift 1875 naast de eerste garf van het Noorden in 1836 leggen, herhalen wij nog eens, en nu, gelijk ik zeide, met dubbel warme erkentenis, potgieter's eigen woord: ‘Vroeg sterven behoort niet tot de idealen van een dichterlijk leven.’ Wél ons, dat wij potgieter zooveel langer hebben mogen bezitten, dan andré chénier aan Frankrijk, dan aernoud drost aan Nederland gegund werd, al neemt dit niet weg, dat wij ook nu nog, bij het graf van den voor ons altijd te vroeg gestorven vriend blijven herhalen: Que n'est il avec nous! Inderdaad, potgieter's Noorden is een eersteling, en draagt daarvan kennelijk genoeg op menige bladzijde het naïve karakter. En toch is het een eigenaardig genoegen, bij de doorbladering van dat werk, overal den toekomstigen potgieter, als de rijpe aar in den groenen halm, te ontmoeten. Men vindt er niet alleen de belofte, en meer dan de belofte van een schoon talent, maar men ontmoet er ook den geheelen mensch in de meest kenmerkende trekken van zijne scherp geteekende persoonlijkheid. Gelijk men het wel eens pleegt uit te drukken: ook hier is het kind de vader van den man. De dichterlijke Reiziger en Reisbeschrijver profeteert den Denker en Zanger der volgende dagen. Zelfs de aanstaande Cato Censor toont ook hier soms reeds zijn donkere tronie tusschen de lichtgroene bladeren.
De Zee is allom sout; maar hier en daer de Kust
Besett met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden,
luidt het motto des boeks met een woord van potgieter's eerste en laatste liefde bij uitnemendheid, van constantijn huygens. Het ‘soet gewasch van bloemekens en kruyden’ ontbreekt in den ruiker, door potgieter bij zijn omdwalen langs het Noordsche zeestrand ver- | |
[pagina XVI]
| |
gaderd, niet; er zijn er zeer schoone, zeer geurige, zeer ‘zoete’ onder; maar ik verzeker u, dat ook hier de met zout bezwangerde zeelucht haren invloed op dit gewas meermalen duidelijk genoeg herkennen doet, en dat gij in het pittige, scherpe, ja, soms nieskruidachtige van den geur der bladen en bloemen het frissche, en soms barre Noordsche klimaat als riekt. Maar ook deze trek in het beeld teekent. Potgieter, zonder erg Bilderdijkiaan te zijn, had met hem de leus van het Semper idem gemeen. Veertig jaren omloops in den zoo vaak afslijtenden cirkelgang van het leven hebben van het beeld op dit gouden muntstuk geen eenigszins tot de gelijkenis afdoenden omtrek weggewreven of uitgewischt! Het relief bleef altijd even duidelijk, als de klank helder en klaar. Bij de vernieuwde lezing van Het Noorden wacht den lezer, die er reeds in de eerste uitgave kennis meê maakte, nog een ander genot. Zonder dat dit een oogenblik bedoeld is, levert de lektuur eene revue rétrospective. Gij wordt als met een tooverslag in een vroeger, en nu wel reeds geheel afgesloten tijdperk verplaatst: potgieter was altijd, en is ook in dit boek de man der volle en volkomen actualiteit, van het levende heden. En het heden van Toen heeft ook voor het heden van Nu zijne eigenaardige bekoring. De jaren van 1831 en 1832, waarin de reis naar Denemarken en Zweden geschiedde, waarvan gij hier de beschrijving ontvangt, waren in sommige opzichten schoone jaren; jaren, waarin de nationale geestdrift, door den opstand van België uit den slaap opgeschrikt, krachtig ontwaakt was; jaren, waarvan withuys niet ten onrechte zong: Holland is twee eeuwen jonger,
Dan het was vóór vijftig jaar;
jaren, waarvan wij nog voor een deel misschien de naweeën, maar toch ook voor een ander deel de gelukkige nawerking tot in dezen tijd gevoelen. En dit is niet alles. Die jaren van schuddende beweging op maatschappelijk en staatkundig terrein waren ook een tijd van ontwaking op een ander, op letterkundig, op dichterlijk gebied: een tijd, waarin een nieuw geslacht van jeugdige schrijvers opstond, | |
[pagina XVII]
| |
wier namen ik niet noodig heb te noemen. In dien kring nam potgieter van stonden aan een eigen plaats in. Reeds had elders, hier en daar, waar men zijner Muze de deur gastvrij ontsloot, zijne lier getrild; reeds had ook, bij oogenblikken, nu en dan zijn mannelijk proza veler ooren en harten gestreeld en den kenner aan den kernachtigen stijl van eenen hooft doen denken; maar een afgewerkt geheel had het vaderland van de hand dezes auteurs nog niet ontvangen. Zou het zich te vergeefs laten wachten? Neen: het Noorden verscheen. Hoe werd het ontvangen? Ik mag misschien niet zeggen: geheel en al, gelijk het verdiende; dan immers had dit boek geen veertig jaar op een herdruk behoeven te wachten. Maar ik mag toch over de ontvangst ook niet al te zeer klagen; vooral als ik in 't oog houd, dat potgieter's werk nu eenmaal de eigenschap heeft om geen klokspijs voor Jan en Alleman, maar alleen een délicatesse voor het fijnproevend gehemelte der kenners te zijn. Zoodra zijn maagdelijk schild zich in het strijdperk vertoonde, werd hij aan houding en voorkomen, aan wapen en wapenleus, en vooral aan de wijze waarop hij de speer drilde en het zwaard hanteerde terstond voor een echten ridder, tot het voeren der sporen als zoodanig gerechtigd erkend. En wie nu was de kamprechter, die al terstond, na de eerste door hem behaalde zege, hem den groenen krans op den gepluimden helm drukte?... Het was geen mindere dan jacob geel; dan de man, uit wiens hand potgieter zelven die krans welkomer, dan uit die van eenigen anderen beoordeelaar wezen moestGa naar voetnoot1. | |
[pagina XVIII]
| |
Andere, latere, rijkere, schoon steeds al te zeldzame letter- en dichtproeven deden, gelijk het gaat, dezen eersteling wel een weinig op den achtergrond raken. Het boek kwam bij menigeen op een hooger plank van de boekenkast te staan. Maar terwijl de dood des betreurden schrijvers op nieuw de aandacht niet alleen op de door hem zelven bijeenvergaderde schoof zijner uitgelezenste aren, maar ook op de hier en daar door hem als bij den weg gestrooide halmen vestigt; terwijl de hem tot in den dood en na den dood getrouwe vriend zijns harten en zijns huizes, de zelf zoo rijk begaafde joh. c. zimmerman zijn in druk nagelaten Proza, Poëzij en Kritische Studiën bijeenverzamelt en daardoor, zoo al niet aan den naroem van potgieter, die dit niet behoeft, maar dan toch zeker aan het groot getal zijner vrienden, die gaarne de geheele letterkundige nalatenschap des Onvergetelijken onverminderd en onverminkt bijeen hebben, een waren dienst bewijst, - mocht ik het aanzoek om de wederuitgave van Het Noorden met een enkel vriendenwoord van inleiding te voorzien niet weigeren. Immers, sedert tal van jaren was ik met potgieter bekend en bevriend. Reeds de pastorij van Heilo zou er van hebben kunnen verhalen, welk een trouw bezoeker van die lieve herderswoning potgieter, slechts bij uitzondering, het is waar, in persoon, maar des te meer, des te trouwer in de gestalte van een volijverig correspondent, af en aan zwevende op de vleugelen van de toen nog in eere en gebruik zijnde ganzenschacht, was. Ik heb er zelfs aan kunnen denken en er met hem over kunnen spreken om een deel der toenmalige correspondentie als een kloek boekwerk het licht te doen zien: bewijs genoeg, dat wij beiden het in dien tijd met het brievenverkeer tamelijk drok en kras opnamen. Later, het is waar, verkwijnde en verflauwde die omgang, en hij werd ook sedert nooit meer wat hij in den beginne was. Jonathan en joan unicoGa naar voetnoot1 waren door den golfslag des levens te ver uiteen geraakt, om nog weer als | |
[pagina XIX]
| |
vroeger, kiel aan kiel, ééne zelfde zee te bouwen en één zelfden koers te gaan. Maar evenwel, ook in de dagen dier onwillekeurige verwijdering, had toch geene dadelijke vervreemding plaats. Ook bij het wederzijdsch stilzwijgen van mond en pen bleven de harten voor elkander spreken: wij konden nooit vergeten, wat wij eens, over en weêr, voor elkander hadden gevoeld en voor elkaâr waren geweest. Dat bewees de straks gevolgde weder-aanknooping, althans voor een deel, van den ouden band bij het weder-ontmoeten als stadgenooten binnen de muren van Amsterdam. Er was bij ons veel veranderd, maar tusschen zooveel verschillende in- en uitheemsche planten, sedert in ons beider hof opgekomen en opgekweekt, bloeide in een klein verscholen hoekje nog altijd het oude vergeet-mij-nietje, dat ons met zijn blauwe vertrouwelijke oogen vriendelijk aankeek, en door dien blik tot de oude gemeenzaamheid en vriendschappelijkheid stemde. Te midden van het gekletter onzer wapenen bij den onverpoosden strijd (en potgieter was ten allen tijde een hartstochtelijk kampioen!) trilden toch telkens, af en aan, tonen eener liefelijke herinnering aan een lief verleden: aan het zout der zee paarde zich ook hier de geur van het ‘soet gewasch’ van bloem en kruid: bij alle verschil van meening en inzicht over goddelijke en menschelijke dingen, de wederzijdsche waardeering, ja, het vriendschappelijk gevoel des harten, dat die waardeering verwarmde en koesterde en voor ons leven en levensgenot vrucht deed dragen, dat alles bleef tot den einde toe bestaan en overleeft nu ook in mijn hart zijnen dood. Zoo was dan ook potgieter's onverwacht afsterven op een tijd, toen zijn krachtig gestel hem, en ons, en boven allen inzonderheid zijner hem, gelijk hij haar, bijna als eene wederhelft aanklevende zuster, nog menig levensjaar scheen te belooven, ook voor mijn vriendenhart een ware, een zware en bittere slag, en kwam hij uit den grond des harten voort, de toon, klinkende uit de snaren, waarin de hand des vriends greep: Voor den Dichter van ‘Florence’,
Voor den Proza-kunstenaar,
Waardig dat hem 't hoofd omkranse
| |
[pagina XX]
| |
Hooft's en Huygens' kroon te gaâr;
Voor den warmen Vaderlander
Met het zuiverst Hollandsch bloed,
Blakend voor d'Oranjestander
En der Vaadren vrijheidshoed;
Voor den Mensch, zoo fier als edel,
Maar 't gemoed vol menschenmin
Hoofd van staal de kloeke schedel,
Hart van goud de reine zin;
Voor den Vriend sints veertig jaren,
Dien 'k nog stervend heb begroet; -
Klinkt de trilling mijner snaren,
Nu 'k zijn dood beweenen moet.
Moog' hem 't Land zijn krone noemen,
Krans' hem 't Volk om woord en lied -
Ik, voor kransen, kronen, bloemen,
Spreek slechts zacht: ‘'k Vergeet u niet!’
| |
IIBij zulk eene stemming, hoe had ik kunnen weigeren om de wederverschijning van mijns vriends Eersteling met een enkel woord te begeleiden? En dat woord, waarin zal het bestaan? Mij dunkt, dat hier billijkerwijze wel niets anders kan worden verwacht, dan een eenvoudige teruggave van den indruk, dien indertijd het Noorden op mij maakte en dien ik door de herlezing van het werk mijns vriends op nieuw ververscht en versterkt heb. Het Noorden luidt de titel van het boek. Oprecht gesproken, komt die titel mij wel wat ambitieus voor. Ik voel mij op dit punt geheel eenstemmig met geel, aan wiens opmerkingen in den Gids van 1840 ik mij ten volle aansluit. Men vergunne mij, hem zelven te laten spreken: ‘De schrijver levert Omtrekken en Tafereelen. Toen hij deze beloofde en woord hield, mocht niemand een samenhangend geheel van hem vorderen. Het is dus zijne schuld niet, maar die van het | |
[pagina XXI]
| |
genre, dat het Noorden geen helder denkbeeld geeft van land, zeden en geschiedenis. Wenken en trekken liggen verspreid; maar zelfs uit de verstrooiing met moeite opgezameld, wekken zij eene aangename herinnering op bij hen, die het Noorden kennen; die het niet kennen, blijven in dit opzicht onbevredigd.’ Mij dunkt, dat in deze woorden het werk, dat hierbij den lezer in zijn nieuw kleed ter hand komt, tamelijk wel gekarakteriseerd is. Men ziet er met name uit, dat vóór alle dingen de titel niet deugt. Sterne was waarder, toen hij het verhaal van zijn uitstapje naar Frankrijk niet kortweg Frankrijk, maar Sentimental journey doopte. Immers, hij gaf ons sterne in Frankrijk. Zoo krijgen wij hier potgieter in het Noorden; potgieter, die als stoffage in het Noordsche landschap of stadsgezicht altijd weer zichzelven geeft, altijd zichzelven, zóó zelfs, dat geel hem verwijt, dat de lezer nu en dan lust zou hebben van te zeggen: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien.’ Intusschen dat vooruitschuiven van des schrijvers subjectiviteit voor zijne objective mededeelingen verdriet en ergert u niet al te zeer, en waarom? De personage, welke uit die schilderijen u tegentreedt, is hoogst aantrekkelijk. Gij kunt niet nalaten hem lief te hebben. Hoe doet hij zich voor? Gij hebt voor u een jongen man in den bloei des levens, in den omtrek van (om met byron te spreken) the sweet two and twenty. En ik verzeker u, dat hij waarlijk jong is, chateaubriand zou zeggen: het schuim besneeuwt den teugel van het jonge ros: de schrijver is jong, niet alleen van jaren, maar ook van hart, met een vurige verbeelding, met een bruisend bloed, met een fijn, maar levendig en warm gevoel, en vooral met een hartstochtelijke ingenomenheid met het schoone geslacht, dat overal in zijne mededeelingen een groote rol speelt. Die jongman is van nationaliteit een Hollander, en gij kunt er op aan, dat hij dit niet is voor niet! Bij alle gelegenheden komt zijn ‘Nederlanderschap’ krachtig uit, en natuurlijk in de gestalte dier dagen: vol sympathie voor den toen gevoerd wordenden strijd met België, van welk gebied u hier tonen toeklinken, die u bij de gedachte aan den potgieter van latere tijden wel eens onwillekeurig doen glimlachen. Toch is de schrijver nog meer Hol- | |
[pagina XXII]
| |
lander door zijne liefde voor het Gisteren, dan door zijne ingenomenheid met het Heden van zijn volk en land. Zelfs wat het laatste betreft, past hij ook nu reeds, gelijk later zoo menigmaal, de spreuk toe: Die ik lief heb kastijd ik. Onze reiziger is dan ook met de letterkunde zijns volks innig vertrouwd: hij leeft er in, hij spreekt er uit. Wat meer zegt, hij ontleent er ten deele zijn spreek- en dichtvormen aan: er ligt over zijn stijl een antieke oud-Nederlandsche kleur. Gij ziet het hem aan: deze jongman is als kind in zijn wieg met leeuwenmerg uit de beenderen van den ouden Nederlandschen leeuw gevoed: schoon heeft een bevriende mond hem nog op zijn graf ‘Leeuwenhart’ genoemd! En toch, die liefde voor de nationale letteren heeft niets exclusiefs; hij is evenzeer een kenner en vriend van de uitheemsche literatuur van zijnen tijd en van vroeger tijden: zijn boek wemelt van aanhalingen in allerlei talen, tot vermoeiens toe. Ja, dit is niet het eenige dat vermoeit: dat doet ook wel eenigszins het al te korte en saamgedrongene van den stijl, waarop ten volle het Horatiaansche toepasselijk is: Brevis esse laboro, obscurus fio. Ook hier heeft men den toekomstigen potgieter in nuce. Zulk een gebrek is echter nooit beter te dragen dan daar, waar het, gelijk hier, mede een gevolg van den overstroonienden rijkdom des geestes van den schrijver en dichter is: het blijft dan altijd een gebrek, maar aan den goeden kant, en waarvan de goede lieden, die er op schelden, allerminst gevaar loopen. Van ‘den schrijver en dichter,’ zeide ik boven in éénen adem, en ik deed het met opzet: immers, hij is beiden, ik weet niet wat meer en beter, maar wél, dat hij èn het eene èn het andere is in uitnemende mate. Hij is dichter: zijn werk is niet alleen met poëzij, vooral met geversifieerde navolgingen van allerlei Noordsche gedichten doorweven, maar het draagt ook overal een dichterlijken stempel en een dichterlijk waas. Soms wordt de dichter tevens romanschrijver; dan wordt gij met een uitstekende romantische schets, gelijk bijvoorbeeld in Rachel Fanny, verrast. Maar ook daar, waar de dichter terugtreedt om aan den prozaschrijver het woord te laten, daalt daarom de toon niet: het proza is der poëzij waardig. Wat dunkt u van een stijl, waarvan een zoo groot meester als geel dit getuigenis geeft: ‘Den stijl van het prozaïsche gedeelte | |
[pagina XXIII]
| |
durven wij als uitmuntend roemen; er is warmte en bevalligheid in, juistheid en verscheidenheid van uitdrukking. Het Hollandsche proza is door dit boek met eenige syntactische wendingen verrijkt, die, met weinig uitzonderingen, navolging verdienen. In dit opzicht vooral is Het Noorden hoogst welkom in den rei der verschijnselen eener aanmerkelijke vordering.’ Zoo schreef in 1840 geel; wat dunkt u, heeft hij juist geprofeteerd? juist, allereerst met het oog op dit boek, maar juist vooral, nog meer in het algemeen, met den blik op de geheele letterkundige loopbaan van potgieter? Immers ja; hij heeft ons in de waardeering van den jongen auteur de toekomst van den schrijver van die twee meesterwerken, Poëzij en Proza van e.j. potgieter geteekend. Wat hij toonde te voorzien en te verwachten, is gekomen, nog rijker en ruimer misschien, dan hij het zich voorgesteld en beloofd had. Potgieter's zomer heeft de belofte van zijne lente gehouden en vervuld. Hij is steeds voortgegaan en toegenomen, en toch altijd gebleven in ééne en dezelfde lijn. Het is opmerkelijk, hoezeer de uitgever van de Nalatenschap van den Landjonker, welke ons diens opera posthuma van zijn eigen sterfbed toereikt, als mensch en als man van letteren beiden op den jongen reiziger en reisbeschrijver in Het Noorden gelijkt. Zou dit niet overal en altijd een lofspraak zijn, zij wordt het wél, waar het menschenbeeld, dat u uit Het Noorden tegentreedt, ondanks zijne scherpe hoeken en kanten hier, en zijne misschien soms wat gezochte zonderlingheden daar, u zulk een gezonde, frissche, rijke, beminnelijke echt-humane natuur te aanschouwen geeft. Ja, zóó was potgieter, gelijk hij zich hier vertoont: zóó in 1831 (reizende), zóó in 1836 en 1840 (reisbeschrijvende), zóó in latere jaren (sprekende en werkende, denkende en dichtende), zóó ook nog in 1875, het jaar van zijnen diepbetreurden dood. Daarom heeft niet alleen het letterkundig Nederland bij zijn graf gerouwd en zal nog lang over hem blijven rouwen - want zijn heengaan laat in onze letterkundige wereld een ledig open, dat geen ander kan innemen, - maar daarom hebben overal zijne talrijke vrienden zijnen dood beweend en niet alleen om zijn lijkbus een frissche loover gewonden, maar ook aan zijne geheele persoonlijkheid, in verband met | |
[pagina XXIV]
| |
zijn leven en werken, een warme hulde gebracht. Zij hebben in hem den man gehuldigd, die op een ander gebied, den bijnaam van eenen blucher, den naam van Maarschalk Voorwaarts mocht dragen; den man, wien men bij zijn geestdrift voor de bevordering van hetgeen hem Ideaal was voor hem zelven, voor zijn vrienden, voor zijn land, voor de natiën, voor de menschheid, zijn eigen woord aan schiller kon toeroepen: Strijder voor dien diersten zegen,
Trots het graf dat u ontsluit,
Nog gebiedt uw geest: vooruit!
Lagche u de overwinning tegen!
En nu, om tot het Noorden weêr te keeren, het vaderlandsch publiek, vooral het jonger geslacht, wien dit werk voor het eerst in handen staat te komen, begroete met ingenomenheid deze wederverschijning van den eersteling eens uitstekenden meesters. Het waardeere den begaafde, het bewondere den talentvolle, het beminne den beminnelijke, het stemme eindelijk met mij in den wensch, dat er uit den kring onzer ontluikende vernuften meer dan één nieuw talent moge opstaan, dat, even krachtig en gelukkig als potgieter, wereldburgerschap en Nederlandsche nationaliteit, genie en kennis, kunst en karakter, zelfstandigheid en humaniteit, - en om met da costa te spreken - Gevoel, Verbeelding en Heldenmoed als de onafscheidelijke zustertrits der dichterlijke gave vereenigen moge. Voor potgieter was het nooit het hoogste bewonderd te worden; het was hem altijd veel meer, nuttig te zijn. Wanneer deze nieuwe uitgave van zijn eerste werk jongere vernuften tot het drukken van zijn voetspoor, zoowel als tot het verwezenlijken van zijn Ideaal voor menschheid en vaderland prikkelen mocht, - mij dunkt, ik zie hoe, in zulk een geval, de geest des Onvergetelijken glimlachend op de late vrucht van den eersteling zijner vroegste kunstenaarsjaren zou nederzien!
Amsterdam, 20 Augustus 1875. J.P. HASEBROEK. |
|