De werken. Deel 3. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 1
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
De Zee is allom sout; maar hier en daer de Kust
Besett met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden
huygens.
| |
[pagina XI]
| |
Voorrede van den eersten druk.Eene voorrede is gewoonlijk de geschiedenis van het werk dat zij vergezelt, en hoe gaarne ik in dit opzigt iets nieuws zoude geven, de oude wijze van doen heeft, als meest altijd, de stem van het gezond verstand voor zich; het zoude dus onhollandsch zijn er van af te wijken. De mengelingen, welke ik in deze bladen het publiek aanbiede, zijn de vruchten van hetgene ik op eene reize in Denemarken en Zweden, gedurende de jaren 1831 en 1832, vlugtig aanteekende en uitvoerig opschreef, naar dat de vermoeijenissen des dags er mij des avonds lust toe lieten, of een langer verblijf in de hoofdsteden er mij in ruime mate gelegenheid toe verschafte. Men vreeze echter niet daarin een getrouwen afdruk te ontvangen van dat beurtelings bij het stille kaarslicht en onder den open hemel voortgezette dagboek. Zoo iemand, ik ben er van overtuigd, dat men de talenten van een De Lamartine moet bezitten, om de losse bladen van een dergelijk werk, in hunnen oorspronkelijken toestand, te mogen uitgeven. Veelligt was het reeds vermetel genoeg van mij, te durven gelooven dat mijne aanteekeningen, bij eene zorgvuldige omwerking, een onderhoudend boek zouden kunnen opleveren. Ik had de blaam, die mij hierover misschien treffen zal, kunnen ontgaan door van de vereerende aansporing van hooggeschatte vrienden te gewagen; doch buiten dat ik alle onopregtheid hate, is de eeuw der opdragten ongelukkig voorbij en gelooft het publiek niet meer aan die namelooze ijveraars ter uitbreiding van catalogussen. Bij verschillende bezigheden van anderen aard, kon het mij echter niet dan moeijelijk vallen, den tijd te vinden uit de verzamelde bouwstoffen te kiezen, - dit fragment af te wer- | |
[pagina XII]
| |
ken, - deze bijzonderheid in te vlechten, - gene eigenaardigheden te doen uitkomen, in één woord zoo min mogelijk iets van dat alles te verzuimen, wat het in mij vergefelijk kan maken over een onderwerp te schrijven, dat, voor jaren, door eene verdienstelijke pen behandeld werd; - en ziedaar de reden, waarom het boek zoo laat verschijnt. Want, indien ergens, ten onzent vooral geldt de uitspraak van Bulwer: ‘There is nothing palpable in literary fame.’ En zoo het waarachtig genie naauwelijks de berisping ontgaat, wanneer het zijn maatschappelijke betrekkingen aan zijne roemzucht opoffert, (schoon het zich door zijne schriften de onsterfelijkheid verzekert!) welk vonnis zoude mij getroffen hebben, indien ik nuttige beroepsbezigheden verzuimd had om een werk, dat geen hooger doel heeft dan zijnen lezer, in ledige oogenblikken, tot eene aangename lektuur te dienen? Verkeerd zoude men mij verstaan, indien men geloofde dat ik wenschte dat het anders ware, en niet volgaarne mijn zegel hechte aan de woorden van Pieter Cornelisz. Hooft tot Justus Baak: ‘Dat de koopman eenen goeden Poëet aan UE. bedorven heeft, zeggen UE. rijmlooze gedichten. 'T is echter ruim zoo lijdelijk bij oft de Poëet den koopman bedorven haddeGa naar voetnoot1.’ Niemand (ik durf er mij van overtuigd houden) zal uit de thans gewaagde uitgave bij gevolgtrekking afleiden, dat het mij gelukte de vele bedenkingen, die mij geruimen tijd deden aarzelen, volkomen te wederleggen, dat ik mij zelven van de voortreffelijkheid van mijn werk overreed heb. Doch zoo ik hier rondborstig verklare, dat het tegenovergestelde veeleer waarheid is, doe ik het niet om eene vervelende lijst mijner bezwaren tegen den stijl en de inkleeding in te lasschen, of eene verontschuldigende pleitrede waarom ik van de gewone wijze eene reize te verhalen afweek het werk te doen voorafgaan. Alles wat ik, daarvan gewagende, bedoele, is de verzekering te geven, dat mij bescheiden teregtwijzingen welkom, zeer welkom zullen zijn; dat ik den jeugdigen schrijver gelukkig schat, wiens eersteling deze van bevoegde mannen uitlokt. Den lezer heil! - |
|