Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
Toelichtingen | |
[pagina 317]
| |
ToelichtingenPotgieter zegt aan het begin van een zijner verklarende aantekeningen (bij V) het volgende:
‘Het ietwat bonte mijner toelichtingen vinde zijne vergoelijking in den wensch deze der bronnen te ontleenen, welke gelegenheid geven de hoofdzaak zoo kort mogelijk mede te deelen. Wilde ik in bijzonderheden treden, zij zouden den lezer, dien de stoffe schier vreemd is, slechts vervelen; en voor hem die het onderwerp, zoo als het verdient, bestudeerd heeft, grootendeels maar herhalingen zijn, van wat hij lang reeds wist.’ Daar deze Toelichtingen nu hoofdzakelijk uit citaten bestaan, die niet zelden in zeer ver verwijderd verband met de tekst van het gedicht staan, terwijl mijn aantekeningen hun verklaringen reeds voorkomen hebben, heb ik gemeend hier te mogen volstaan met een opgave van Potgieter's bronnen, en op enkele plaatsen van zijn eigen woorden, waar die voor het verband niet konden worden gemist, of die karakteristiek voor hun schrijver zijnGa naar voetnoot1). | |
I. Aankomst.Over de aanleiding tot het schrijven van Florence. Deze bladzijden (337, 338Ga naar voetnoot2) zijn in mijn Inleiding aangehaald en verwerkt. Over Hooft en zijn Italiaanse reis. Aanhaling uit Hooft's dagboek, 10 Maart 1600. (Zie P.C. Hooft's Brieven, ed. Van Vloten, II, blz. 434). De rest van deze Toelichting is gewijd aan een beschouwing van de twee redacties van Hooft's Rijmbrief: ‘Aen de Carnet in Liefd' Bloeyende, wt Florenza 1600’ (blz. 339-347), met brede aanhalingen. Over de pas aangelegde spoorweg in Italië geeft hij een aanhaling en vertaling van een Engels tijdschrift: The Athenaeum, Febr. 1866. | |
[pagina 318]
| |
Over het zich ontwikkelende Florence een citaat uit: de Sismondi: Histoire des Républiques Italiennes du Moyen Age. Tomé III, pag. 35 et 36. Paris 1840. Toespeling op Giorgio Vasari: Le Vite de' più eccellenti Pittori, Scultori e Architetti. Volume I pag. 349. Firenze 1846. Verwijzing naar: Atto Vannucci: I primi tempi della Libertà Fiorentina. Hoofdstuk V. | |
IV. 't Hof der minne.Over Dante's jeugd: Paolo Emiliani-Giudici: Storia della Letteratura Italiana. Vol. I p. 120, 121, Firenze 1851, vertaald geciteerd. Over het Hof der Minne, vs. 41 vgg. blz. 357, 358. Vertaling uit Giovanni Villani, Rer. It. XIII p. 297, overgenomen uit Balbo pp. 54, 55. ‘In het jaar Christi 1283, in de maand Junij, ter viering van het feest van Sint-Jan, toen het de stad Florence in vrede wel ging, door het rustig bedrijf harer handelaars en handwerkslieden, en vooral door het bestuur der Guelfen die baas waren, vereenigden zich in de buurt Santa Felicità, aan de overzijde van den Arno, waar de Rossi de aanzienlijksten waren, een uitgelezen drom edelen en rijken, allen in witte kleederen gedost, onder een aanvoerder signore dello Amore geheeten. Louter op spelen en vermakelijkheden uit, noodigde die weidsche drom dames en heeren waar hij die aantrof ten dans, was hem iedre ordentelijke gast uit de schare welkom, en toog hij de stad door onder het geschal van trompetten en het kweelen van andere speeltuigen, zich verlustigend en zich verheugend, des middags, en des avonds evenzeer, groote maaltijden gevende. Dit hof stond nagenoeg twee maanden, en was het aanzienlijkste en vermaardste ooit in Firenze en in heel Toscana gezien. Van heinde en verre, tot uit den vreemde toe, lokte het zoowel edellieden als allerlei kunstenaars en goochelaars aan, voor welke om het zeerst nachtverblijf werd ingerigt en aan den disch plaats gemaakt. Daarbij bedenke men dat de stad Firenze en hare burgers in dien tijd bloeiden zoo als zij het nimmer hadden gedaan, eene welvaart die voortduurde tot in het jaar Christi 1289, toen de verdeeldheid opkwam tusschen het volk en de | |
[pagina 319]
| |
grooten, die later tot den twist van Witten en Zwarten leidde. Florence telde in die dagen niet minder dan drie honderd ridders, en vele gezelschappen van heeren en vrouwen, welke dagelijks 's ochtends en 's avonds open tafel hielden; (even als de aanzienlijke burger het plag te doen wanneer hij in de ridderschap werd opgenomen), en was bovendien eene schare welgeborenen rijk, die op Paschen den armen gevoerde kleederen uitdeelden. Uit de Lombardij, uit geheel Italië kwamen grappenmakers naar Firenze, en met de hovelingen der naburige vorsten verschenen de hofnarren en allen werden met blijdschap ontvangen; en geen vreemdeling van naam, geen man die waard was dat men hem eere bewees, toog door Firenze, die om strijd door dat Hof niet werd uitgenoodigd en onthaald, en te voet en te paard vergezeld, zoo in de stad als in de omstreken naar het pas gaf.’ | |
V. De slag bij Campaldino.Beschrijving van de slag, aangehaald uit: Fauriel: Dante et les Origines de la Littérature Italienne. Bij vs. 16 behoort de volgende passage daaruit: ‘On nommait carroccio un char de guerre, pesant, solide, richement décoré et drapé, et trainé par des boeufs, auquel était fixé l'étendard de la commune, dans les marches et les batailles. Ce char était, pour chaque république, son vrai palladium; c'était l'objet sacré pour la défense duquel il fallait combattre jusqu'à la mort; dont la perte était pour chaque citoyen un deuil et un opprobre personnel.’ Troisième Leçon p. 95. Bij vs. 28-37: ‘....l'usage où étaient les armées des républiques italiennes de désigner, au moment du combat, douze cavaliers d'élite nommés paladins, pour fondre, comme des enfants perdus, sur l'ennemi, en avant de la cavalerie qu'ils devaient enflammer et entraîner par leur exemple. Cet usage fut suivi à Campaldino. La cavalerie florentine était commandée par Vieri de' Cerchi, personnage déja fameux à Florence, mais sur le point de le devenir bien davantage, comme chef de parti. C'était à lui à désigner les douze paladins qui devaient engager le combat. Il fit quelque chose d'inattendu; il se désigna d'abordlui-même, bien que souffrant d'une jambe; il nomma ensuite son fils, et, pour troisième, son neveu. Après quoi il ne voulut plus choisir personne “chacun devant, dit-il, rester libre de manifester son amour pour son pays”. Une conduite si noble ne manqua pas son effet: cent cinquante guerriers à cheval, au lieu de douze, se présentèrent, demandant à être faits paladins, et Ie furent. Dante était | |
[pagina 320]
| |
peut-être l'un de ces cent cinquante cavaliers; il est sûr au moins qu'il combattit prés d'eux, aux premiers rangs de l'armée.’ Cinquième Leçon pag. 150-153. Bij vs. 94 geeft Potgieter een kleine aanhaling uit Villani. Bij vs. 123-135 hoort nog de passage uit Fauriel: ‘C'est ce que nous apprend Leonardo d'Arezzo, d'après une lettre de Dante aujourd'hui perdue, mais que le biographe avait sous les yeux, et dans laquelle notre poète avait minutieusement décrit la bataille de Certomondo’ - ou Campaldino: - ‘il y parlait naïvement des émotions diverses, des craintes, des inquiétudes, qu'il avait éprouvées dans le cours de cette bataille, et qui lui avaient fait goûter plus vivement l'ivresse et la joie de la victoire.’ | |
VI. Beatrice's uitvaart.Aanhaling en vertaling uit Giudici over Dante's smart bij de dood van Beatrice; Potgieter zegt hiervan: ‘De schets is hooggekleurd maar daarin schuilt hare verdienste niet zoo zeer; wat ik er in waardere is de studie die Dante's smart zocht te schetsen met Dante's woorden, die voor de beeldtenis eens letterkundigen de verwen koos, welke dien letterkundige zelf de liefste waren. Als Vondel onze jonkheid dus geschilderd werd, zoude zij zich den burger zoo vreemd blijven gevoelen, die in elke gebeurtenis zijns tijds belang stelde? die ieder vorst, ieder volk zijner dagen voor zijne vierschaar daagde? Vervolgens daarover ook Cesare Balbo p. 84, waarin is opgenomen: Vita Nuova, hoofdstuk XXIII (blz. 35 in de vertaling van N. van Suchtelen, W.B. 1923).
Potgieter besluit dan: ‘Mijn lezer zal zich deze uitweiding over eenige fragmenten dier Vita Nuova niet beklagen, als zij de getrouwheid voldingt mijner voorstelling van Dante's smarte, toen Beatrice inderdaad verscheidde, aan hetzelfde boekske ontleend; 't geen het grootste bewijs zijner innerlijke waarheid meebrengt in de vermelding der latere voorbijgaande genegenheid, die de dichter zich zoo bitter verweet, - en besluit met de vermelding van een visioen, dat volgens sommigen de Divina Commedia voorspelt, volgens anderen de voltooijing van dit vroeger reeds aangevangen dichtstuk toezegt.’ | |
[pagina 321]
| |
Voor een schets van het uitbreken van de burgeroorlog wordt verwezen naar Cesare Balbo, pag. 134, 135. Voor Guido Cavalcanti (vs. 59) naar Giudici pag. 90, 91. | |
VIII. Dichterlijke roeping: de hel.Potgieter vertaalt twee sonnetten waarmede Longfellow ‘zijn zoo getrouwe vertaling der Divina Commedia opent.’ Wij laten ze hier volgen: 'k Zag dikwerf in den voorhof van een dom
Een werkman zich van 't lastig pak ontslaan,
Om fluks, blootshoofds, eerbiedig in te gaan;
Daar tastte hij in 't wijdend water om,
Hij sloeg een kruis, hij knielde er in den drom,
En naauwlijks ving zijns bidsnoers tikken aan
Of 't was als werd de wereldoceaan
Die ruischte door de drukke stad hem stom:
Aldus deinst ook voor mij, die keer op keer
In dit portaal mijn jammer nedervlij
En 't niet mij schaam dat hier ik bidden leer,
Ons troosteloos, ons droef vandaag ter zij,
En wakend, wachtende even als weleer
Begroet mij des verledens eeuwen rij.
Het beitelwerk, waarmeê deez' hoofdkerk prijkt,
Verbaast mij en trekt me aan: dat ijl geblaêrt
Welft zich ten trans; in nis bij nis vergaêrt
Een heiligenstoet waarop de zwaluw strijkt;
Hoe 't grootsch gesticht een bloemenkruis gelijkt!
Schoon van omhoog zoo draak als duivel staart
Naar Christi lijk, dat 't boevenpaar vervaart,
Naar 't vlammend vuur waar Judas in bezwijkt!
Wie schetst den strijd van twijfel en geloof,
De zaligheid toen hope 't won van vrees:
Des onregts haat, voor elk verschoonen doof,
De teederheid, die schreijend vonnis wees,
Waarin, uit middeneeuwsche hellekloof,
Dit wonderlied ten hoogen hemel rees!
| |
[pagina 322]
| |
Tekst van het origineel: Oft have I seen at some cathedral door
A labourer, pausing in the dust and heat,
Lay down his burden, and with reverent feet
Enter, and cross himself, and on the floor
Kneel to repeat his paternoster o'er;
Far off the noises of the world retreat;
The loud vociferations of the street
Become an undistinguishable roar.
So, as I enter here from day to day,
And leave my burden at this minster gate,
Kneeling in prayer, and not ashamed to pray,
The tumult of the time disconsolate
To inarticulate murmurs dies away,
While the eternal ages watch and wait.
How strange the sculprures that adorn these towers!
This crowd of statues, in whose folded sleeves
Birds build their nests; while canopied with leaves
Parvis and portal bloom like trellised bowers,
And the vast minster seems a cross of flowers!
But fiends and dragons on the gargoyled eaves
Watch the dead Christ between the living thieves,
And, underneath, the traitor Judas lowers!
Ah! from what agonies of heart and brain,
What exultations trampling on despair,
What tenderness, what tears, what hate of wrong
What passionate outcry of a soul in pain,
Uprose this poem of the earth and air,
This mediaeval miracle of song!
Potgieter's waardering van de Divina Commedia uit zich in de volgende passage: ‘....voor zooverre de gansche voorstelling getuigt van de wijze op welke de wetenschap zich toen aarde en hemel droomde, het geloof zich toen de verlossing des menschdoms belooven dorst, is hij van zijne eeuw. Maar zijn dichtstuk zou ons langer boeijen noch bezielen als het niet tevens van alle eeuwen was door de beproefde beantwoording der vraag: wat toch het doel mag zijn van de omzwerving der menschheid hier beneden? - als het niet gloeide van eene liefde voor vaderland en vrijheid, om strijd door de grootste volken ter wereld, hoe verscheiden zij over een volgend leven dachten, | |
[pagina 323]
| |
als de waarborg voor alle grootheid, alle geluk in het tegenwoordige geprezen, - als het niet in ieders gemoed weêrklank vond door de hulde welke het den hoogsten en heiligsten aller menschelijke hartstogten brengt, als het eindelijk dat alles niet deed in vormen zoo voortreffelijk schoon dat men zeshonderd jaren later, trots al den vooruitgang der beschaving, vruchteloos beproeft in eenige taal des nieuweren tijds, die diepte, dien eenvoud, dat volkomene weder te geven.’ | |
X. Dichterlijke studie: de louteringsberg.Potgieter vertaalt opnieuw een sonnet van Longfellow, waarin hij ‘ter karakteristiek van den Louteringsberg minder gelukkig geweest is, dan in de beide met welke hij ons der Hel invoert: het geheele tweede gedeelte van Dante's dichtstuk slaat niet langer met schrik, het maakt weemoedig.’ 'k Trede in en zie: zoo somber als de schaâuw
Dier gangen schrijdt ge, o Dichter! langs mij heen;
Hoe zwaar valt mij het volgen uwer schreên,
Hoe is deez' lucht van wond'ren wierook laauw.
De schare der verscheid'nen ziet u naauw
Of maakt u plaatse, in 't licht 't altaar ontgleên;
Van graf tot graf weergalmt een schor gesteen,
Als krijschte door het pijnenwoud de kaauw.
Uit biecht- bij biechtstoel dringen in mijn oor
De zuchten om vergeten gruwlen door,
Terwijl de crypt een jammerklagte slaakt,
Tot van omhoog de troost zich hooren doet
Die aanvangt met: ‘Van zonden rood als bloed’
En eindigt met: ‘Zoo wit als sneeuw gemaakt.’
Tekst van het origineel: I enter, and I see thee in the gloom
Of the long aisles, O poet saturnine!
And strive to make my steps keep pace with thine!
The air is filled with some unknown perfume
The congregation of the dead make room
For thee to pass; the votive tapers shine;
| |
[pagina 324]
| |
Like rooks that haunt Ravenna's groves of pine
The hovering echoes fly from tomb to tomb.
From the confessionals I hear arise
Rehearsals of forgotten tragedies,
And lamentations from the crypts below;
And then a voice celestial that begins
With the pathetic words, ‘Although your sins
As scarlet be’, and ends with ‘as the snow’.
Uit de ‘uitvoerige analyse van II Purgatorio’ door P.L. Ginguené: Histoire littéraire d'Italie, Paris 1911, II, citeert Potgieter pag. 127- 139. Dan vervolgt hij: ‘....ofschoon de loutering geen lust zij, wie durft zich uit Longfellows schets met een lied der liefde vleijen als het dichtstuk inderdaad heeten mag? Grooter dan de studie, welke de dichter er toe vereischt achtte, blijkt het genie dat er hem bij bezielen bleef; wij leeren in de eerste belangstellen om het gebruik dat het laatste er van maakte. Ten bewijze durf ik mij op de engelen beroepen: de stoffe bragt hunne verschijning mede; maar de verscheidenheid, waarmede zij geschetst of geschilderd zijn, maar iets eigenaardig-hemelsch, dat van het verhevene van Dantes verbeelding getuigt, zie daar verrassingen, dubbel te waarderen waar van straf sprake is, waar de schaduw slechts ten leste wijkt. Deze zijn zoomin de eenige, als de drie ontmoetingen welke ik trachtte weêr te geven, - die met Cato, die met Casella, die met Sordello - eene volledige bloemlezing uitmaken der merkwaardige mannen, die wij in dat oord leeren kennen, boven die verschijningen toch verkieze ik èn den weemoed, aan welken de dichter bij herhaling botviert, èn de visioenen, in een van welke het liefelijkste aardsche landschap voor een gedroomd hemelsch schuil gaat, als eene verheerlijkte schoonheid hem zingende te gemoet zweeft. Alle eerbied voor den tekst waarop de Amerikaansche Zanger aan zijn slot zinspeelt; maar Dantes besluit: zijne verzoening met Beatrice, - hare beschamende bestraffing zijner ontrouw, die haar betooverende bekoorlijkheid te schooner doet uitkomen, - is gelukkiger greep; die er niet minder om verrukt, dewijl de troost zelf in het gansche dichtstuk in beeld is gebragt.’ | |
[pagina 325]
| |
uit Balbo Vita di Dante, pag. 327, 328, en uit Giudici: Storia della Lett. It. pag. 165. | |
XII. Gehandhaafd eergevoel.Over de amnestie: aanhaling uit Fauriel: Dante et les Origines etc. Daarin is Dante's brief, in het Frans vertaald, opgenomen. Dante aan het hof te Verona, vertaling van een anecdote overgeleverd door Boccaccio (Vita di Dante, pag. 54, 56), waarschijnlijk overgenomen uit Balbo, blz. 383, 384: ‘Onze dichter dan was van middelbare lengte; sedert hij den rijperen leeftijd had bereikt (50 jaren) ging hij ietwat gebogen; in houding en gebaren deftig en bedaard; altijd stemmig gekleed, zoo als het aan zijnen leeftijd voegde. Hij had een lang gezigt, een arendsneus, eer groote dan kleine oogen, sterk sprekende jukbeenderen, en zijn bovenlip drong over de benedenlip heen. Zijne gelaatskleur was donker, zijn haar zwart en zwaar, zijn baard gekroesd; de uitdrukking van zijn gezigt altijd zwaarmoedig en nadenkend. Daarom geviel het eens in Verona (waar, als overal, de faam reeds van zijne werken had gewaagd, vooral van dat gedeelte zijner Commedia dat hij de Hel betitelde, en 't geen bij vele mannen en vrouwen bekend was) dat hij eene deur voorbijgaande, voor welke verscheiden vrouwen zaten, eene van deze zachtkens, maar toch niet zoo of hij en zij die met hem waren konden het verstaan, tot de andere hoorde zeggen: ‘“Ziet gij hem, die de hel in en uitgaat naar het hem lust, en berigt brengt van wie er in zijn?”’ Waarop eene van deze,in eenvoud antwoordde: ‘“Wel zegt ge daar een waar woord! Hebt gij niet gezien hoe kroes zijn baard is, en hoe verbrand zijn gezigt van de hitte en de rook daar beneden?”’ | |
XIII. Dichterlijke triomf: 't paradijs.'k Hef de oogen op en ieder venster straalt
Van martelaars en heil'gen: heel een stoet
Verheerlijkt voor het storten van hun bloed;
En 'k sla die, waar de Paradijsroos praalt
En d'englenrei den Kruis-Triomf verhaalt
Eerbiedig neêr: te schittrende is de gloed;
En Beatrices aanschijn lacht zoo zoet
Dat woord en beeld er voor zelfs Dante faalt;
En 't orgel dreunt, 't latijnsche kerklied zwelt
Als zong van vrede en liefde 't geestenkoor,
Als bad 't nog eens: daal, Heil'ge Geest! daal neêr;
En 't klokgelui uit alle torens meldt
Der gansche stad en 't ruim der heemlen door
't Verheffen van 't Hoogwaardig' tot den Heer!
| |
[pagina 326]
| |
O blijde boô van vrijheids uchtendstond!
O starre! voor wier ongelijkbaar licht
De duisternis van d'Apennijnen zwicht,
Die 't wijken van verdrukkingsnacht verkondt!
Hoe hooren land en zee door aller mond,
Hoe berg en woud door allerhart uw dicht
Herhalen, tot Itaaljes schreden 't rigt
Of er haar hoofd en hart hun gids in vond!
De hoogten af, geschakeld om deez' beemd,
Draagt fluks de faam 't naar alle volken voort
Aan Rome vremd of Romes schoot ontgaan:
Tot heel de schaar 't in eigen taal verneemt,
Tot nieuw-bekeerde en anders-vrome 't hoort;
En deez' verbaast zich, dien grijpt twijfel aan.
Tekst van het origineel: I lift mine eyes and all the windows blaze
With forms of Saints and holy men who died,
Here martyred and hereafter glorified;
And the great Rose upon its leaves displays
Christ's Triumph, and the angelic roundelays,
With splendor upon splendor multiplied;
And Beatrice again at Dante's side
No more rebukes, but smiles her words of praise.
And then the organ sounds, and unseen choirs
Sing the old Latin hymns of peace and love
And benedictions of the Holy Ghost,
And the melodious bells among the spires
O'er all the house-tops and through heaven above
Proclaim the elevation of the Host!
O Star of morning and of liberty!
O bringer of the light, whose splendor shines
Above the darkness of the Apennines,
Forerunner of the day that is to be!
The voices of the city and the sea,
The voices of the mountains and the pines,
Repeat thy song, till the familiar lines
Are footpaths for the thought of Italy!
Thy fame is blown abroad from all the heights,
Through all the nations, and a sound is heard,
| |
[pagina 327]
| |
As of a mighty wind, and men devout,
Strangers of Rome, and the new proselytes,
In their own language hear thy wondrous word,
And many are amazed and many doubt.
‘In deze beide sonnetten heeft Longfellow eene gansche reeks van indrukken weêrgegeven, èn door Il Paradiso in het bijzonder, èn door La Divina Commedia in het algemeen op eene rij van eeuwen gemaakt; is het wonder, dat het eerste, - 't welk zich slechts aan eene mystisch-geloovige voorstelling waagde, - beter geslaagd mag heeten, dan het tweede - waarin eene hulde aan de vrijheidsliefde diè het gedicht in alle tijden wakker hield om den voorrang dingt, met de schildering van den invloed door 's dichters innige piëteit op ons ongeloovigen uitgeoefend? Zoo er eenige verdienste schuilt, in de voorstelling Dante zijn Paradijs in het pijnenwoud van Ravenna te doen zingen, dan komt daarvoor de lof aan Al. von Humboldt toe; die in zijn Kosmos, Her Band, Seite 52 u. 53, 's Dichters groote gaven voor natuurschildering prijst.’ Beschouwing over en kritiek op Il Paradiso door Ginguené: Histoire littéraire d'Italie, Tome II p. 197. Vervolgens nog over Dante's werk: A.F. Ozanam: Dante et la Philosophie Catholique au Treizième Siècle, Partie II p. 250-253. Paris 1859. | |
XIV. Dante's verscheiden.Over de dood van Franciscus van Assisi, een aanhaling en vertaling uit Dr. Karl Hase: Franz von Assisi, Ein Heiligenleben. Leipzig 1856. S. 134-137. Over Dante's graf, verwijzing naar: J.J. Ampère: La Grèce, Rome et Dante, p. 343. Paris 1865. Over Dante's dood: Boccaccio: Vita di Dante p. 41, waarschijnlijk overgenomen uit Balbo p. 422. Daarna, blz. 393, neemt Potgieter het voor Dante's vrouw, Gemma Donati, op tegen Boccaccio en tegen Byron, die haar belastert in zijn Prophecy of Dante (1819) Eerste Zang en de aantekening daarbij. Met instemming vertaalt Potgieter over Dante's huwelijk een passage uit Balbo, p. 412, 413. | |
[pagina 328]
| |
‘In het jaar 1856 toen het niemand in Italië kon invallen aan dergelijke openbare vereering te denken, modelleerde de beeldhouwer Enrico Pazzi te Ravenna: ‘Dante, aan zijne landgenooten hunnen onzaligen tweespalt verwijtende;’ voor het gemeentebestuur dier stad. Deinsde deze later voor de stoutheid van haren greep terug, of deed zich de jaloezij tegen den jeugdigen meester gelden? Het eene als het andere schijnt het geval te zijn geweest; Pazzi's Dante dreigde leem te blijven. Ondanks het achterdochtig Oostenrijksch bewind dier dagen, dorst echter de pers het publiek op de verdiensten van het kunstwerk opmerkzaam maken, en eenige Toscaansche burgers besloten zich tot een genootschap te vereenigen, om het geld bijeen te brengen vereischt ter uitvoering dier gedachte in marmer. Viel er geen plaats voor het standbeeld te verwerven waar de dichter was geboren of waar de dichter was gestorven, men zou haar dan Turijn aanbieden; uit Piemont mogt de kreet weêrgalmen die den beeldhouwer had bezield. Hoezeer hunne pogingen geheimhouding eischten, toch zagen zij die slagen; maar de staatkundige toestand des schiereilands verkeerde; en hadden zij tot nog toe slechts binnen Toscane hulp gezocht, er was weldra geen reden meer zich niet tot geheel Italië te wenden. De vereeniging deed dit in het begin van het jaar 1862, tegelijk in Florence de plaats, waarop zij het monument wenschte te doen verrijzen, en den dag, die haar ter feestviering de passendste scheen, bepalende. Als bij alle gelegenheden van dien aard lokten verzoek en voorslag des genootschaps bedenkingen uit, zonder tal; doch in menigte droegen lieden van allerlei stand daarentegen tot het ontwerp bij, - en stad bij stad, uit de verscheiden gewesten des rijks, gaf blijken van Delangstelling. Toch achtte de vereeniging, ook daarin menige andere commissie van dien aard niet gelijk, de betoonde sympathie geen genoegzamen waarborg, om het feest, 't geen Florence vieren zou, dat des ganschen volks te doen worden. Zooverre het zoete si klonk, zoo verre volstond louter het noemen van 's dichters naam, om met de gedachtenis eener onvergelijkelijke glorie die eener nog niet geboete schuld te verlevendigen; bij de schare echter, trotsch op Dante zonder zich ooit den tijd te hebben gegund dien te leeren waarderen, viel meer te beproeven. Het was het zwaarste gedeelte der taak, waartoe zij zich geroepen achtte; zij aanvaardde die zoodra de Raad van Florence, den 14den Nov. 1863, de bijzondere zaak eene algemeene had doen worden. De wijze hoe dat bestuur dit deed, valt het best te kenschetsen, door de mededeeling der anders zoo dikwijls kleurlooze overwegingen: ‘“Daar Dante Allighieri, de grootste dichter des christelijken tijds en der nieuwere beschaving, florentijn geboren werd: Aangezien het eerste bewijs der beschaving bestaat in het vereeren | |
[pagina 329]
| |
der gedachtenis dier mannen, welke hun genie en hun leven aan de verbreiding der waarheid en de dienst des vaderlands hebben gewijd; Aangezien de nieuwe tijden door den grooten dichter voorspeld zijn aangelicht; en deze, terwijl zij het italiaansche volk vertrouwen inboezemen op eene gelukkige toekomst, het nog meer prikkelen blijk te geven die waard te willen zijn; Aangezien de stad Florence, ook in den tijd van den bittersten wederspoed des vaderlands iederen adel rijk, op geen betere wijze dan door eene grootsche hulde aan den eersten Zanger bewijzen kan, dat zij, onverbasterd, hare hooge taak in het Italiaansche gezin aanvaardt; noch voegzamer der wereld kan overtuigen dat Dante in haar al de zaden der hedendaagsche beschaving ontkiemen deed; Daar dus de stem des ganschen volks verlangt, daar zoo pligt als eer vergen, daar de doorluchtige schim del Divino eischt, dat haar herstel van eer weêrvare; Besluit de Florentijnsche Raad met eenparigheid van stemmen: Dat in de maand Mei 1865 binnen Florence het weder honderdmalig verjaren van Dante plegtig zal worden gevierd.”’ Toen de zaak dus van eene bijzondere eene algemeene was geworden, verscheen den 10den Febr. 1864 het eerste nummer van het ‘Giornale del Centinario di Dante Allighieri,’ een weekschrift, dat met de mededeeling van bovenstaand besluit opende, en, eenigszins, uit zijne rubrieken te schetsen valt. Gesplitst in officiëel en niet officiëel gedeelte, bevatte het eerste al de handelingen der Florentijnsche Commissie, die van den Provincialen Raad, des Bestuurs van Florence, der Italiaansche regeering tot de feestviering betrekkelijk; benevens het verslag der eerbewijzen door de zustersteden in geheel het schiereiland Dante toegedacht. Het tweede, het niet officiëele, doet voorzeker in belangrijkheid voor het eerste niet onder: buiten velerlei voorstellen hoe den luister van den hoogtijdsdag te vermeerderen, studiën over den dichter, zijn leven en zijne werken behelzende, die hare waarde blijven behouden, ook na het voorbijgaan der aanleiding welke de opstellen schrijven deed. Er was aldus voor de middelklasse, ook voor de hoogere, gezorgd; voor de schare gaf de vereeniging een zondagsblaadje uit: ‘la Festa di Dante’. ‘“Dit blaadje is voor het volk bestemd en heeft ten doel het voor te bereiden tot het groote feest ter gedachtenis van Dante; wij beginnen de uitgave in deze maand (Mei) omdat de Goddelijke Dichter in haar geboren werd, omdat hij in haar, zoo als Boccaccio ons verhaalt, op zijne Beatrice verliefde; de genegenheid van een edel en zuiver gemoed, die, al mogt zij dan ook op aarde tot geen gelukkigen echt leiden, hem toch tot de grootste dingen prikkelde, ooit door eenig man niet alleen gedacht, maar ook uitgevoerd.”’ De aanhef van het | |
[pagina 330]
| |
inleidend woord doet den geest kennen; was het wonder dat zijn slot de harten won? ‘“Allighieri was de profeet der Italiaansche wedergeboorte, en die profeet, Florentijnen! is uw medeburger! Vereert hem dan in liefde, en gelooft dat die hulde een nieuwe en afdoende veldslag is tegen al wat het kwade wil!”’ Het leven van Dante werd er aan de menigte in verhaald, - een Catechismo Dantesco leerde haar zijne Goddelijke Komedie in de hoofdtrekken kennen, het verleden bleek aanschouwelijk gemaakt, de toekomst in het feest voorbereid; - en toen de hoogtijdsdag was aangebroken en op tallooze plekken der stad opschriften, teekeningen, versieringen, hier een beroemden naam, ginds een belangrijk feit, in het geheugen herriepen, was het treffend te zien hoe het volk in den uitgebreidsten zin des woords, meê gevoelde, meê begreep, meê genoot! - de poëet en zijne poëzij bleken populair!’ (blz. 396-398). Over Santa Croce en andere Florentijnse gebouwen vertaalt Potgieter een passage uit Atto Vanucci: I Primi Tempi enz. Over de Dante-steen (een grote steen waarop Dante volgens de overlevering 's avonds placht buiten te zitten) die in het gedicht Florence niet voorkomt, vertaalt Potgieter enige versregels uit Elizabeth Barret Browning: Casa Guidi Windows: Het is niet koud. - Hartstogtelijke zanger,
O Dante, o wreed verbannen Florentijn!
Hoe viel u dag aan dag de heug'nis banger
Als ge in den vreemde op 't vorstelijk festijn
Deez' plek gedacht, er weêr zoo menig ganger
Zaagt wijlen in den gulden schemerschijn,
Vertrouwlijk: ‘goeden nacht!’ u wenschend.
en uit J.J. Ampère: La Grèce, Rome et Dante.
Voorts vertaalt Potgieter de ode van Leopardi over de - ver beneden de bescheidenste verwachtingen gebleven - cenotaaf, in Santa Croce voor Dante opgericht: ‘Sopra il Monumento di Dante che si preparava in Firenze’: Een drom van vreemden komt van heinde en veer
En zoekt de plek, waar, in toscaanschen grond,
Hij ruste vond
Wiens zangster zich mogt beuren tot de sfeer
Door haar niet enkel nu meöonsche meer!
En hoort, Firenze! hoort het tot uw schand',
Dat gij zijn diêr gebeent
In ballingschap nog liet op 't verre strand,
't Geen gastvrij dak den zwerver heeft verleend!
| |
[pagina 331]
| |
Ondankbre, dat in u noch steen noch schrift getuigt
Wat deugd in hem de wereld zag vereend,
Die des voor u nog buigt!
Gij, vromen! die zoo gruwelijk een smet
Van 't wapenschild des lands verdwijnen doet,
Wat eischt uw grootsche taak een grootschen moed!
Die vast van dank elks harte in vlammen zet
Dat voor Itaalje nog d'aêloude liefde voedt!
en een bladzijde uit Ampère eveneens hierover.
Bij vs. 104, 105 citeert Potgieter twee verzen van Hooft uit: Op 't Verbondt van Hollandt en Venetië: ‘Waar is paar van vernuft en van kraften zoo kloek
Als de Leeuw met het zwaardt en de Leeuw met het boek?’.
Over dit verbond haalt hij verder aan Mr. J.C. de Jonge: Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen. Daarna vervolgt hij: ‘Wie ons verleden lief heeft, hem deert het, dat aan den bloeitijd van ons gemeenebest in het begrip van eenheid het vermogen faalde, alle stralen zijner glorie in één brandpunt te verzamelen, en dus der schittering van deze duurzaamheid te waarborgen. Hij behoeft geen ruwen omtrek van mijne hand welk eene galerij van groote mannen dat koor in de Nieuwe Kerk zou zijn geworden; hij heeft de schets vast in gedachte voltooid, door de vraag welke geniën, op ander gebied, de gelijken van de Ruijter op het zijne zouden zijn gebleken? Al vond hij het, bij het antwoord dat hij zichzelven gaf, eigenaardig dat ons volkskarakter zich in dien tijd volkomenst op zee ontwikkelde, ook het leger won lauweren genoeg om waardig vertegenwoordigd te worden; de beurs vroeg plaatse voor vorsten van alle overige ter wereld verscheiden, daar de hare om het zeerst den vrede liefhebben en slechts in dezen de bron van voorspoed zien; de burgerij verlangde de vaderen te vereeren aan welke zij orde, welvaart, ontwikkeling dank wist; was er dan geen einde van den drom van hen die op het gebied der kennis hadden geworsteld en gezegevierd? was dit kleine land, in dien onvergelijkelijken tijd, louter een tempel der kunst? Inniger dan het mij zou gegeven zijn dien te schilderen, stelt hij zelf zich den weemoed voor, waaraan we ter prooi zijn, als wij die heinde en verre verspreide stralen allengs zien wegbleeken, wegschemeren wegsterven, daar de moker nergens van rusten weet, daar de zerk met elken dag meer afslijt, daar de heugenis steeds zwakker wordt! - Waartoe echter, waartoe zou ik der schare, der onverschilligheid van | |
[pagina 332]
| |
hoog en aag gemeen, die in de zeventiende eeuw Vondel vergeten liggen liet en in de negentiende da Costa geen gedenkteeken gunde, waartoe zou ik haar het leed vermelden waaraan dergelijke liefde blootstelt? Om de sluimerende vonk te wekken, om die aan te blazen en uit te doen slaan? maar, als zij nog tintelde onder de asch, dan zouden wij immers het laatste blijk van vroegeren luister, ons van zoo velerlei erfenis overgebleven, in het licht stellen; dan zouden immers onze schilderijen vriend en vreemde bewijzen wat wij geweest zijn, wat wij bestemd schenen te blijven!’ | |
XVI. De optogt.Bij vs. 19 geeft Potgieter de volgende toelichting: ‘Om hare bronzen deuren is die kerk de wereld door bekend; inderdaad deze alleen zijn eene reize derwaarts waardig. De oudste der drie, voor welke, zegt Vasari, de beeldhouwer Andrea Pisano de teekening van Giotto volgde, zouden zeer schoon mogen heeten, werd zij niet door de beide latere van Lorenzo Ghiberti in de schaduw gesteld. Aan Andrea blijft de lof toekomen de eerste te zijn geweest, die het spoor baande; al verklaarde Michel-Angelo slechts van de laatste, ““dat se”” om de woorden van Hooft te bezigen, ““dat se overwaerdich waeren om aens paradijs poorten geset te sijn.”” Vooral die welke tegenover den tegenwoordigen Dom van Florence werd geplaatst en tien voorstellingen, laat mij mogen zeggen, tien schilderijen in metaal uit het Oude Testament aanbiedt, is onvergelijkelijk. ““Een werk op zich zelf”” getuigt Herman Grimm er van, in zijn Leben Michelangelo's, ““is latere navolging nimmer in staat geweest het te evenaren, - is het de eerste belangrijke schepping der Florentijnsche Kunst, wier invloed op Michelangelo valt aan te wijzen.”” Dante zag die deuren niet, Lorenzo Ghiberti werd eerst in 1381 geboren, en volkomen juist moge het niet zijn wat Vasari beweert, dat deze meester bruine haren had toen hij die begon, en kaal was geworden eer hij ze voltooide, volgens geloofwaardige documenten werkte hij aan de schoonste langer dan twintig jaren.’ Over Giotto's Campanile (vs. 44), een aanhalingen vertaling uit: Hermann Grimm: Das Leben Michelangelo's, 2e Aufl. Hannover 1864. Verder nog over de Campanile: ‘Hooft beschrijft dien, in zijne Reis-Heuchenis, ‘“als van sulcke schoonheit, dat men seyt,”’ - zonderlinge bevoegdheid kunst te schatten een keizer toegeschreven - ‘“dat Carlo Quinto, daer passerende, seyde, dat hem niet gebrack dan een koker om te bewaeren.”’ Over Brunelleschi (vs. 45) een passage, vertaling uit Vasari: Le Vite enz. en uit Grimm: Das Leben Michelangelo's. | |
[pagina 333]
| |
Over Dante en zijn gebruik van mythologische en historische figuren uit de oudheid citeert Potgieter: F.A. Gruyère: Raphael et l'Antiquité, I pag. 110, 114, 371, 372, Paris 1864. Aanbevolen wordt de bestudering van het hoofdstuk des Planètes uit dat werk. Potgieter besluit zijn ‘te lange uitweiding over Raphael's Liefde voor Dante’ met een citaat uit Gruyère's Conclusion van het aangehaalde werk, II pag. 413, 415. Op blz. 410-412 geeft Potgieter een beschouwing over de wijze van feestvieren der Italianen, over klederdracht van vroeger en nu, van het feest in Florence. | |
XVII. 's Dichter's invloed.Over Dante's Naroem een vertaald citaat uit J.R. Lowell: American Cyclopaedia. Daarna zegt Potgieter het volgende van Boccaccio en Petrarca: ‘Er is iets aandoenlijks in de liefde van Boccaccio voor Dante; geen volle zestien jaren oud toen de dichter verscheidde, is hij der gedachtenis van dezen getrouw, als had hij hem persoonlijk gekend. In 1350 beweegt hij het Bestuur van Florence der dochter van Dante, de Beatrice die hem de oogen sloot, en in het klooster van Santa Chiara te Ravenna non was geworden, een toelage van tien goudguldens te vereeren; - als hij na de lezing van Petrarca's verzen het grootste gedeelte zijner eigene ten vure heeft gedoemd, weet hij den man, dien hij zoo zeer bewondert geen kostbaarder geschenk aan te bieden dan een door hem zelven afgeschreven Divina Commedia. Ben ik, vers 58-63, onbillijk jegens Petrarca geweest? Niet enkel de zoo verscheiden lotsbedeeling der beide groote dichters verleidt er toe. Ondanks al zijne strengheid trekt Dante aan; trots al zijne zachtheid stoot Petrarca af. Waarom? ten deele beantwoordde Guidici die vraag.’ Volgt een aanhaling uit Storia della Lett. It., besloten met een vergelijking tussen Dante en Petrarca door Ugo Foscolo. Verder over Petrarca nog een citaat uit Hooft's Rijmbrief (in de omgewerkte redaktie, vs. 167-178), aanhalingen uit brieven van Huygens aan Hooft over de schending van Petrarca's graf, en een vertaling van enige versregels uit Byron: The Prophecy of Dante: Toch zullen in den drom, dien ik voorzie,
Er enklen zijn gelauwerd voor 't Sonnet
En hij, hun vorst, wordt schier mijn evenknie;
Hem zal de minne foltren, tot, begaan,
De onsterflijkheid ze voor zijn tranen bie',
En hem Itaalje aan 't hoofd der rei doet staan
Van dichtren-minnaars, en ze een eikenkrans
Voor 't vrijheidslied zal om zijn schedel slaan!
| |
[pagina 334]
| |
Over Lorenzo de Medici een bladzijde vertaald uit Giudici, over Lorenzo en Savonarola een passage uit: Pasquale Villari: La Storia di Girolama Savonarola e de' suoi tempi I p. 137, 138. Firenze 1859. Over de kennismaking van Lorenzo de Medici en Michel-Angelo een aanhaling en vertaling uit Vasari: Le Vite enz. Bij vs. 76-162 merkt Potgieter op dat hij zich voor die verzen beroept op H. Grimm: Das Leben Michelangelo's, waaruit hij een uitvoerige aanhaling geeft. Hij vertaalt ook Michelangelo's gedichtje over zijn beeld: de Nacht: Wel is mij 't sluimren zoet bij 't klemmen van de kluister
't Van steen zijn zoeter nog bij 't stijgen van den smaad:
Niet hooren en niet zien! Ai, wat daar boven gaat
Zoo lang d'ellende duurt? Dies wek mij niet, maar fluister.
Het ‘klemmen der kluisters’ en ‘de smaad’ hebben betrekking op de verovering van Florence door Karel V. Voor een beschrijving van het beleg verwijst Potgieter naar Guerrazzi: L'Assedio di Firenze, Cap. XXX. Parigi 1836. Over de invloed van Cosimo I op de Italiaanse letterkunde een vertaling uit Giudici. Over de verspreiding van Dante's roem: Edgar Quinet: Révolutions d'Italie. Vervolgens geeft Potgieter korte biografische bizonderheden over in deze zang voorkomende dichters en schrijvers, blz. 424-426. Tenslotte voor het laatste deel nog deze toelichting: ‘Voor de vertegenwoordigers dergenen die in 1849 op den bouwval van Brescia de eer van Italië hebben gehandhaafd, vers 352-363, zweven drie schimmen, in welke het niet te veel zal gevergd zijn Carlo Alberto, vers 364-375, - Daniele Manin, vers 376-387, en Camillo Benso di Cavour, vers 388-399, te herkennen. Een koning die de vergrijpen van zijn verleden uitwischte, door zichzelven ter redding des lands op te offeren -, ““de laatste Doge van Venetië en een der eerste burgers van Italië”” wiens gebeente in den grafkelder van Ary Scheffer te Parijs den onlangs aangebroken dag verbeidde, waarop een dankbaar volk het in de basilica van San Marco de plaats der eere gaf, - een staatsman door den dood verrast op het oogenblik dat hij zich vleijen mogt in staat te zullen zijn de stoutgedachte schepping te voltooijen: - welk volk onzer dagen heeft drie tragische figuren aan te wijzen, wie het zoo veel, als Italië aan deze is verpligt?’ | |
[pagina 335]
| |
XVIII. Ariosto en Tasso.Verwijzing naar J.J.L. ten Kate: Jeruzalem Verlost, vertaling van Torquato Tasso's grote dichtwerk. Over Tasso wordt verder aangehaald Hooft's Rijmbrief (in de omgewerkte redaktie vs. 99-110) en een citaat uit J.J. Ampère: Mélanges d'Histoire Littéraire et de Littérature, I pag. 24 et 25. Paris. 1867. Uit hetzelfde werk geeft hij een aanhaling over Ariosto, I pag. 88, 89. Over Ariosto en Tasso, beide, vertaling van een passage uit de derde zang van Byron's Prophecy of Dante. Helaas! al spreidt een tweetal grootscher glans
Langs d'oevers van den Po, in later tijd,
Toch gunt hen 't lot op zijn geluk geen kans;
Gelijk voor mij eindt eerst de dood hun strijd.
Een eigen eeuw schept zich des eersten lier,
Der riddren faam verbreidend wijd en zijd:
Begaafd met een verbeelding die in vier
Den bliksem tart, in pracht den regenboog,
Eens arends vlugt beschamende in haar zwier;
Om 't even welk een stof hij kiezen moog'
Genot zal trillen uit wat snaar hij stemm',
Tot de eigen kunst het oog als 't oor bedroog
En 't wonderbaarst natuurlijk wordt bij hem. -
De tweede, meer aandoenlijk van gemoed,
Hij wijdt zijn ziele u toe, Jeruzalem!
't Krijgshaftig lied gedenkt het Christenbloed
Gestort waar voor de zonde Christus stierf:
't Is 't wilgenloover langs den heilgen vloed
Of Sion nog haar koningsharp niet dierf!
De lange togt, - het fel en wreed gevecht, -
De zege, die de vrome moed verwierf, -
In spijt der lagen door de hel gelegd, -
De roode Kruisvaan die ten leste blonk
Waar thans 't geloof haar krans om 't vloekhout vlecht
Dat tot ons heil des Heeren bloedstroom dronk,
Zal zijn gewijde stof zijn; - en zijn loon?
Beroofd van al wat gunst of glorie schonk,
Den kerker in krankzinnigheid ontvloôn,
Toeft hem, die zingend voor zijn Heiland streed,
Noch dank noch deernis, maar voor hulde hoon
En toont zich 't lot tot in zijn sterven wreed! -
| |
[pagina 336]
| |
Florence gunt voor 't minst mij dood of ban,
En beter blijkt die keuze aan mij besteed
Dan wat Ferrara's hof zoo week een man
Dorst bieden in een aalmoes en een cel: -
Hoe weinig ik al worstelend gewan
Mijn vloek bekomt mijn haat'ren niet te wèl
Maa hij, die met eens minnaars teedre ziel
Gedwee zich voegde in ieder lotsbestel
En zelfs den geur zijns wierooks niet onthiel
Aan 't laagste schepsel dat ooit schepter droeg,
Wat deed hij dat zijn vorst zoo hard hem viel?
Ligt had hij lief; maar is 't niet strafs genoeg
Vergeefs te minnen?
Over de invloed van de Gerusalemme Liberata op het volk, een aanhaling en vertaling uit Ugo Foscolo: Sui Poemi Narrativi e Romanzeschi Italiani. Dan volgen enige passages uit Te Kate's vertaling van Gerusalemme Liberata, n.l.: zang VII str. 10 n 11, XI 6, III 6, XI 11, XI 7, XII 66, 67, 68. | |
XIX. Typen van liefde.Over Dante's kunst enige regels van Goethe, van Macaulay en van Rivarol vertalend aangehaald, blz. 434, 435. Het overige deel van deze Toelichting bestaat uit korte opmerkingen over de ‘typen van liefde’ Over La Pia haalt Potgieter nog een passage aan van Ampère: La Grèce, Rome et Dante, en een van Ugo Foscolo, blz. 437, 438. | |
XX. Dante's zegen.Potgieter begint deze toelichting met de hoop uit te spreken dat de lezer het onderwerp thans geen addio, maar a riverderci zal toeroepen. Over Dante's werk: A.F. Ozanam: Dante et la Philosophie Catholique, p. 42 et 43. Potgieter eindigt met de woorden dat eerst dan zijn doel volkomen bereikt zal zijn, indien de lezer, met de studie van Ozanam instemmende, ‘er ter eere der kunst, die in deze treffelijke hulde wel wat veel op den achtergrond week, uit benijdenswaardige ervaring aan toevoegen mogt: | |
[pagina 337]
| |
Zoo vaak door d'aafdsche schemeringen
De stralen dringen
Waar 't schoone uit blaakt,
Is 't ons te moede, in 't bad van luister,
Als werd de kluister
Van 't stof geslaakt:
Gemoed en geest versmaên de weelde
Die kort maar streelde,
Ontbloeid aan 't slijk,
En beuren fluks verbreedde wieken
Naar 't uchtendkrieken
Van hooger rijk!’
Mei 1865-Mei 1868. |
|