Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
VII
| |
[pagina 111]
| |
meesterlijke wijze den bakermat der Zuid-Europeesche Kunst, met haar Dante, haar Ariosto en haar Torquato Tasso wordt voorgetooverd...’ Vosmaer schreef in de SpectatorGa naar voetnoot1 in een bespreking van Doré's illustraties bij Dante: ‘De vlugheid van den illustrator dreigt soms in vluchtigheid over te gaan’, en verder: ‘Zoo ooit dan waren bij eene illustratie van Dante, strengheid, nauwgezetheid van geweten, doorwrochtheid de eerste plichten. Merk de piëteit op waarmee een denker - een dichtergemoed als dat van onzen Potgieter in zijn nieuw poeem Florence tot Dante nadert, hem bepeinst en in eigen taal en dicht hem weergeeft en illustreert. Zijn terzinen zijn niet vlug en spiritueel geboetseerd, maar als schoone cameën gesneden en doorwrocht.’ Lange tijd zou Huet de enige blijven; alleen deed Mr. J. BohlGa naar voetnoot2 in de Rekenschap achter zijn vertaling van de verschillende delen van de Divina Commedia een grove uitval tegen Potgieter. Hij sprak van ‘verminking van Dante's zinrijken bouw’, ‘dergelijk vandalisme in Nederland en elders’ gepleegd, enz.,Ga naar voetnoot3 waarmee hij o.a. Potgieter's fragmenten bedoelde. Merkwaardig is het, dat het een van de Tachtigers is geweest, een van die dichtergeneratie, die bijna alles afbrak wat onmiddellijk vooraf was gegaan, die het eerst uitvoerig over Florence heeft geschreven. Onder de schuilnaam Homunculus wijdde Albert Verwey er in 1883 drie artikelen aan. Later (1901) werden deze artikelen, omgewerkt en uitgebreid, opgenomen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, en in 1903 herdrukt in de bundel: Luide Toernooien. In 1896, dus na een stilte van 13 jaar, besprak J.H. Groenewegen in zijn Potgieter-biografie ook het gedicht Florence. | |
[pagina 112]
| |
Enige jaren daarna (1901) gaf J.B. Meerkerk het gedicht afzonderlijk uit; sindsdien bleef het stil, op de besprekingen in de handboeken van Kalff (1912) en Te Winkel (1918) na. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat een zo groot kunstwerk zo onopgemerkt kon blijven. De verklaring moet allereerst gezocht worden in de tijd van verschijning, het jaar 1868. Sedert drie jaar was Potgieter uit het openbare letterkundige leven verdwenen, sedert drie jaar had men niets van hem gehoord. Voor de ouderen was het de tijd van Beets, Hasebroek, De Génestet, voor sommigen nog van Bilderdijk; voor de jongeren was het de tijd van Multatuli en Vosmaer. Het valt niet te ontkennen: Potgieter was op de achtergrond geraakt, en zelf heeft hij niet de minste poging gedaan om weer naar voren te komen; nooit heeft hij het spreekgestoelte beklommen om te lezen of te verhandelen, nooit meer heeft hij werk in Nederlandse tijdschriften gepubliceerd. Maar behalve in de tijd en Potgieter's houding lag de oorzaak, en dat niet het minst, in de aard van het gedicht - en misschien komt ook de plaats waar het verscheen in aanmerking: onopvallend achter in een bundel reeds bekende gedichten. Want hoewel het slechts een betrekkelijke waarheid is, dat Potgieter het publiek zijn onverschilligheid met woeker teruggafGa naar voetnoot1 - het heeft hem wel degelijk gegriefd dat het Nederlandse volk hem zo weinig apprecieerde - voor dit werk geldt het absoluut. Ook hier is Potgieter niet tot het publiek afgedaald. Al deze omstandigheden moeten wij dus als de verklaring van het aanvankelijk weinig roemruchte bestaan van Florence beschouwen. Thans volge een overzicht van de besprekingen. ‘Uit het oogpunt der doorwrochtheid laten mijne beschouwingen, geloof ik, alles te wenschen over,’ schreef Huet aan Potgieter (18 Juli 1869). Inderdaad zijn het slechts losse opmerkingen, maar ze zijn zeer indringend en juist. Potgieter was er dan ook buitengewoon verheugd over. | |
[pagina 113]
| |
‘Scherpzinniger ontleder dan Gij zijt heb ik nog niet aangetroffen’... ‘Iemand zoo juist definieeren: “dichterlijk waarnemer”, zoo volkomen apprecieeren, wie kan het dan Gij?’Ga naar voetnoot1 ‘Dichterlijk waarnemer’ noemde Huet hem dus, naar aanleiding van Florence, ‘dat al de voorgaande zangen (in de bundel) in breedte van opvatting en hoogte van vlugt overtreft’,Ga naar voetnoot2 tot Potgieter's tevredenheid, en ook tot de onze. Zien wij hoe zijn verdere waardering luidt. Huet vindt in deze bundel verzen,Ga naar voetnoot3 ‘die met één trek een geheelen dichterlijken toestand dichterlijk schilderen in ongemeen welluidende dichterlijke taal’. Verder spreekt hij van: ‘schilderijen met woorden’. ‘Alles is Potgieter aan de stijl, koloriet, konceptie gelegen’. Uit deze en andere uitspraken blijkt Huet's karakterisering van Potgieter's kunst als visueel.Ga naar voetnoot4 De kracht en de verdienste dezer kunst liggen volgens hem in haar objektiviteit. Maar hiermee is zij niet volledig gekenschetst: ‘Naast dat objektieve en als evenwijdig daar- | |
[pagina 114]
| |
mede, loopt een duidelijk herkenbare subjektieve stroom’.Ga naar voetnoot1 Ten derde zegt Huet, over de vorm, dat: ‘rijm en maat niet alleen geen hinderpalen, maar hulpmiddelen zijn’.Ga naar voetnoot2 Potgieter kan hierover dus naar willekeur beschikken, maar tegelijkertijd is hij een schrijver, ‘die, uit eerbied voor zijn onderwerp... de huismiddelen der kunst versmaadt’.Ga naar voetnoot3 En verder nog: ‘Potgieter's verzen zullen nimmer populair worden. Steeds zal de groote menigte der half beschaafden met grond tegen hem kunnen aanvoeren, dat een zegswijze gelijk de zijne aan het ongeoorloofde grenst.’ Huet's enige bezwaar tegen het gedicht komt aan den dag als hij de inhoud bespreekt. Dit betreft de opvatting van Dante, en komt voort uit zijn van Potgieter verschillend inzicht in de politiek. Het is dus niet van artistieke aard. ‘Mijns inziens is de schoonheid van dit gedicht voor een gedeelte ondergegaan in 's dichters geloof aan de alleen zaligmakende Italiaansche Eenheid, en zou zijn Dante nog veel sprekender op den voorgrond getreden zijn, indien hij den onsterfelijken Florentijn niet bovenal met de burgerkroon versierd had.’Ga naar voetnoot4 Potgieter heeft hierop geantwoord: ‘... slechts waar de politiek in het spel komt, is Uw anders zoo heldere blik bevangen’. En even later: ‘Dante's burgerkroon, - de eenheid van Italië, Gij moogt er niet meê spotten, - als er van Europa iets over zal blijven, vis à vis de Nieuwe Wereld tegenover het Anglosaxische menschenras, dan moeten de volken zich ontwikkelen en hunne vorsten boven het hoofd wassen.’Ga naar voetnoot5 Potgieter's beschouwing van Dante is steeds diezelfde gebleven. Nog in '74 schreef hij aan Huet: ‘Gijlieden studeert Dante, - en wordt de Florentijn U allengs zoo niet een type van, dan toch een strijder voor burgerlijke vrijheid, voor de eenheid zijns volks?’Ga naar voetnoot6 Men ziet het: burger, zoals Potgieter het woord | |
[pagina 115]
| |
gebruikt, is: strijder voor vrijheid en eenheid, voor het Recht. Wanneer wij voorlopig een bespreking van Verwey's artikelen in De Amsterdammer (1883) terzijde laten, volgt dan nuGa naar voetnoot1 de vrij nauwkeurige ontleding, die Groenewegen heeft gegeven (1894). Zijn appreciatie ligt geheel opgesloten in die ene volzin aan het slot: ‘Potgieter heeft in zijn isolement een grootsche schepping voltooid; de waarde van dit kunstwerk overtreft zijn gebreken’.Ga naar voetnoot2 Het is trouwens meer een constatering dan een conclusie. Groenewegen heeft meer aandacht besteed aan de gebreken dan aan de verdiensten, en wáár hij waardeert is zijn toon min of meer verontschuldigend. B.v. ‘... men zal moeten erkennen dat slochts frissche en krachtige verbeelding dit inderdaad grootsche plan heeft kunnen ontwerpen en dat eene veelzijdige historische en letterkundige kennis gepaard aan fijnen smaak dit heeft kunnen ten uitvoer brengen op de wijs als is geschied.’Ga naar voetnoot3 ‘Er spreekt een zin voor het schoone uit, waarvoor men slechts hulde kan brengen.’Ga naar voetnoot4 Met verwijzing naar het artikel in De Amsterdammer, noemt ook hij, evenals Huet, de tekening de hoofdzaak, en deze is wel geslaagd: ‘het beeldrijke en het schilderachtige dingen om den voorrang’.Ga naar voetnoot5 Onoverkomelijke bezwaren heeft Groenewegen tegen het rijmschema, d.w.z. tegen de verandering van Dante's rijmschema, die Potgieter ‘zich veroorloofde’. ‘Hij bouwt in andere orde, en laat mij dit er bij voegen, niet in zijn voordeel.’Ga naar voetnoot6 Deze bezwaren zijn in vier punten samen te vatten: Ten eerste mist Potgieter's couplet-bouw het bedachtzame en kunstvolle dat Dante heeft. De eerste versregels hebben de meeste kracht, waardoor de tweede alle kracht missen en | |
[pagina 116]
| |
de derde middelmatig worden. Hierdoor is er geen voldoende afsluiting. Ten tweede. Bij Dante heeft ieder vers betekenis, bij Potgieter niet. Daardoor ontstaat matheid die het nadeel van de bouw verscherpt. Ten derde: Bij Dante staat iedere zang op zichzelf, bij Potgieter niet. Doordat hij zijn zangen nu eens met de eerste, dan weer met de tweede of derde rijmklank laat beginnen, ontstaat ongelijkheid van toon. Dante is in dit opzicht vrij, Potgieter is afhankelijk. Ten vierde. Hetzelfde bezwaar geldt voor het einde der zangen. Potgieter ie daarin evenmin vrij, daar de zangen onderling afhankelijk zijn, derhalve moet de slotregel ‘zwak, zelfs overbodig zijn’. De ontstane verscheidenheid van toon schaadt de eenheid van het gedicht, ‘de grilligheid verdrijft den classieken eenvoud, die voor dit onderwerp wordt vereischt’.Ga naar voetnoot1 Behalve tegen de vorm oppert Groenewegen vragenderwijs nog enige andere bezwaren: zou een bespiegelende opvatting niet meer met het onderwerp gestrookt hebben dan een schilderende; zou het niet wenselijk geweest zijn de toon zuiverder te bewaren dan op veel plaatsen is geschied, en is er niet te veel licht geworpen op Dante's liefde voor Beatrice en te weinig op andere kanten van zijn leven? In tegenstelling tot Busken Huet vindt Groenewegen niet dat Dante te veel als politieke held is getekend. ‘Dante was vóór alles een politiek martelaar en Potgieter heeft daarom juist en scherp geoordeeld om dit op den voorgrond te stellen.’ Hij had wat meer licht op andere zijden van Dante's bestaan gewenst, ‘wat minder romantische denkbeelden’.Ga naar voetnoot2 Vrij nauwkeurig noemde ik Groenewegen's bespreking. Uitvoerig maar toch vaag blijft evenwel zijn beschouwing van het gedicht. Bij geen enkel van de bezwaren en aanmerkingen | |
[pagina 117]
| |
is een bewijsplaats aangevoerd, waardoor het betoog enerzijds krachteloos, anderzijds onweerlegbaar wordt. Men heeft voortdurend het gevoel, dat Groenewegen zich verplicht voelt het gedicht te bewonderen, maar dat deze bewondering niet diep gaat. Bij de opeenvolgende waardering moet nu worden genoemd J.B. Meerkerk's uitgave van Florence, ‘toegelicht en verduidelijkt’ (1901). Immers deze uitgave ontstond op grond van een onverdeeld gunstige appreciatie. Over het gedicht zelf heeft Meerkerk echter niet meer geschreven dan enkele opmerkingen in de inleiding, die verder bestaat uit een kort overzicht van het leven van Dante. J. Winkler Prins schreef in een opstel ‘De droom in de Litteratuur’Ga naar voetnoot1 naar aanleiding van Florence: ‘het is éen van de weinige meesterstukken waarop onze 19de eeuw kan bogen’, en over de geringe waardering, die het ondervond: ‘Maar er zijn lieden, die het zelfs den almachtigen Schepper kwalijk nemen, het goud niet aan de oppervlakte gestrooid te hebben: die voor de duisternis van een diepe mijnschacht terugdeinzen hoewel wetende dat op geen andere voorwaarden de juwelen te vinden zijn, waarmede zij zoo gaarne zichzelven en geestverwanten vercieren!’ Men herinnere zich ook de uitspraak van Jacques Perk, in antwoord op een brief van Vosmaer, waarin deze schrijft: ‘Uw cyclus is vol schoonheden. Er zijn eenige duisterheden in, een beetje à la Potgieter, maar er is veel in dat mij aan Dante doet denken!’ ‘Duisterheid à la Potgieter? Dus na eenig peinzen geen duisterheid meer!’Ga naar voetnoot2 Er zijn in Perk's sonnetten verschillende plaatsen aan te wijzen, die regelrecht door Florence geïnspireerd schijnen te zijn.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 118]
| |
Eveneens moeten hier de tussen 1891 en 1896 verschenen Studiën en Kritieken van P.F. Th. van Hoogstraten worden genoemd. Met een enkel woord, want deze heeft het onderwerp: Potgieter's Florence meer gekozen om over Dante te schrijven dan over het gedicht. Van Hoogstraten's waardering is in de volgende woorden ongeveer geheel samengevat: ‘Florence is vóór alles een schoon gedicht omdat er zoo vaak vuurspranken in gloeien uit de ziel van Dante’ (blz. 38). Hij roemt Potgieter's ‘diktie’; wijst plaatsen aan met ‘meesterlijke versificatie, keurige taal en krachtige denkbeelden’. Potgieter is niet duister, zegt hij. ‘Een duistere stijl is een verwarde stijl, iets onordelijks, 't zij in de denkbeelden of in de voorstelling daarvan. Potgieter heeft als kunstenaar een helder hoofd en hij is de vorm volkomen meester.’ Indien wij Potgieter niet begrijpen, ligt dit aan ons. Over de inhoud is hij echter minder tevreden. Verwonderd vraagt hij zich af, of de dichter niet begreep dat hij ‘een anachronisme (Dante's ideaal) poogde om te scheppen tot dichterlijk denkbeeld’. In geloofszaken schiet de protestantse dichter volgens deze katholiek - hoe zou het anders kunnen - hopeloos tekort. Hij betreurt het dan ook, ‘dat een dichter als Potgieter Dante's adelaarsvaart in het Paradijs niet heeft kunnen nastaren.’ In zijn eerste artikelen (in De Amsterdammer) had de nauwelijks achttienjarige Verwey zijn grote bewondering voor Florence reeds uitgesproken. Hij prijst Potgieter's beeldenen klank-rijkdom en geeft vele citaten ter illustratie. Het is duidelijk, zegt hij, ‘dat de dichter der Florence staat en valt met een zinnelijke liefde voor de schoonheid van uiterlijke vormen, verschillend getint in verschillenden stand en verschillende groepeering.’Ga naar voetnoot1 Drie jaar laterGa naar voetnoot2 zou hij ook nog Potgieter prijzen ‘omdat hij voor het schrijven van stemmingen, die vroeger de grootste hoeveelheid dichterlijke ongezienheid | |
[pagina 119]
| |
noodig hadden om vers te worden, zooveel werkelijk geziens had gebruikt.’ Maar evenmin heeft de jonge kritikus zijn aanmerkingen verzwegen. Er wordt een plaatsGa naar voetnoot1 aangewezen, die volgens hem ‘een masker van poëterigheid op een gezicht van slecht proza’ is. Dan gaat hij na hoe Potgieter hiertoe is gekomen. Florence is niet alleen een schilderijengalerij, een reeks van uiterlijk schone beelden, ook gedachten heeft Potgieter in poëzie willen uitdrukken. ‘De groote gedachte waarvoor Dante geleefd had: scheiding van kerk en staat, eenheid van Italië, was door zijn verstand erkend en opgenomen, zijn gevoel had zich de zaak aangetrokken..., maar dat gevoel bezat geen leven genoeg om de beelden te scheppen, die alleen in staat waren de gedachte te verzinnelijken. En Potgieter... was bij uitnemendheid de man die de beelden liefhad, die in beelden zich uitte: was het wonder dat hij, daar deze hem ontbraken, bij valsche ‘beeldspraak’, voor poëzie van ‘dichterlijke taal’ vergoeding zocht?’Ga naar voetnoot2 Eén der uit de Divina Commedia vertaalde passagesGa naar voetnoot3 vergelijkt Verwey nauwkeurig met het origineel, waardoor blijkt dat, terwijl Dante het innerlijk zowel als het uiterlijk tekent, Potgieter, bij bijna letterlijke vertaling, de nadruk legt op de uiterlijke stemming. Later - in een college over Florence - heeft Verwey nog gezegd: Dante is psychologisch, Potgieter visueel. In het opstel van 1901 wordt na een karakteristiek: visioensgewijze tafrelen, het rijmschema, ‘herinnerend maar tegengesteld aan Dante’, behandeld. Verwey kenschetst de beide vormen hier met de volgende beelden: ‘Dante's gedicht is een gebouw waarbij ieder deel en de verbinding van alle deelen zuiver is waar te nemen. Potgieter's gedicht is een vlechtwerk, waarbij iedere lijn wordt onderbroken door een | |
[pagina 120]
| |
andere en iedere knoop zich verbergt of verrast.’Ga naar voetnoot1 Van het rijmschema zegt hij: ‘Het onderhoudt een voortdurend gaan en teruggaan, een aansnellen en weerhouden worden, een vieren en intoomen, dat misschien het kenmerk is van Florence, het kenmerk van Potgieter.’Ga naar voetnoot2 De aard van het rijm bepaalt het gehele gedicht. Verwey komt nu tot deze conclusie: ‘dat de eenheid van dit dichtstuk alleen ligt in een aaneenschakeling van verzen naar de wet van het strijdende evenwickt’.Ga naar voetnoot3 Als deugd van het werk noemt hij: de lengte. Want om goed te zijn, is voor een dergelijk gedicht adem en toonhoogte nodig. Hierover beschikt Potgieter volkomen, oppermachtig. En deze, ‘zóó gevierd en getemd, met zulke onverbiddelijkheid en over zoo groote ruimte, wat zeggen ze anders dan de tot kunst geworden hartstocht van een krachtige persoonlijkheid?’Ga naar voetnoot3 Naar het mij voorkomt, heeft Verwey zich hier niet duidelijk uitgedrukt. Niet de lengte zelf is een deugd, maar de beheersing van adem en toonhoogte over deze lengte. Dit is m.i. wat hij bedoelt. Met tal van bewijsplaatsenGa naar voetnoot4 laat Verwey dan zien ‘in welke toon, met welk een rijkdom van beelden en vooral met welk een nooit verflauwende zeggingskracht deze aaneenschakeling van verzen geschreven is’. Die zeggingskracht ‘vast zonder hardheid, bevallig zonder slapheid’ is ‘het waarlijk levende element van dit gewrocht, dat zwaar zou zijn, als het niet zóó doorzield was’.Ga naar voetnoot5 Evenals Huet en Groenewegen sprekend over de ‘moeilijkheid’ van Florence, geeft Verwey toe, dat er plaatsen voorkomen, die studie vereisen, andere ‘die tot studie aanzetten naar wat er buiten ligt en wat geweten moet worden voor men begrijpen kan’. Wie echter de stem kan verstaan | |
[pagina 121]
| |
die er uit spreekt, ‘dien ontsluieren zich de kronkels van de gedachte, dien stroomt licht op de beelden, die in schaduw staan...’Ga naar voetnoot1 Inderdaad! Uit eigen ervaring kan ik dit bevestigen: met studie en met goed lezen, i.e. het geschrevene zien en horen, beleven, worden nagenoeg alle duistere plaatsen opgehelderd. Het enige waarom het mij in dit artikel te doen is, zegt Verwey, is het aantonen van de eenheid in het gedicht: afzonderlijke plaatsen van schoonheid wijst hij niet aan, en ook niet ‘het barokke, dat den stijl - dien nieuweren RenaissancestijlGa naar voetnoot2 - soms eigen is.’ Hij besluit zijn beschouwing over Florence met het een Monument te noemen, het enige dichterlijke in Nederland in Potgieter's tijd. Het beste gedicht, niet alleen van de negentiende eeuw, maar van een veel langere periode, heeft hij later nog er van gezegd.Ga naar voetnoot3 KalffGa naar voetnoot4 karakteriseert Florence als een laag-relief, waarin Dante's leven en werk wordt uitgebeeld. Daarna geeft hij een overzicht van de inhoud en een korte bespreking van de vorm, zonder commentaar. Verder noemt hij het ‘een kleinood onzer letterkunde’. De ‘duisterheid’ er van acht hij ontstaan, ‘doordat hier en daar de stof den auteur blijkbaar te machtig is geweest’, door ‘gemis aan heerschappij over de stof en de taal, en ook door de moeilijkheid van den zelfgekozen vorm’. De vertalingen uit de Divina Commedia noemt hij ‘voortreffelijk’. De bespreking eindigt met een aardig - hoewel m.i. niet geheel toepasselijk - beeld. Hij vergelijkt het gedicht met een historische optocht ‘stout ontworpen, schoon | |
[pagina 122]
| |
gegroepeerd, afwisselend van vormen en verscheiden van kleuren, statig trekkend langs de buigende lijnen eener Amsterdamsche gracht met haar pittoresk-schoone verschieten van huizen wit en rood en grijs, half verborgen achter wemelend boomengroen’. Aardig is dit beeld, omdat het de nauwe verbinding tussen het Italiaanse en het vaderlandse in Florence zo plastisch uitdrukt, niet toereikend, omdat het gedicht meer is dan een reeks historische tafrelen. Evenals Groenewegen staat Kalff er eerbiedig - maar niet voluit bewonderend - tegenover. Het artikel ‘Aantekeningen bij Florence’ van De Vooys in De Nieuwe Taalgids van 1915 is van philologische aard en valt dus buiten deze beschouwingen. Te WinkelGa naar voetnoot1 houdt niet van Florence, zoals duidelijk uit zijn bespreking blijkt. Na een korte inhoudsopgave gaat hij over tot de aanmerkingen, die hoofdzakelijk de vorm gelden. ‘Dat Potgieter voor zijn dichtwerk Dante's versmaat, de terzine, koos is begrijpelijk niet alleen, maar zou ook zeer gepast mogen heeten, indien zij niet meer dan eenige andere, in den dichter hoedanigheden vereischte, die juist aan Potgieter ontbraken, zoodat zijne gebreken in deze versmaat des te hinderlijker uitkwamen.’ Over het veranderde rijmschema: ‘Daardoor heeft Potgieter zijn lezers belet op adem te komen en de teugelloosheid zijner gedachten bevorderd.’ Dat de 1034 terzinen onafhankelijk van de versmaat in zangen van ongelijke grootte verdeeld zijn, is af te keuren. ‘Maakt dit gemis aan harmonische rangschikking der onderdeden de lezing van dit kunstwerk reeds tot een pijnlijke inspanning, het begrijpen er van wordt nog bemoeielijkt door het gebruik van ongewone woorden, van tegen het spraakgebruik indruischende zinswendingen, van slechts half uitgewerkte beelden en onverwachte ge- | |
[pagina 123]
| |
dachtenovergangen.’ Daarbij komt de grote hoeveelheid toespelingen op allerlei personen en toestanden die Potgieter zelf uit vooraf bestudeerde, minder bekende werken heeft moeten putten. Een ‘geleerdheidsvertoon, dat het gedicht voor nagenoeg iedereen onbegrijpelijk zou hebben gemaakt’, als de Toelichtingen, die het in omvang nog overtreffen, er niet aan waren toegevoegd. ‘Dat deze inspannende arbeid onbeloond blijft’, zo eindigt hij ‘wil ik niet beweren, maar uit te maken of er behoorlijke evenredigheid bestaat tusschen loon en arbeid, laat ik gaarne over aan geduldiger rekenmeester dan ik ben.’ Dat Te Winkel ook wijst op Potgieter's begrip van Dante's leed door eigen ballingschapsgevoel, heb ik reeds eerder besproken. | |
SamenvattingHuet en Verwey hebben, door inzicht tot werkelijke bewondering geleid, het dichtst het wezen van Florence benaderd. Groenewegen, Kalff en Te Winkel, ik merkte het reeds op, staan er meer enkel eerbiedig tegenover; ook zij noemen het ‘grootsch’, maar diep getroffen heeft het hen niet. Hun beschouwingen moesten daardoor oppervlakkiger blijven dan die der beide eersten. Mogen zij verschillen in hun appreciaties, over één punt zijn alle beoordelaars het zonder voorbehoud eens: nl. over het beeldend karakter van het gedicht. Zij zijn het ook eens, wat de inhoud betreft, over het veelkleurige, over het grillige en plotselinge verschijnen en verdwijnen der beelden. Het is alleen de beschouwing van Dante, die bij Huet en Groenewegen - en bij elk weer anders! - protest uitlokte. Maar het is vooral de vorm, die tot overdenkingen en diepgaand meningsverschil heeft geleid. Kalff veronderstelt, dat de zelf gekozen moeilijke vorm oorzaak van de duisterheid is, Groenewegen vindt dat Dante's vorm door de | |
[pagina 124]
| |
verandering bedorven is, terwijl Verwey hierin juist het wezen, het te bewonderen wezen van het gedicht ziet, dat leeft uit de wet van het strijdende evenwicht. Nagenoeg alle beoordelaars hebben om Florence te typeren termen gebruikt, aan de beeldende kunsten ontleend. Ook ik wil dat doen - al is het beeld misschien minder poetisch dan de vorige - in de eerste plaats voor de verzen. Als ik de verzen van Florence lees, dan moet ik altijd denken aan de muren van het Bargello en het Palazzo Vecchio te Florence. Zoals daar steenblok op steenblok is gemetseld tot sterke, onwankelbare muren, die door hun onderling harmonische verhoudingen, door raamverdeling en torens toch niet plomp zijn, tot ‘het strenge schoon dier statige gebouwen’, zo heeft Potgieter de woorden gemetseld tot verzen. Onverwrikbaar vormen die woorden, die verzen, streng, statig, schoon. De muren en de verzen, zij zijn beide de uitdrukking van beheerste kracht; dat is m.i. wat ze zo mooi maakt. Van beheersing getuigt ook de inhoud: op de harmonische verbinding van tweeërlei bestanddelen is, voor zo-ver mij bekend, nog niet de aandacht gevestigd, nl. deze: naast het bonte, veelkleurige, het ‘wisselzieke’, dat wat de lezer dwingt actief te zijn, vindt men in Florence ook passages, - de negende zang is daarvan het mooiste voorbeeld - die beschouwend zijn, zo ingekeerd, zo bezonken, dat de lezer er zich in verliezen kan. - Gedroomd Paardrijden is ‘intiemer en rustiger’,Ga naar voetnoot1 Florence, het feestgedicht, kent zowel het gewoel en het gedruis van het feest, als de rust van de eenzame, die er zich van heeft teruggetrokken. Verwey heeft Florence een Monument genoemd. Ik wil eindigen met deze studie een krans te noemen, die ik eerbiedig aan de voet van dat Monument neerleg.
Rotterdam, Februari 1943. |
|