Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |||||||
VI
| |||||||
[pagina 88]
| |||||||
zo: ‘Bij Dante afgeronde strofen en dadelijk blijkbare aaneenschakeling.’ En enige bladzijden verder over het afwisselend gebruik van mannelijk en vrouwelijk rijm: ‘En ter natuurlijke voltooiing van deze regelvaste ongeregeldheid is het gevolg van dit rijmverschil, toegepast op drieregelige strofen, dat de eene berust op een mannelijk, de volgende op een vrouwelijk stroferijm, en dat er dus tusschen iedere twee strofen een wezenlijk onderscheid bestaat.’ Zo berust de eerste terzine op het rijm -on (voorjaarszon), de tweede op -agen (voortgedragen), de derde weer opeen éénlettergrepig rijm: lier. Potgieter laat het gedicht met één versregel, niet met een terzine, beginnen. (Hierover schrijft hij uitdrukkelijk in de bovengenoemde brief aan Kruseman.) Het laatste woord er van is: tinnen. Door het antidanteske rijmschema kan deze klank slechts éénmaal herhaald worden: (a / b a b / c b c / d c d / enz.). Met groot overleg heeft hij echter gezorgd, dat deze klank toch zijn tweede echo kreeg. Hij laat het gedicht eindigen met twee regels, waarvan de eerste rijmt op de eerste en derde regel van de eerste zang. Dus zo: x ij x / z x z / a z. De rijmschikking van het hele gedicht is nu als volgt: a / b a b / c b c / d c d / x d x/ ij x ij / z ij z / a z. Bij Potgieter is er dus aan het begin van elke strofe iets nieuws. En dit is als het ware een karakteristiek van het hele gedicht, telkens komt er iets nieuws. ‘Dit is een stijl, die dwingt alert te zijn’ (Verwey). Inderdaad, voortdurend moet men de aandacht gespannen houden: overgangen geeft Potgieter zelden aan, de visioenen gaan plotseling in elkaar over.Ga naar voetnoot1 Alleen het ‘eenig wit’Ga naar voetnoot2 is soms een waarschuwing. Ook als hulp bij de lezing zijn de opschriften der zangen, en vooral de Toelichtingen bedoeld. Deze zijn ontstaan in over- | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
leg met Huet. De titel van de eerste zang b.v. is van hem afkomstig.Ga naar voetnoot1 Oorspronkelijk had Potgieter een ander soort titels gegeven en waarschijnlijk aan Huet gevraagd of deze vond, dat aantekeningen nodig waren. Huet had hierop ontkennend geantwoordGa naar voetnoot2, maar later schreef hij hem het volgende: ‘Onder het herlezen van Uw gedicht ben ik, op het stuk der aanteekeningen, allengs van meening veranderd. En ziehier waarom. Uw stel opschriften, bestemd om de plaats der aanteekeningen te vervangen, of althans de leemte van haar ontbreken eenigszins aan te vullen, vertoont een heterogeen karakter. Die opschriften zijn, op twee na (IV en V), in tegenspraak met den verheven en gevoelvollen toon van het gedicht. Het zijn kronijkachtige titels, die blijkbaar alleen dienen moeten om den lezer teregt te helpen. Dit schaadt, dunkt mij, aan den indruk. Beweer vrij dat onder de door mij gesuppediteerde plaatsvervangers er zich niet één bevindt, die getrouw een denkbeeld uitdrukt; beweer dat zij altegader ongeschikt zijn om den lezer te oriënteren, - ik zal het niet ontkennen. Doch al deugen zij niet, elk op zich zelf beschouwd, eene geheime stem zegt mij, dat er iets deugdelijks is in hunne soort. Daar nu eenmaal met het adopteren van die soort de door U den lezer toegedachte reeks van inlichtingen vervalt, behoort aan dat bezwaar tegemoet gekomen te worden. En dit kan geschieden door een stel aanteekeningen, voor eiken zang één.’ In geen geval heeft Potgieter de zangen scherp willen scheiden; dit bewijzen de rijmen, die ongestoord over de scheidingen heen lopen. Het gebruiken van zijn variant op Dante's terzine - waarvan Potgieter in de kritiek vaak een verwijt is gemaaktGa naar voetnoot3 - moet m.i. niet worden toegeschreven aan eigenzinnigheid, een poneren van onafhankelijkheid. Veel eer moet het worden | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
beschouwd als een uiting van bewondering en afhankelijkheid, alsof Potgieter, Dante's vorm kiezende, aangepast aan zijn eigen aard en landstaal - enkel slepende rijmen is voor het Nederlands een haast te zware eis - elke gedachte van een zich-als-dichter-met-Dante-willen-meten bij voorbaat afwijst. | |||||||
2. TerzinengroepenIn zijn voorrede voor de vertaling van de Divina Commedia noemt Verwey Dante een bouwmeester.Ga naar voetnoot1 Dante heeft zijn grote gedicht opgebouwd in 100 zangen; na de éne inleidende zang, bestaan Inferno, Purgatorio en Paradiso elk uit 33 zangen van ongeveer gelijke lengte. Elk deel eindigt met hetzelfde woord: stelle. Wanneer het om herhalingen of gelijksoortige onderwerpen gaat, is er een zekere regelmaat betracht. Ik bedoel dit: de drie dromen op de Purgatorio beginnen alle drie met de woorden: Nell' ora.Ga naar voetnoot2 Francesca da Rimini besluit haar verhaal aan Dante met drie terzinen, elk beginnend met: Amor.Ga naar voetnoot3 De lichten, die in de Paradiso tezamen het beeld van de adelaar vormen, worden elk in twee terzinen beschreven, waarvan de tweede telkens begint met de woorden: Ora conosce.Ga naar voetnoot4 Dit bouwmeesterschap moet Potgieter zeer bewonderd hebben; ook hij had het in vroegere gedichten beoefend: men denke aan zijn kunstige strofevormen. Ook in het ‘bouwen’ heeft hij Dante nagevolgd, maar, evenals in de rijmen, op eigen wijze. Zijn zangen zijn zeer ongelijk van lengte (behalve de eerste en de laatste), maar daarbinnen heeft hij soms vaste systemen van terzinengroepen gemaakt. Enige voorbeelden mogen hier volgen. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
In de eerste zang worden twee vragen gesteld, vs. 53-58 en vs. 59-64, elke vraag beslaat dus twee terzinen; de antwoorden hierop beslaan eveneens tweemaal twee terzinen, vs. 65-70 en vs. 71-76. De tweede zang begint met een lange zin van twee maal zes terzinen. Daarna volgt een toegevende bijzin van twee maal zes terzinen, beginnend met Schoon, waarop een hoofdzin, beginnend met Toch, in twaalf terzinen volgt. Met de vierde zang is het als volgt: Na een aanhef van vier regels geeft Potgieter in zes maal twee terzinen zes tafreeltjes uit Dante's jongelingsjaren, de eerste drie beginnen met: En 'k staar, vs. 5, En 'k zie, vs. 11, En 't is mij, vs. 17, de andere drie met: Hier droome ik hem, vs. 23, Hier waar, vs. 29, Hier waar, vs. 35. De in 41-58 volgende drie vragen, die het heden weer naar het verleden overbrengen, zijn elk in twee terzinen vervat, en ook de beschrijving van het feest in het verleden buiten de stad, vs. 59-99, bestaat uit zinnen, die alle twee terzinen lang zijn. In zang VII prijzen vier terzinen Dante als staatsman, zes geven de opkomende strijd der partijen weer, en zes het uitbreken er van; daarna zijn het weer vier terzinen, die Dante te zien geven als onpartijdig, ideaal staatsman, terwijl in een groep van twaalf de afloop van de strijd wordt verhaald. Ook de achtste zang biedt een voorbeeld van regelmatige bouw. In acht maal vier terzinen behandelt Potgieter acht kleine onderwerpen, dan in een groep van twaalf een uitvoeriger tafreel, om te eindigen met groepen van twee en van vier terzinen, nl. 157-168 en 181-192. Aan het eind van zang XVII staat een geschiedkundige inleiding van vier terzinen, die besluit, dat het vreselijk zou zijn als de trouw der martelaren voor de vrijheid vergeefs zou zijn geweest. Drie volgende groepen, ook van vier, elk beginnend met Vergeefs? tonen aan, dat de offers dit niet geweest zijn. In de achttiende zang, in het deel over Tasso, zijn de passages uit en over diens werk gevat in een systeem van groepen van | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
vier, elk beginnend met het woord: Hoe, vs. 121, 133, 145. De aanhef van XIX is een zin van drie maal twee terzinen, waarvan de eerste woorden steeds dezelfde zijn: ‘Diêr Holland’ van de eerste en ‘Gij’ van de tweede. Deze zin loopt eigenaardig parallel met een zin uit de eerste zang, vs. 47-50. Dáár spreekt Potgieter Florence toe, na een kleine uitweiding over Holland, in het vertrouwen dat Florence deze blik naar het Nederlandse verleden niet zal afkeuren. Hier is de toespraak tot Diêr Holland gericht, in de hoop dat de hulde aan Dante, die hier gebracht is, niet als een vergrijp aan de Nederlandse historie zal worden beschouwd. De bouw is hier in XIX wel zeer strak. Het is alsof Potgieter zijn stem verheft, nu hij het einde van zijn gedicht nadert. De laatste zang is even lang als de eerste, heb ik zo even gezegd. Dit is niet geheel juist. De eerste bestaat uit één versregel plus 25 terzinen, de laatste uit 25 terzinen min één versregel. De reden waarom Potgieter het gedicht met twee regels laat eindigen en niet met drie, hebben we bij de bespreking van het rijmschema gezien. Deze laatste zang is - streepjes geven het aan - opgebouwd uit vier groepen van zes. De eerste is een terugblik der zaligen in de hemel naar de aarde; de tweede een beschouwing over de liefde; de derde en vierde werken de gedachte van de terugblik voor Dante uit. Hoe gelukkig zou hij zijn als hij Florence's hulde kon zien. Maar hij ziet die immers! Daar staat zijn beeld; hij is in Florence teruggekeerd. Allen begroeten hem, blijder en hartelijker dan men het ooit enig vorst heeft gedaan. Hij leeft door zijn werk want: Onsterflijk is op aarde slechts het schoone.
Aan het eind van de vierde en laatste groep spreekt Dante zijn zegen uit. We zien dus dat Florence niet volgens één vast systeem is opgebouwd zoals Potgieter's andere, grote gedicht Gedroomd Paardrijden,Ga naar voetnoot1 maar dat het onverwacht en on- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
regelmatig soms enige regelmaat van bouw vertoont. In de bouw komt, evenals in het rijmschema, Potgieter's grilligheid tot uitdrukking. | |||||||
3. De taalDe taal, d.w.z. woordenvoorraad en -schikking van het gedicht. ‘Wij moeten dit bedenken: het is de taal van een andere tijd, sierlijk en omslachtig, te vergelijken met de meubels uit die dagen’.Ga naar voetnoot1 Toch is het m.i. niet zozeer de ouderdom van de taal als wel het feit dat deze taal de uitdrukking van Potgieter's geest is, die hem moeilijk te benaderen maakt. Ook in zijn eigen tijd was hij niet populair en werd hij moeilijk gevonden; toen gold het motief van de temporele afstand nog niet. Huet zegt hierover: ‘Een zegswijze als de zijne grenst aan het ongeoorloofde.’Ga naar voetnoot2 En De Vooys: ‘Sterke individuen als Potgieter... vormden een eigen individuele stijl, die geinspireerd was op de Renaissance-verfijning van onze 17e eeuw.’Ga naar voetnoot3 Dit neemt niet weg dat hij vertrouwdheid toont met de conventionele ‘dichterlijke taal’ van de negentiende eeuw, en dus ‘ongemene’ woorden als beemd, stulp, echtkoets, doodswade e.d. gaarne gebruikt. Dr. Jac. Smit heeft in zijn proefschriftGa naar voetnoot4 Potgieter's stijl uitvoerig gekarakteriseerd en met Potgieter's aard in nauw verband gebracht. Zijn voorbeelden uit Potgieter's poëzie zijn grotendeels ontleend aan Gedroomd Paardrijden en slechts sporadisch aan Florence. Ter aanvulling van zijn gegevens en ter versterking van zijn gevolgtrekkingen dienen de volgende opmerkingen. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
ToespraakHet is bekend hoe in al Potgieter's werk zijn persoon op de voorgrond treedt. Men herinnere zich slechts Geel's overbekende uitroep.Ga naar voetnoot1 Daarbij is het hem een behoefte in contact te komen, en te blijven, met zijn lezers. De gesprekvorm is hiervan het gevolg. We vinden dan ook in de poëzie zowel als in het proza voortdurend toespraken, vragen, uitroepen. Zo dus ook in Florence. Het gedicht is vol toespraken: tot Florence, tot Dante, tot Holland en tot de lezer, of liever, de toehoorder. Telkens richt Potgieter zich tot hem en betrekt hem in het gebeuren. Deze schrijftrant draagt bij tot de levendigheid van het gedicht: de lezer wordt gedwongen aandachtig te zijn. Men lette eens op de aanhef der zangen. De eerste twee zijn een toespraak tot Florence; de derde begint met een uitroep, die even goed een vraag is: Ziet ge die boeiende groepen in 't verschiet? Ook de vierde en vijfde beginnen met een vraag, de zesde met een uitroep; de zevende met een toespraak tot de lezer; de achtste met een toespraak tot Dante; enz. In deze toespraken wordt natuurlijk dikwijls de imperatief gebruikt, die ook de levendigheid verhoogt, daar de gang van het gedicht er plotseling door wordt onderbroken. B.v. tot de lezer: Zie 't Dante doen... (IX, 7;) hoort toe hoe droef hij schreide! (X 165;) tot Dante: Zie Dante, zie de stede (XIV 102.) De gesprekvorm is een element van de oratorische stijl. Eveneens een element daarvan - dat om het herhaalde gebruik onze aandacht verdient - is de verbinding toegeving-these. | |||||||
Toegeving-theseDr. Smit beschouwt deze verbinding als de kern van al Potgieter's betogen.Ga naar voetnoot2 Voorbeelden hiervan zijn: | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Florence, zoet Florence! wie 't misprijze
Dat zich mijn blik naar ons verleden rigt
Gij wraakt het niet enz. (I 47, 48, 50).
Wie 't misprijze wil zeggen: toegegeven dat iemand het zou kunnen misprijzen. In de hoofdzin: Gij wraakt het niet volgt dan de these. Schoon 't slecht en regt dier tijden was geweken,
- - - - - - - - - - - - -
Schoon 't volk maar half der zege zoetheid smaakte
- - - - - - - - - - - - -
Toch overstraalde uw wassend licht dat duister enz. (II 37, 55, 73).
En moog voor hem de roos der min niet bloeijen,
Het volk bedeelt zijn schedel de' eikenkrans. (VII 5, 6)
Het zeer veelvuldige gebruik van deze verbinding toegevingthese heeft het optreden van de aanvoegende wijs en van het woord mogen zeer bevorderd. Zozeer zelfs, dat we soms conjunctieven en vormen van mogen vinden waar ze niet op hun plaats zijn. B.v.: Een stemming als mogt heersen in deez' wallen (V 8); Schoon 't fakkellicht mogt flikkren op de muren (V 72). Om het ‘overdadig’ veel voorkomen van deze vorm, ziet Dr. Smit er de uiting in van een ‘gefixeerde, innerlijke strijdhouding’.Ga naar voetnoot1 Later een enkel woord meer hierover. | |||||||
HerhalingEen ander uitvloeisel van Potgieter's behoefte om te betogen en te overtuigen is de zucht om te herhalen. ‘Herhaling is in beginsel niet anders dan intensifiëren’, zegt Dr. Smit.Ga naar voetnoot2 Soms toch niet. Ik bedoel die gevallen - en die komen zeer veel voor - waar herhaling nodig is voor de gang van het be- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
toog, na een uitweiding, of zoals Potgieter het noemt: een zijsprong. Hij maakte die graag: ‘... lijnregte wegen zijn mij onverdragelijk, voor mijn genoegen rijd ik nooit van Haarlem naar Amsterdam’.Ga naar voetnoot1 Voorbeelden van zulke herhaling zijn o.a. vs. 47 in zang I, waar Florence uit vs. 23 wordt herhaald na de uitweiding over Hooft's bewondering voor de Medici's, en vs. 67 in de zevende zang, die Gij, vs. 61 herhaalt. Overigens ben ik het met Dr. Smit eens dat de herhalingen zeer intensifiërend kunnen werken. B.v.: Gij dreigt hem 't hart, het teeder hart te breken. (VII 67).
Ik zou naar haar ook in deez' tooverbeemd,
Ik zou naar haar zelfs in den hemel haken (IX 136, 137).
Men denke hierbij ook aan de combinaties - die in het jambisch rythme zo uitstekend passen - door Dr. Smit ‘pluratief-iteratieve geminatie’ genoemd,Ga naar voetnoot2 zoals blijk bij blijk (I 26); gast bij gast (II 33); bron bij bron (II 84); kunst bij kunst (II 99); muur bij muur (IV 12); vonk bij vonk (IV 18); taak bij taak (XI 28); dal bij dal (XI 37); lam bij lam (XVIII 128); eeuw bij eeuw (XX 50). Deze vorm komt, zoals uit deze voorbeelden blijkt, herhaaldelijk voor. | |||||||
AllitteratieOok een herhalingsvorm is de allitteratie.Ga naar voetnoot3 Als herhaling van een klank hebben allitteraties melodische waarde, maar bovendien geven ze aan de poëzie een nadrukkelijk karakter. Wanneer men Potgieter's poëzie leest, bewondert men zijn macht over de taal in dit opzicht. De bewondering wordt weldra verbazing, als men ziet hoe hij altijd weer allittererende woorden weet te vinden. Begin bij zang I: Florence, die me opeens uw tal van tinnen,
Van verre beurt in zuider voorjaarszon, enz.
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Het woord zuider heeft hij stellig om de allitteratie verkozen, boven het gulden, dat Huet had voorgesteld, blijkens de brief van 22 Dec. 1867.Ga naar voetnoot1 Gij biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.
Op vleuglen der verbeelding voortgedragen enz.
Ach weerkeer tot de werklijkheid des levens
Ach zege van het zinlijke in den mensch (VI 39, 30).
Waar klagt en kreet in gilt uit klove en krocht (VIII 94).
In het laatste voorbeeld vinden we ook een uiting van Potgieter's neiging tot parallelisme. Als hij het ene zo gezegd heeft, moet het andere ook die vorm hebben. In zijn methode van bouwen is zoeken naar evenwicht en vastheid één der eerste grondbeginselen. Hierdoor vindt men in zijn poëzie zo geweldig veel allittererende dubbeltallen. Dubbeltallen van woorden die elkaar aanvullen of herhalen, en van woorden die tegenstellingen uitdrukken. ‘Men zou zelfs kunnen spreken van een ‘techniek van het tweetal’.Ga naar voetnoot2 Inderdaad! Om slechts enkele voorbeelden te noemen - ik telde er in Florence ongeveer 70, alleen van zelfstandige naamwoorden - aanvullende of versterkende subst.: ban en boeijen, blad en bloem (twee maal), bloesempracht - blaên, bloem en bes, boei noch bijl, huis en hof (twee maal), oog en oor (drie maal), veld en vloed (drie maal), wrok - wroeging. Tegenstellend: het bleek - de blos (drie maal), geest - gemoed (twee maal), gemoed - gedachte, hoofd of harte (drie maal), kunst - kennis (twee maal), lief - leed, leed - lof. Bijvoeglijke nw.: dof - diep, hoofsch - heusch, koel - klaar, kort - kernig, laaghartig - lichtvaardig; tegenstellend: laauw - laai, reinst - ruwst, schalk - statig. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Werkwoorden: beproefd - bezweken, bewonderde - benijdde, dulden - dragen, verrassen - verbazen; tegenstellend: beschouwen - bedrijven, verrukken - verscheuren. Men ziet wel wat een grote plaats deze vormen innemen. Het is dus te begrijpen, dat ze belangrijk bijdragen tot het vaste en evenwichtige karakter van Potgieter's taal. Toch behoeft men niet te vrezen voor overcompactheid of saaiheid; daarvoor behoeden de plotselinge wendingen en overgangen hem voldoende. | |||||||
KortheidSchijnbaar geheel - in waarheid gedeeltelijk - in tegenspraak met het oratorische karakter van Potgieter's stijl is zijn streven naar kortheid. Immers: ‘het gaat niet om de hoeveelheid gebruikte woorden, maar om een maximum aan mededeling bij een minimum aan gebruikte taalmiddelen’. En ook kunnen lange zinnen en veelsyllabige woorden een kenmerk van bondigheid zijn. Het is echter de herhaling ‘die als verbreding, verzwaring van de taalvorm, recht tegen het bondigheidsprincipe ingaat’.Ga naar voetnoot1 Zien wij nu hoe Potgieter kortheid en bondigheid bereikt. Een middel tot kortheid is het gebruik van verkorte woorden, zoals: spellen = voorspellen, verzellen = vergezellen, willig = gewillig, temoet = tegemoet, gulzaard = gulzigaard (het laatste is waarschijnlijk door Potgieter zelf gemaakt). Daarom vindt men zoveel dergelijke woorden bij hem. Daarom ook treft men zo vele afkappingen aan als: lent', dankb're, ving'ren. In vormen als: dankb're, dierb're, schrikb're is invloed van Bilderdijk en zijn school aan te wijzen. Het is hier weer zo: de vorm bestaat reeds, en Potgieter maakt er dankbaar gebruik van. Daarnaast komen ook voor: aanbiddren, burgren, rechtren, riddren, verspiedren, zustren. Verdere afkorting vindt men vooral in de rijmklanken: werkw. biê, hoê, misdeê, ontgleê, (ontspoe) spoê, voê; | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
zelfst. nw. beê, boô, te moê, scheê, steê, vreê, wâ (= wade), aêm, doôn, geboôn, leên, sieraên, trofeên. bijv. nw. eêl; tevens archaistisch - vergelijk voor de archaismen blz. 96 - zijn de verkortingen: gebloemt, lent, menigt; en bijv. nw. op e in plaats van -ige, b.v.: luchte, roemruchte, vochte. Verkorting wordt ook bereikt door het veelvuldig voorkomen van:
Waarin de maagd niet steeds ten spiegel zag (II 38).
Als troont Virgiel hem meê ten schrikgewesten (VIII 93).
(Terwijl) de vrijheidszucht den weg wees ter victorie (XIX 3)
(Deze eigenaardigheid is door Dr. Smit niet vermeld.)
| |||||||
Personificatie's‘Het treft’, aldus Dr. Smit,Ga naar voetnoot1 ‘bij het lezen van proza en poëzie beide, hoe talrijk de woorden zijn die psychische toe- | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
standen, functies, of drijfveren aanduiden.’ Naar hij meent komt het gebruik van dergelijke abstracta voort uit een ‘overheersend beschouwende, redenerende, ook wel moraliserende geest’.Ga naar voetnoot1 Dikwijls komen deze abstracta voor als personificaties. ‘Personificatie's zijn gepoëtiseerde abstractie's, generalisaties. De klassieke personificatie beperkt zich niet tot het gebied van het morele (Geloof, Deugd, Min, enz.); er zijn ook politieke - deels collectieve - (De Nederlandsche Maagd, Oorlog, enz.), verder de jaargetijden (Lente, Zomer, enz.) en de maanden (Mei). Voor de kunsten dienen de Muzen; de wetenschappen kunnen ook gepersonifieerd worden (Historie).’Ga naar voetnoot2 ‘In de zeventiende eeuw bezitten de personificaties nog een barokke levendigheid, in de negentiende eeuw worden ze nog wel als waardige symbolen gebruikt, maar dikwijls ook zijn ze verbleekt en tot begrip geworden.’Ga naar voetnoot3 En verder: ‘er is een breuk tussen werkelijkheid en bovenwerkelijkheid; de vermenging van beide lost zich niet op in één schoon beleven, maar blijft een troebel geheel, waarin de zgn. “oneigenlijke zegswijzen” inderdaad oneigenlijk zijn en als zodanig hinderen. Bij Potgieter is de personificatie gewoonlijk tot begrip geworden.’Ga naar voetnoot4 Naar het mij voorkomt hebben de personificaties van landen en steden bij Potgieter nog de waarde van ‘waardige symbolen’. Hij gebruikt ze veel en werkt de beelden uit. Wanneer hij b.v. zeggen wil dat de Engelsen hun helden vooral eren om de jeugd tot navolging aan te sporen, zegt hij dat in deze vorm: Sints vlecht Brittanje er haar doorluchtste namen
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ter glorie niet van hare lokken zamen,
Ten prikkel: maak deez' plaatse u waard o, jeugd! (XV 79, 83, 84.)
en dat Italië de helden eerde: | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Het fiere hoofd gebogen in den kluister (XV 89.)
De stad Florence is het sterkst gepersonifieerd in deze regels: Zie de stede / Waar zij zoo blijd 't aeloud tehuis ontsluit,
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
Alom gelijkt ze een zedig zoete bruid,
Gelukkigst met haar bruigoms gaaf te prijken!
Een zweem van vocht omhuift dat oogenpaar enz. (XIV 100 vgg.).
In de tweede plaats vinden we personificatie's van eigenschappen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de volgende regels: Hem zweefden orde en heur gespelen voor:
De vlijt in de'arm een schoof van volle halmen,
De vreugde omstraald van frisschen bloemengloor, (XI 39-41).
Hier zijn orde en haar gespelen, vlijt en vreugde nog werkelijke figuren, zoals men ze op oude prenten wel ziet afgebeeld. Zo wordt ook de vrijheid gepersonifieerd, en het beeld vaak uitgewerkt. Zij is een stralende, gevleugelde vrouw, haar wieken beschutten Hooft's wieg voor de valse schittering der vorstengunst (I 31, 32). Hoe kunt gij menen dat de Vrijheid zal komen uit de veldheerstent van de keizer?’ vraagt Dante's genius hem bij de strijd van Hendrik VII tegen de Italiaanse steden (XI 104). Geloof, kunst en verbeelding worden eveneens als levende wezens beschreven: En kunst bij kunst verhief de smachtende oogen (II 99).
en: De(n) herdersknaap der schilderkunst zoo lief
Sints zij in 't veld, waar hij zijn lammren weidde,
Bespiedde hoe zijn staf op steen die bragt enz. (IV 30-32)
't Gelove zal de ‘onbedriegbre gids’ der verbeelding zijn, als zij in het ruim haar schachten ontplooit (X 30). En 't Geloof zal Dante in de hemel van star tot star rigten (XIII 51). Hier moet men in het geloof de figuur van Beatrice zien. Anders is het in de volgende gevallen: het vroom geloof straalde de rusting af (XIII 163). Dit betekent: de kruisridders straalden van vroomheid. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
't Geloof zag zijn wonden blinken (XIV 21), d.w.z. de gelovige broeders zagen zijn wonden. Op deze soort beeldspraak, metonymia's, kom ik straks terug. Geheel verbleekt zijn de personificaties van: godgeleerdheid (X 20, 21), geschiedenis (XVII 358 vgg), handel (II 21 en 91) en nijverheid (II 83), en de faam (VII 15, IX 42 en X 268). Ze moeten als reeds conventioneel worden beschouwd. Als niet gezien, schaden ze de plastiek. Veel talrijker, ja talloos, zijn de plaatsen waar alleen in de vorm een personificatie aanwezig is. Het beeld is dan verdwenen, maar het begrip ontleent er een eigenaardige versterking aan. B.v. Eerlijkheid sloeg de gulden wigtig (II 19, 20), d.i. de burgers waren zó eerlijk, dat ze enz. Gastvrijheid taste al wat ze rijk was saam (IX 44) = de gastvrije broeders hadden enz. Niet: de ernstige gastheer en de schone gastvrouw verwelkomen de gasten, maar ernst en schoon zelf (III 3). Niet: een vernuftig man legde de spoorweg door de Appenijnen aan, maar: een vernuft (I 65). Men noemt deze beeldspraak: metonymia; het beeld berust niet op vergelijking maar op een betrekking. Vergelijk ook de voorbeelden hierboven. Men ziet dat door deze methode van ineens en alleen het belangrijkste te noemen, nl. dat de man vernuftig, de gastheer ernstig, de burgers eerlijk en de broeders gastvrij zijn, een grote kernigheid ontstaat. Deze zegswijze spaart steeds woorden uit. Zeer sterk ziet men deze kortheid in: nog waakt des meesters klagt (IX 80) = de meester is nog wakker en klaagt; zijn zelfverwijt gedenkt met blozen (IX 85) = hij verwijt zich zelf zijn ontrouw en bloost van schaamte daarover; Wend om den boeg, beveelt der manschap beê (XIII 192) = zij smeken zó dringend dat hun smeken een bevel wordt; wat mijn vlijt zich won (X 305) = wat ik won doordat ik vlijtig was. Grote directheid wordt bereikt - maar dit is geen kwestie meer van beeldspraak - met uitdrukkingen als: de leuzen | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
riepen (II 60, 61); en: kreten gaan gillende op (VII 43, 44). Ook een zegswijze als de volgende geeft iets levendigs, iets actiefs, en is tegelijk zeer beeldend: 't kleurig glas heft taferelen omhoog (XIII 140); naast de kerk beurt zich een toren (XIII 103), groen beurt zich langs de baan (XVI 4). Tafrelen waren gebrand en geschilderd op de kerkramen, men kan ze niet van dichtbij zien, het glas heft ze omhoog, men moet er naar op kijken; die toren staat daar niet, zie, hij rijst omhoog, hij verheft, beurt zich; de straten zijn maar niet eenvoudigweg versierd, neen, het groen zelf schijnt deel te hebben aan de feestvreugde, het slingert zich langs de huizen, het beurt zich langs de baan. Een gevolg van het gebruik van dergelijke gecomprimeerde uitdrukkingen is soms een vermenging van gehoor- en gezichtsbeeld. B.v.: als dringt me hengstgebriesch in de ooren, En hoefgedruisch van vonk bij vonk doorspeeld (IX, 17, 18); het golfgeruisch, een zee van vloeijend vuur (IX 128); en: een scheemring die al wemelende zingt (X 316). Ik geloof dus dat men in Potgieter's personificaties en metonymia's, behalve een voorliefde voor abstracta, een middel tot kortheid moet zien. | |||||||
ArchaismenEen stijlelement dat de oppervlakkige tijdgenoot en dezelfde soort lezer van heden misschien afschrikte en afschrikt, is het archaisme. Archaiseren is het weer opnemen van verouderde woorden en woordvormen. Waarom deed Potgieter dit? Drost en Bakhuizen waren er in voorgegaan, hij volgde hen. Dr. Smit heeft kort de reden geformuleerd. ‘Het is mogelijk dat schrijvers verouderde woorden en uitdrukkingen in hun taal opnemen om hun schoonheid, kracht, tekenachtigheid, of omdat de gevoelswaarde van de bewonderde tijd ze als een schone sfeer omgeeft.’Ga naar voetnoot1 Zowel het een als het ander is | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
bij Potgieter het geval. Voorbeelden van archaismen zijn:
Analogieën naar archaismen, door Potgieter zelf gevormd, zijn constructies als deze: de overtreffende trap zonder lid- | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
woord. B.v. de hand blijft langst op 't hoofd der dochter dralen (XIV 89); de witte lelie straal' vrij reinst en hoogst, wij zustersteden enz. (XVI 32, 33); en de vorm met op 't B.v.: Hier waar op 't hoogst Casella's zang hem streelde (IV 35); bij zulker starrenschijn / op 't mildst bestraald (X 50, 51). Op 't innigst sprak 't haar louterend berouw (XVI 16). Pseudo-archaistisch zijn de - door Potgieter zeer geliefde - samenstellingen met -ziek: 't woelziek graauw (II 116, XVII 216); de wisselzieke faam (X 268); een spotziek lachje (XI 79). Tot de archaismen rekent Dr. Smit ook de vele 2e en 3e naamvals-vormen enkelvoud en meervoud, hoewel hij er de woorden van Van den Bosch aan toevoegt: ‘Ze waren bij het geslacht, dat opgevoed werd met de grammatica van Weiland of de copieën daarvan, niet ongewoon.’Ga naar voetnoot1 Ons doen dergelijke vormen als de volgende zeker ouderwets aan: 't strenge schoon dier statige gebouwen (I 25), Toen Uw volk zijn lot den vroedsten toevertrouwde (II, 1, 3), 't bed des strooms (II 9), vleuglen die der nijverheid hij gaf (II 22), gij hield den blik der vrijheid toegewend (II 74). Op grond van de toenmalige grammatica gebruikte Potgieter ook een vrouwelijke derde naamval in 't meervoud: der. Bij de vele verbuigingen komen ook onjuiste naamvalsvormen voor: B.v. naar Gode. Potgieter maakt ook zelf nieuwe grammatische verbindingen. B.v. wier aller hart, en: velerlei miskennens (XVII 349). Voorts moet nog worden genoemd de vóórgeplaatste genitief, die eveneens archaistisch is en meermalen bij Potgieter voorkomt. B.v. des jongskens vingergreep (VIII 106), dier armen harte (XII 10), dat omziens kille schrik (XVII 13). Zeker hield Potgieter de naamvalsvormen behalve om hun eerbiedwaardigheid, ook om hun kortheid in ere. De neiging tot substantivering - door Dr. Smit terecht opgemerkt in zijn 5e hoofdstuk - die bij de personificaties | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
al ter sprake kwam, leidt nog tot een eigenaardigheid waarop moet worden gewezen, nl. tot het invoegen van een object, zoals: dat kloosterrust benijden (IX 97) in tegenstelling met: ondanks 't maar wisselen van boeijen (XIV 117). Ongewoon is ook het gebruik van een relatief hetgeen in: Als 't ruimste huis 't geen 't christelijk Rome stichtte (XIII 179). | |||||||
NeologismenNeologismen, in de periode na '80 zo talrijk, zal men bij Potgieter niet veel verwachten. Toch ontbreken ze niet. In tegenstelling tot Beets, die altijd het geijkte woord kiest, zoekt Potgieter steeds naar ongewone of nieuwe woorden. Hij droeg daardoor bij tot de vernieuwing der taal. Hij vormt naar analogie nieuwe afleidingen met her-, b.v. herdagen (X 180), en elders: hervonkten; met ont-: ontsnorren, met tegen: tegenhijgen (VIII 88). Nieuw is zijn zelfst. nw. dwarel (XIX 59) = dwarreling, dat in de woordenboeken ontbreekt; verder een vrouwelijke gidse (XVII 179) en het eigenaardige omziens. Ik ben het met Dr Smit eens dat deze vorm liever opgevat moet worden als een genitief, dan als een nominatief, zoals Prof. Muller heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot1 Een aardige nieuwe samenstelling is het woord: keerklank = antwoord (XVII 11). | |||||||
Syntaktische eigenaardighedenWij hebben niet de bedoeling Potgieter's syntaxis hier te behandelen, maar willen alleen wijzen op enige Potgieteriaanse, telkens terugkerende constructies, die de tegenwoordige lezer òf vreemd aandoen, òf onduidelijk voorkomen:
| |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Het is met al deze stijlmiddelen zo: ze zijn niet nieuw of ongebruikelijk - uitgezonderd de laatstgenoemde eigenaardigheid - maar Potgieter hanteert ze met zoveel ernst en overtuiging dat een nieuwe stijl ontstaat: de Potgieteriaanse: welsprekend, sierlijk, bondig en evenwichtig. ‘Hij gaf een renaissance van de Renaissance.’Ga naar voetnoot1
Florence ontstond uit ‘impuls en overleg’, zei Verwey. Uit het voorgaande is wel gebleken met hoeveel overleg Potgieter is te werk gegaan. Dit blijkt ook nog als men het handschrift beschouwt. Handschrift is eigenlijk een te groot woord. Toen ik enige jaren geleden in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, waar Potgieter's boekerij en papieren worden bewaard, er naar vroeg, was daar juist, tussen het handschrift van Het Leven van Bakhuizen in, een aantal blaadjes Florence | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
gevonden.Ga naar voetnoot1 Het formaat is 20,5 bij 20,2 cm. Op de achterzijde der bladen staan allerlei aantekeningen. Of moeten we misschien zeggen dat de verzen op de achterkant van kladpapier werden geschreven? Potgieter was zuinig met papier; we vinden aantekeningen op vele soorten papiertjes, zelfs op de achterkant van een rouwkaart. De bladen zijn genummerd: 5, 13-21, 39-54, 62-81, 92-100; wat blz. 101 is, heeft geen nummer; anders, maar ogenschijnlijk met dezelfde hand genummerd zijn er dan nog: 7, 9, 58-60, 81. Deze bladen bewaren dus fragmenten van de oorspronkelijke tekst. Het is niet met zekerheid te zeggen, of dit klad- of net-handschrift is. De gedrukte tekst wijkt op vele plaatsen enigszins af, maar het is mogelijk dat Potgieter die veranderingen op de drukproef heeft aangebracht; het was zijn gewoonte daarop nog te veranderen. De vele verbeteringen in het handschrift en de afwijkingen van de eerste druk geven, hoewel het meest om kleinigheden gaat, blijk van grote zorgvuldigheid. Elk woord is gewogen voor het is gekozen. Als voorbeeld diene het facsimile, waarop men kan zien dat de laatste regels zijn verbeterd, en ten slotte in de druk nog weer veranderd werden.Ga naar voetnoot2 | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
‘Impuls en overleg’, het karakteriseert evenals het latere ‘droom en tucht’, prachtig de innerlijke strijd die Potgieter streed, die ook, zoals we zagen, in zijn stijl tot uiting kwam. Hierin ligt het geheim van zijn - en eigenlijk van alle kunst - de dromen te laten leven, máár onder tucht, aan de impulsen gehoor te geven, máár met overleg. Wie de opmerking maakt: maar al die tucht, al dat overleg, dat kan toch niet echt dichterlijk zijn, daar komt maakwerk van, die zou ik ten eerste willen wijzen op de oorspronkelijke betekenis van het Griekse ποιητης die maker is, en ten tweede op een woord van de dichter Albert Verwey: ‘dichters zijn geen vogeltjes, die maar gaan zitten zingen’. Wie dit niet geloven wil, zal noch Dante noch Potgieter kunnen waarderen. |
|