Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
V
| |
[pagina 67]
| |
het ware om de beide andere heenslingert, want al Potgieter's werk is, ook waar het schijnbaar een objectief karakter heeft, in hoofdzaak subjectief. Hoe is nu de verhouding dezer drie stromingen in Florence? De naam zegt het reeds: buitenlandse gebeurtenissen vormen hier het hoofdbestanddeel: te Florence werd het standbeeld onthuld voor Dante, de balling en strijder voor Italië's eenheid, de dichter der liefde. Dit gaf aanleiding tot beschrijving van Italiaanse geschiedenis en kunst, maar ook tot vergelijking daarvan met Hollandse geschiedenis en kunst, en het gemoed zwijgt hier minder dan ooit. Met het buitenlandse tot hoofdmotief vinden we hier dus de verschillende elementen dooreengeweven. Daardoor verschilt Florence van de overige tijdzangen, die - behalve de eerste, het Afscheid van Zweden, die m.i. beter in de tweede bundel geplaatst ware - buitenpersoonlijke onderwerpen gelden en een ontwikkeling van nationaal tot internationaal vertonen. Het is derhalve Potgieter's eerste gedicht van deze aard, het eerste op de weg der harmonische samensmelting zijner krachten, die in Gedroomd Paardrijden tot volkomen eenheid zullen worden. | |
B. De Zangen des TijdsZien wij een ogenblik naar de Zangen die Florence voorafgaan. Mogelijk is de naam een reactie op de gelijkluidende ondertitel van een in '41 verschenen bundel poëzie van Ten KateGa naar voetnoot1, die hij in een brief van 9 December 1866 aan Huet bespreekt als: ‘kinderachtig geschreeuw tegen den tijd - onophoudelijk wierook zwaaijen’Ga naar voetnoot2, daarmee aangevend, dat hij, Potgieter, dit niet wenst te doen. Het motto karakteriseert deze tijdzangen - weer behalve het eerste gedicht - uitstekend; een kerniger samenvatting van hun strekking is niet te geven: | |
[pagina 68]
| |
Worst'ling kenschetst onzen tijd,
Heb er oog voor allerwege:
Slechts wie deel nam in den strijd
Smaakt de vruchten van de zege!
Heb er oog voor allerwege, een aansporing, een opwekking, die geldt voor alle. Voor de lezer van heden mag de schoonheidsontroering die zij geven, gering zijn - al boeit hun strenge en kunstige vorm ook ons - nog gaat er een stroom bezielende kracht van uit, die nooit afneemt ondanks het wisselen van Potgieter's stemmingen in de verschillende perioden van zijn leven. Eerst heeft hij getracht, al schertsende zijn landgenoten op hun fouten te wijzen en tot verbetering aan te sporen, zoals in: Verschijning op Sinte Lucie-Nacht (1839) en Aanstaande Verandering van Amsterdam's Wapen (1841). Over het eerste, waarin zeer ondeugend met het Koninklijk Nederlandsch Instituut de draak wordt gestoken, schreef Hasebroek aan Potgieter: ‘Ik heb er gister wel een uur met Beets om zitten lachen.’Ga naar voetnoot1 In het andere laat hij de stad beloven het zelfs in haar wapen tot uitdrukking te zullen brengen, door de drie kruisen in waterputten of -leidingen te zullen veranderen, als men haar eindelijk, na eeuwen van versmachting, een waterleidingstelsel zou willen geven. Het tot de Amerikanen gerichte Aan New York (1841) valt enigszins buiten deze sfeer, maar toch mogen de Amsterdammers ook dit ter harte nemen. De Amerikanen wordt hun ondankbaarheid aan de Nederlanders verweten, en aan de stad voorgehouden dat handelsbloei niet blijvend is; zij moge zich spiegelen aan Venetië en: Amsterdam. Maar de scherts verscherpt tot ironie in: De Chineesche Mandarijn (1842), een hekeling van de, al naar van hen verlangd wordt, ja-knikkende en neen-schuddende lieden, van de onzelfstandigheid en meningloosheid van hen die juist leiding | |
[pagina 69]
| |
zouden moeten geven; evenals het daaropvolgende: De Omstandigheden, een Blik in de Geestenwereld (1843), het gemis aan verantwoordelijkheid, het eeuwig de schuld schuiven op de ‘omstandigheden’ bespot. Eerlijke Armoede (1845), twee vertalingen naar Thomas Hood, en Zandvoortsche Wedrennen (1844), getuigen van verontwaardiging, resp. over sociale toestanden en minderwaardige vermaken. Verzuchtingen vol bittere ironie zijn de welbekende volgende gedichten: De Stilstaanders (1845); Een wonder is de nieuwe Beurs (1845); Een halve Eeuws wake (1851) en Het Jagertje (1852). Stilstand op politiek gebied, in de bouwkunst, in de letterkunde, waar was die niet? Van wanhoop tenslotte spreken, na de teleurstelling die het jaar 1853 gebracht had, o.a. Hoesje Claesdochter op 't Prinsenhof (1855) - de verbannen en vergeten stedemaagd - en Het Nieuwe Tolhuis der Stad Amsterdam (1859). Zo somber is het laatste, dat Potgieter er zich een vermaning van mevrouw Bosboom door berokkende: ‘Gij moet niet altijd knorren en over alles,’ schreef zij hem 31 Juli 1859.Ga naar voetnoot1 De middelste strofe van dit gedicht: ‘Oud Amsterdam was 't kijkjen waard’ is beroemd geworden: een gloedvolle beschrijving van de 17e-eeuwse glorie, waartegen het Jan-Salie-heden des te schriller afsteekt. Als Vondel's schim eens terugkeerde, hoe zouden wij ons moeten schamen! Maar stil, wek hem niet. Dergelijke voorstellingen van terugkerende schimmen zal men later in Florence weer-vinden. Tot zover zou ik de Tijdzangen negatief willen noemen, d.w.z. ze zijn afkeurend, al blijven ze steeds opbouwend - voortdurend wordt op het goede voorbeeld gewezen - maar afkeuring was telkens de drijfveer. Er is echter ook een andere groep van tijdzangen, waaruit blijkt dat nieuwe hoop in het leven van de dichter herhaalde- | |
[pagina 70]
| |
lijk wisselt met zijn teleurstelling. Deze zangen krijgen een positiever inhoud: bewondering is thans de motor. Daarin is ook vaak een verschuiving van zijn belangstelling van het binnen- naar het buitenland waar te nemen. De bekroning van deze reeks zal het slotgedicht Florence vormen. De nieuwe stemming was reeds voelbaar in Aan Twenthe op Twickel (1861) en Een Ander Visioen (1863). Zal er op maatschappelijk gebied eindelijk weer beweging komen? Nog wordt een enkele maal teleurstelling uitgesproken, zoals in Heugenis van Wolfhezen (1863), waarin met bittere woorden het onbevredigende van het toenmalige Nederlandse geloofsleven wordt getekend, maar dan wendt Potgieter zich van het kleine eigene af om zich in grote buitenlanders te verdiepen. Zijn kunst verbreedt zich en komt nu tot volle rijpheid.Ga naar voetnoot1 Het eerste is: Voor 't Eeuwfeest van Friedrich Schiller's geboorte (1859). Als Nederlander herdenkt Potgieter de Duitse dichter dankbaar om zijn ‘Geschichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung’, onze vrijheidsgeschiedenis. Verder huldigt hij in Schiller de strijder voor die diêrste zegen: vrijheid, godsdienst, vaderland. In Florence zal men straks zien dat de dichter Dante ook als zulk een strijder wordt geëerd. Hierop volgt in 1860 het statige, breed opgezette Isaac da Costa, dat van warme bewondering getuigt voor de mens en de dichter, die in de politiek zijn grootste tegenstander was. Het tweede van de gedichten over buitenlanders, Mount Vernon (1861), is gewijd aan George Washington, en werd geschreven naar aanleiding van de Secessie-oorlog. Het eerste deel, dat uit 12 strofen bestaat, draagt het jaartal 1799, Washington's sterfjaar, en geeft een terugblik op diens leven. Potgieter is vol bewondering voor de man die, zoals het Congres verklaarde, was ‘first in war, first in peace, and first in the hearts of his countrymen’. (Een roos, geplukt op het graf | |
[pagina 71]
| |
van Washington, hing achter glas in zijn kamer.Ga naar voetnoot1 Het tweede deel, eveneens uit 12 strofen bestaande, speelt in 1861; thans is dit ‘goed en groot, het waar gemeenebest’ inwendig verdeeld en tot burgeroorlog gekomen. Bij het graf van Washington klaagt Vrouwe Amerika dat het éne, onbevlekte schild harer beide zonen nu met bloed bevlekt zal worden. Doch de Tijdgeest wijst er haar ernstig op dat dit schild niet onbevlekt was: de negerslaven en de Indianen zijn er om het te getuigen. Deze strijd moet worden uitgevochten en zij moet hier partij kiezen. Potgieter ziet alleen het morele doel van deze oorlog, waardoor hij hem idealiseert. Van ganser harte schaart hij zich aan de zijde der slaven-bevrijdende Noord-Amerikanen. Stellig is het, vele jaren later, zijn bedoeling geweest, in het gedicht Abraham Lincoln (Verspreide en Nagelaten Poezij II, blz. 378 e.v.) het verloop en de afloop van deze oorlog te beschrijven. Helaas bleef het onvoltooid. Ter Gedachtenisse 1813-1863 is een gelegenheidsgedicht, maar het is het niet in de gewone zin des woords. De toon is hier zeer ernstig. Voor men feest ga vieren, past het de geschiedenis eens goed te overdenken. Dankbaar stemt ons 1813, maar... Nederland is sindsdien niet vooruitgegaan. Hoe verlangt Potgieter, dat er een waar en waardig volksfeest gevierd kon worden. Deze wens zou drie jaar later te Florence worden vervuld. Hoewel dit gedicht nationaal is en niet aan één bepaald persoon gewijd, moet ik toch ook dit als voorloper van Florence noemen, n.l. als on-traditioneel herdenkingsgedicht èn om de historische behandeling èn om de strenge kritiek op het heden. De volgende grote buitenlander die wordt bezongen is William Shakespeare (1864). Het eerste deel beschrijft Shakespeare's moeder, bij de wieg van de kleine Billy dromend over zijn toekomst, een kleine idylle. Het tweede is een beschouwing over het dichterschap en over Shakespeare's werk. Het | |
[pagina 72]
| |
derde - alle drie de delen zijn precies even lang - geeft Shakespeare ‘in hoger sfeer’, glimlachend om de kleinmoedigen, die het einde der poëzie gekomen achten. Hij verwacht een nieuwe poëzie. Daarna wijst Potgieter uit zijn naam de hulde in de vorm van een standbeeld af. Wie een dichter wil eren, bestudere zijn werk. Maar bestuderen alleen is niet genoeg; de drama's moeten worden opgevoerd; dan pas kan Shakespeare recht geschieden. De laatste aan Florence voorafgaande Tijdzang is: Eene Revue in het Bois de Boulogne (1864). In het prachtige landschap, dat uitvoerig wordt beschreven, woont de dichter een wapenschouw bij. Het aesthetische aspect er van, waarvoor hij wel oog heeft, verblindt hem geen ogenblik, en hij laat zich ook niet door de opgewonden menigte beïnvloeden. Zeer objectief ziet hij de keizer en het volk, en in deze vertoning openbaart zich hem de tyrannie waaronder Frankrijk gebukt gaat. Maar ook ziet hij met profetische blik de machteloosheid van haar dwang. Potgieter bewondert Napoleon III om vele eigenschappen, maar zijn tyrannie kan hij hem niet vergeven. Wat is het bindende element dat al deze zangen tezamen houdt? Ik zou het met Potgieter's eigen woorden willen zeggen: 't is vrijheidszucht... 't Is vrijheidszucht die deze krachtige dichter met het warme hart doet spreken, telkens opnieuw doet spreken over het verkeerde, maar ook over wat groot en goed en schoon is. Ondanks alle tegenslagen zijn geloof en hoop in hem steeds levend gebleven. In een brief van 23 September 1868 spreekt hij het nog eens uit: ‘Onderzoek, twijfel, breek af’, zegt hij tot Huet, ‘maar zie toe, dat gij niet wegwerpt wat moed en lust geeft voort te gaan en verder brengt het geloof aan onze toekomst. Verijdelde verwachtingen, teleurstellingen, grieven van welken aard ook, het Christelijk geloof maakt er zich vleugelen van, - Goethe's resignatie komt ze te boven en ons kleinen en zwakken is immers de zaligheid weggelegd in het bewustzijn dat wij streefden naar iets edelers dan ons om- | |
[pagina 73]
| |
ringde, waarvoor wij geschikt waren dewijl wij er behoefte aan hadden.’ De Vooys heeft Potgieter min of meer verwetenGa naar voetnoot1, dat deze ten slotte zelf een stilstaander was geworden. M.i. ten onrechte: immers er zijn enkele punten in het leven waarop men - als men ze eenmaal veroverd heeft - wel moet blijven staan, waarvan men niet kan afwijken zonder zich zelf te verloochenen. Zo was het met Potgieter; hij kòn een betere toekomst niet anders zien komen dan door een eensgezinde inspanning aller krachten voor - men vatte dit niet rhetorisch op - het goede, het schone, het ware, en die alleen in volledige vrijheid. In de 17e eeuw zag hij zijn ideaal (zo goed als) verwezenlijkt. Kon hij anders doen dan op dat voorbeeld wijzen en blijven wijzen? Want aan de mogelijkheid van een betere toekomst bleef hij geloven. Dit toekomstvertrouwen, wortelend in vrijheidsdrang, is het centrale gevoel van waar uit de tijdzangen zijn geschreven. | |
C. FlorenceFlorence sluit hierbij aan, maar heeft, behalve de aanleiding in de ‘gebeurtenis van den dag’, een diepere ontstaansgrond, die het tegelijkertijd ook tot een meer persoonlijke gemoedsuiting maakt: het gevoel van overeenkomst met Dante,Ga naar voetnoot2 het ballingschaps- en het martelaarsgevoel, dit laatste tot uiting gebracht zonder sentimentaliteit of theatraal vertoon, want niets was Potgieter zo verre. Een nadere beschouwing van enige karakteristieke plaatsen uit het gedicht diene ter verduidelijking. Ballingschap is elke dag nieuw, zegt Potgieter in de achtste zang, vs. 37: men went nooit aan dit leed, 's nachts verdubbelt het in gewicht. | |
[pagina 74]
| |
Als hij over de vroege dood van Hendrik VII heeft gesproken, laat hij bijna afgunstig volgenGa naar voetnoot1: Hij ging van 't leed eens langen levens vrij,
Ons foltrend, bij den bouwval neergezeten
Van ons geluk: de wezenlooze blik
Die zelfs niet poogt het wreed verlies te meten,
De korte slaap gestoord door killen schrik,
Zich de ijdelheid bewust der zoete droomen,
De weêrzin die, schoon 't al wat aêmt verkwikk'
Ons aangrijpt als wij 't wreede licht zien komen,
De lange dag, die eindeloos zich rekt
Of taak bij taak ook werd ter hand genomen
Daar geene in ons weêr nieuwe krachten wekt,
De langer nacht, waarin wij luide klagen,
Een fierheid wars, die 's daags de wond bedekt
Schoon ze onverpoosd in 't binnenste blijft knagen!
Wanneer Potgieter de dichter Tasso oproept, vraagt hij hem of deze nu begrijpt, dat hij miskenning en leed moest verduren omdat de schare, het publiek, log en traag was? Ach ja, voegt Potgieter er aan toe: De schoonheidsdienst eischt martelaars omlaag.Ga naar voetnoot2
Maar, hoe somber dit alles ook klinkt, het doet er ten slotte niet toe, het wordt opgelost in die ene triomfantelijke regel aan het slot: In schoonheid zal het heilige overwinnen!
Hiermee is de spanning gebroken; de ene regel die nog volgt, is geheel ontspannen, en klinkt als een zucht. In de tiende zang, Dante op de weg der loutering beschrijvend, zegt Potgieter - en dit neemt hij niet uit de Commedia over - dat alle slechte aardse eigenschappen verdwijnen: | |
[pagina 75]
| |
U blijft de trits die ons ten hemel leidt:
't Is vrijheidszucht, elk schepsel aangeboren,
't Is trouwe aan 't land, die mensen onderscheidt,
't Is liefde, als zelfs geen englen werd beschoren!Ga naar voetnoot1
Uit deze regels, met de herinnering aan Vondel's ‘de liefde tot zijn land is ieder aangeboren’Ga naar voetnoot2, blijkt duidelijk hoe goed, groot en primair Potgieter deze eigenschappen acht, die hij de mens ten hemel laat leiden. Vrijheidszucht, het gehele gedicht is er van doortrokken. Is niet Dante de hoofdpersoon, Dante, die hij de strijder voor der menschheid hoogste regten noemt, die zich tot taak had gesteld: een bitter bloedig strijden/ Voor huis en hof, der vrijheid heiige zaak! Waar Potgieter die zucht vindt, prijst hij die, waar deze ontbreekt treedt hij streng op. Zo spreekt hij in de eerste zang, met de hem eigen verontwaardiging, over Hooft's vergrijp, nl. onduldbre sympathie voor de Medici's, - onduldbaar - onverdragelijk, het laatste was ‘eene uitdrukking, die hij op veel en velen toepaste’Ga naar voetnoot3 - waarmee hij Hooft's goed praten van hun tyrannie bedoelt. Slechts de bewondering voor hun maecenaat doet het Potgieter vergefelijk vinden, maar ook niet meer. Hooft had toch moeten voorzien, dat het anders kon zijn, nl. zoals in Holland in de 17e eeuw. Daarmee is Potgieter op zijn geliefde thema gekomen. Maar slechts kort kan hier zijn lof zijn: het gaat hier om Florence. Slechts éénmaal, als 't loflied voor (haar) glansrijk heden bijna voltooid is, komt hij er op terug. Dan, in een 12-tal terzinen, getuigt hij nog eens kort en bondig van zijn bewondering voor die tijd. Maar er is ook in Italië een tijd geweest, die er veel overeenkomst mee vertoont en daardoor de onbevredigde 19e-eeuwse Nederlander aantrekt: de tijd van het secondo popolo in Florence, waarin hij eveneens vrijheidszucht, ondernemingsgeest, energie | |
[pagina 76]
| |
kan vinden en bewonderen. In die tijd van Dante's jeugd vindt hij dan ook zijn ideaal terug. Vrijheid, voorspoed en geluk, ze vormen een onverbrekelijke eenheid. ‘Hoe 't leven U genot was, rijk en vrij’, zegt hij tot Florence. Vrijheidszucht is het die Dante scheiding tussen kerk en staat doet bepleiten, waarmee Potgieter het geheel eens is: Den Keizer 't rijk, den Paus der zielen hoê,
Toch schittert in zijn ideaal van beide,
De hoogste wensch eens vrijen volks ons toe!Ga naar voetnoot1
Maar het is ook uit diezelfde zucht, dat hij Dante's middeleeuwse opvatting van het keizerschap - een opperheerschappij zonder drukkend gezag, zoals de Romeinse keizers dat uitgeoefend hadden - en diens gedrag tijdens de tocht van Hendrik van Luxemburg naar en door Italië, afkeurt. Hij laat Dante's genius, die om den dichter weent, vragen bij het beleg van Florence: Wat zijt ge dus met de eenheid ingenomen
.... dat ge 't beet're vijand meent
Van 't goede? en waant de vrijheid te zien komen
Uit 's keizers tent?Ga naar voetnoot2
Hoe kweekt men het best vrijheidszucht bij het volk aan? Ten eerste in de beeldende kunst door de openbare verering der nationale helden, zoals Engeland dat doet in Westminster Abbey: Sints vlecht Brittanje er haar doorluchtste namen,
Om 't zeerst vermaard in 't veld en op den vloed,
Verwinnaars uit welk strijdperk dat zij kwamen,
Gelauwerd om hun gaven of hun deugd,
Ter glorie niet van hare lokken samen,
Ten prikkel: maak deez' plaatse u waard, o jeugd!Ga naar voetnoot3
en zoals ook, onder veel moeilijker omstandigheden, het fiere | |
[pagina 77]
| |
hoofd gebogen in den kluister, Italië deed in de kerk van Santa Croce. Hierbij moet het Potgieter nog eens even van 't hart, - hij had er al eerder over geschreven ookGa naar voetnoot1 - hoe Nederland in dit opzicht te kort schiet. Niet de ondankbaarheid tegenover het verleden is het die hij hier laakt, maar het ontbreken van een les voor de toekomst. De Ruyters graf, voor 't oog des volks verborgen,
Leert niemand meer dat liefde voor zijn land
Ook d'armsten knaap onsterflijke eer blijft borgen,
Het leege koor noch 't leeg kapellental
Draagt heugnisblijk van Hollands vrijheidsmorgen,
Wiens wederga geene eeuw aanschouwen zal!Ga naar voetnoot2
In dit licht ziet Potgieter ook het zo juist onthulde standbeeld voor Dante. Over de aesthetische waarde er van heeft hij zich niet uitgelaten, maar als hij zo sterk de nadruk legt op de didaktische waarde, doet dit vermoeden dat hij het als kunstwerk niet zo belangrijk vond. Het beeld vertoont Dante, niet blijde als een eindelijk teruggekeerde balling, maar toornig, ontevreden met de toestand van zijn land. (Italië was nog geen eenheid.) Eén ogenblik zijn de toeschouwers verstomd van schrik bij het zien van déze Dante, maar dan: Bezielt hij hun in 't eigen oogenblik
Ten duren eed zich zijner waard te toonen, enz.
Deze voorstelling van de reactie bij de onthulling van Dante's beeld getuigt behalve van zijn opvatting over de opvoedende waarde van het beeld, ook van Potgieter's dichterlijk vernuft: hij heeft inhoud gegeven aan het ogenblik, dat een ander slechts enkele seconden van stilte zal hebben geschenen. In de tweede plaats kan ook de litteraire kunst, hoewel dit meestal in beperkter kring geschiedt, het volk tot vaderlands- | |
[pagina 78]
| |
liefde bezielen. Als Alfieri, één der schimmen, die zich om Dante's beeld scharen, zich beklaagt, in zijn gedichten niet genoeg tot de goede kern der burgerij te hebben gesproken - hij had een grote minachting voor het volk, dat, naar hij meende, zich schikte in de slavernij - wordt hij aldus getroost: Hoe luttel zal een klacht uw lippen passen
- - - - - - - - - - - - - -
Wanneer ge u straks door 't schouwspel ziet verrassen
Wat zielen gij voor glorie hebt ontgloeid:
Uw lauwren zijn op 't oorlogsveld gewassen,
Uit stroomen bloeds heeft u de krans gebloeid.Ga naar voetnoot1
In dit verband moet ook even Silvio Pellico's invloed worden genoemd. Wiens sterkte deed als zijne zwakheid goed? vraagt Potgieter, doelend op de verontwaardiging en de revolutiegeest, die Le mie Prigioni verwekten. Als men denkt aan de bedoeling die Pellico met dit boekje heeft gehad: aansporen tot lijdzaamheid en verdraagzaamheid, dan mag men veronderstellen, dat hij zelf het met deze goede uitwerking niet eens zou zijn geweest. Ook de wens voor Pellico's ouderdom, die eenzaam was, omdat hij zich principieel van de revolutionaire partij had afgewend: Och hebb' voor 't minst 't bewustzijn welk een menigt'
Hij, lijdzame! ons ten heil'gen oorlog wierf
't Verlaatne van een ouderdom gelenigd,
Door velerlei miskennens vaak bedroefd!. ...
doet zien dat Potgieter hem niet heeft begrepen. Kon hij een dergelijke evangelische gedachtengang, waarin alle geweld wordt afgewezen, niet volgen? Op een andere plaats lijkt het of hij het wel kon. Daar geldt het een beoordeling van de houding van Paus Pius IX, die de oorlog geen geoorloofd middel achtte om het doel, Eenheid en Onafhankelijkheid, te bereiken. | |
[pagina 79]
| |
Regt heeft het, regt op elks eerbiedenis,
't Vertrouwen dat aan 't louter zeedlijk pogen
Alleen de zege in 't eind gewaarborgd is!Ga naar voetnoot1
Maar of die eerbied bij hemzelf wel zo heel diep zat, vraagt men zich af bij het zien van de geestdriftige eed, die hij de Italianen bij Dante's beeld laat zweren, waarin deze regels voorkomen: Er klinke een kreet van uit de wereldstad,
- - - - - - - - - - - - - -
En 't jonge heir zal 't op haar heuvlen staven,
Dat zijn gemoed den Heiland niet vergat, enz.Ga naar voetnoot2
Over de liefde als zelfs geen englen werd beschoren, dat is dus: de liefde van mens tot mens, de eelste bloem, die in het stof ontluikt, zijn Potgieter's opvattingen zeer gezond; ze hebben niet onder negentiende-eeuwse preutsheid geleden. Bij de beschrijving van een jeugdidylle zegt hij: Beklaagbaar wie in zulke erinneringen
Iets dartels, dat de zinnen streelt, misduidt.
- - - - - - - - - - - - - -
Vermoedt zijn ernst wat prikkel we in 't gevoel,
Wat wiekenpaar wij in de liefde ontvingen, enz.
Als Potgieter zeggen wil, dat Dante op Beatrice is verliefd geworden, drukt hij dit aldus uit: Wat drift, wat schroom is in zijn hart ontwaakt?
‘Drift en schroom’: ik zou dit een Potgieteriaanse definitie van de liefde willen noemen. Bedwongen hartstocht, met die woorden karakteriseert Verwey in het artikel in Luide Toernooien Potgieter's vers. We mogen het dus ook als een kenmerk van Potgieter's wezen beschouwen: het vers drukt immers het wezen van de dichter uit. De verhouding tussen Dante en Beatrice is uiterst sober be- | |
[pagina 80]
| |
schreven; nergens vindt men lange uitweidingen over hun liefde. Waar Beatrice verschijnt breekt Potgieter af, of beschrijft haar met een enkele trek. In het aardse paradijs b.v. verschijnt Beatrice Dante en berispt hem streng om zijn ontrouw. Hun verzoening wordt slechts vermeld. Zij doen het ach! in een stijl, voor wien slechts hij de veder wist te vinden. Hiermee is de zang uit. Eveneens aan het slot van een zang (de negentiende) beschrijft Potgieter Beatrice als laatste, volmaaktste type van liefde. Aan alle vorige vrouwen wijdde hij twee of meer terzinen. Aan haar slechts de regels: Verheft zich, langs dien luchten wolkenboog, -
Een reine roos op ongebogen stengel, -
Beatrix niet, verrukkend voor ons oog?
De eerste aanhaling klinkt enigszins als een zucht: ‘ik kan het zo niet’. Toch geloof ik, dat deze terughoudendheid eerder opzet, een kunstgreep is, dan onmacht. Ik denk hierbij aan het slot van Gedroomd Paardrijden, dat een gelijksoortig afbreken vertoont, en vooral ook aan die verzen in Florence, waarin Potgieter als het ware de theorie van deze wijze van handelen geeft. Hij spreekt dan van: 't Geheim der kunst..., Die beurtelings half verberge en half vertoone.Ga naar voetnoot1 Over Potgieter's beschouwing van Dante's huwelijk met Gemma Donati heb ik reeds gesproken. Het kan ook uit ridderlijkheid zijn, dat hij Dante's stilzwijgendheid ten goede van haar uitlegt. Diezelfde trek is het ook, die hem La Pia, een in de Divina Commedia voorkomende jonge vrouw, zo krachtig doet verdedigen. Er zijn er, zegt hijGa naar voetnoot2, die menen dat zij op de Louteringsberg nog zich schaamt over een of andere, uit ontrouw voortgekomen wens. Haar ongelukkig huwelijk zou daartoe stellig aanleiding hebben kunnen geven, en in ieder geval, voor mij is ze een heilige, door die gewetensstrijd. Dante's afdwalingen na zijn diepe droefheid over Beatrice's | |
[pagina 81]
| |
dood worden door Potgieter bij hun ware naam genoemd: zijn voet schreed naar ‘d'aardschen afgod’. Ach! zege van het zinlijke in den mensch! zo beklaagt hij hem, maar langer heeft hij er niet bij stil gestaan. Deze zege heeft hij zodoende in de juiste verhouding tot de andere gebeurtenissen in Dante's leven gelaten. Duidelijk kunnen wij Potgieter's gevoelens onderscheiden in de passagesGa naar voetnoot1 over Nella, de weduwe van een van Dante's vrienden, die in de Purgatorio voorkomt en Piccarda,Ga naar voetnoot2 een zeer vroom jong meisje, door haar broer (Corso Donati) met geweld uit het klooster gehaald, waar zij tot non gewijd zou worden, en tot een huwelijk gedwongen. Het huwelijk van Nella was niet gelukkig door de leefwijze van haar echtgenoot. Toch was zij zeer bedroefd toen hij stierf, bleef langer rouw dragen dan vereist was en hertrouwde niet, hoewel zij nog jong was. Beide bewondert Potgieter als typen van liefde maar het meest voelt hij zich aangetrokken tot en ook verwant aan de zedig zwijgende Nella, zij, die haar hart eens, en toen voor eeuwig, gaf. Zij is voor hem het ideaal der echte huwlijkstrouwe. Potgieter is nooit getrouwd geweest. In zijn verhouding tot het meisje, op wie hij in zijn jeugd in Antwerpen verliefd is geweest, zou alleen van trouwe gesproken moeten worden. Maar dan zouden we kunnen zeggen, dat, met verwisseling van rollen, Potgieter hier zichzelf heeft getekend. De liefde is een band, zegt hij, die deze (Nella en haar man) samenstrengel'. Dat heeft voor hem niet zo mogen zijn, maar wel heeft zijn liefde, evenals die van Nella, de schok van 't scheidingsuur weerstaan. Het is aardig hier ook even te letten op Potgieter's beschouwing van de moederlijke liefde en opvoeding, waarvan hij, zoals blijkt, een zeer juiste opvatting heeft. Want hij vraagt, in de negentiende zang: | |
[pagina 82]
| |
Of waant ge dat de moederlijke trouw
Geen zwaarder taak dan doorgewaakte nachten,
Geen zorg dan die des welzijns vergen zou?
Als voorbeelden haalt hij de moeders van Dante en Beatrice aan, waardoor we, omdat de beschrijving fantasie is, zijn ideaal op dit gebied leren kennen: Bella, die al vroeg de driften temde van haar wilde jongen door bij elk berouw hogere eisen aan hem te stellen; en Cilia, die zich voortdurend wijdde aan de ontwikkeling van het gemoed harer dochter. Leren zich te beheersen en het ontwikkelen van het gevoelsleven - niet het kweken van sentimentaliteit wel te verstaan - moet dit niet de eerste zorg van alle opvoeders zijn? Uit de opmerkingen in de brieven aan Huet over diens zoontje Gideon weten we, dat Potgieter ook in het dagelijkse leven een goede kijk op de opvoeding had.
O eêlste bloem, die in het stof ontluikt, schreef Potgieter, daarmee het aan de aarde gebondene van de menselijke liefde uitdrukkend. Daarnaast beschrijft hij de Kunst, als de eêlste gaaf, die wij van God ontvingen. Elders spreekt hij van het van omhoogbedeelde licht, dat kunstenaars zich onsterfelijk doet voelen. Kunst voort te kunnen brengen is dus een onsterfelijk makende, goddelijke gave. Dat dit, wat de litteratuur betreft, niet begrepen moet worden in de zin van: dichters zijn zangers zoals vogels, behoeft nauwelijks meer betoogd te worden. Reeds in zijn jeugd heeft Potgieter gezegd: dichten is arbeiden. En bovendien moet de kunstenaar, eer hij in de wereld roem verwerft, geleden hebben: Haar (= der wereld) lauwer wast in schaâuw van harteleed!Ga naar voetnoot1
Typisch voor Potgieter als dichter zijn in Florence nog de volgende passages: VIII 52-57 en VIII 169 vlg. In de eerste voelt men zijn bewondering voor Dante's be- | |
[pagina 83]
| |
heersende, ordenende geest. Als deze bezig is de Inferno te dichten, heet het: Zijn stille cel verkeert in glansrijk hof,
Dat wemelt van wat groot was in 't verleden,
- - - - - - - - - - - - - -
Eens anders blik zou 't schimgewoel vervaren,
Eens anders hoofd zou duizlen van die stof,
Hij ordent haar, hij vonnist haar in 't staren.
In deze tijd van dichterarbeid, deez' om 't zeerst zijn bangsten (wegens de ballingschap), blijdsten tijd, geniet Dante Een zaligheid, die slechts genieën smaken
Als stout en schoon tot heel de wereld spreekt
Wat levenslang hen in den droom deed blaken: enz.
Van het laatste vers zou ik die twee woorden willen onderstrepen: levenslang en droom. Ik wil geenszins beweren, dat Potgieter zichzelf in deze regels tot genie uitroept - daarvoor is hij veel te bescheiden - maar men moet ze m.i. aldus lezen: ‘zó zal het genieën vergaan. Ik kan me dat als dichter zo voorstellen: lang, zeer lang dromen zij van iets, en eindelijk uiten zij het in moedige, schone taal; dan gevoelen zij zich onsterfelijk gelukkig.’ Levenslang dromen en dan stout en schoon uiten - moet het nog worden gezegd, dat Potgieter zo arbeidde, hij wiens laatste werk, De Nalatenschap van den Landjonker, in 1874 voltooid, een uitwerking is van een reeks jeugdgedichten van 1834. In het gedicht Florence heeft Potgieter ook enige opmerkingen over het wezen en de taak van de kunst gemaakt. Wanneer hij Savonarola, die de schoonheid-om-haar-zelfs-wil uit zijn leven had gebannen, de kunst, zowel de beeldende als de litteraire, als ‘verleidster’ laat aanvallen, legt hij Michel Angelo het volgende antwoord in de mond: Opregte kunst viert onzen zin voor vreugd
Alleen wanneer het lage wij verzaken,
Ons prikklend tot vereedling door geneugt;
| |
[pagina 84]
| |
Volkomen eerst waar zij aan 't goede en 't ware
Haar luister leent, verstaalt tot elke deugd
Zij 't weeke was der harten van de schare!Ga naar voetnoot1
Dat kunst eerst dan volkomen is wanneer zij 't goede en 't ware in ethische zin tot onderwerp kiest, is een uitspraak welke wij, die naturalisme, impressionisme, realisme en vitalisme nog zo dicht achter ons hebben, niet kunnen onderschrijven. En wat de tweede helft van de stelling betreft, dat deze kunst de harten der mensen tot deugd verstaalt, dit is evenmin geheel juist, of beter, het is onvolledig gezegd: ook het negatieve voorbeeld kan gunstig werken. Dat volgens Potgieter de kunst een opvoedende waarde kan hebben, blijkt uit de laatste geciteerde regels. Ik wees er ook reeds op bij de bespreking der vrijheidszucht. Dat volgens hem de kunst een dergelijke taak behóórt te vervullen, en dat zij, zo zij dit niet doet, nooit onsterfelijk kan worden, blijkt uit zijn behandeling van de dichters Ariosto en Tasso. Ariosto, één der grootste Italiaanse dichters, die met zijn ridderverhalen, geschreven voor het hof van Ferrara, l'art pour l'art diende, wiens verzen om hun schoonheid beroemd zijn, noemt hij een arm misbruikt genie. Wel zwaaide hij verbeeldings tooverroe',
Wel deed zijn wenk een wereld 't niet ontvaren,
Maar blonk die ooit zijn tijd bezielend toe?Ga naar voetnoot2
Ariosto's gedicht, Orlando Furioso, biedt noch hoofd noch harte bevrediging. Heel anders is het met het werk van Tasso: Gerusalemme Liberata. Ook dit bevat ridderverhalen, maar deze ridders zijn kruisridders; zij hebben één gemeenschappelijk, groot doel: Jeruzalem te bevrijden. Daarom hebben Tasso's gedichten blijvende waarde: Eeuw uit, eeuw in, bezielt uw poëzij!
roept hij hem toe. Hiermee heeft Potgieter duidelijk zijn voorkeur voor de laatste dichter te kennen gegeven. Die voorkeur | |
[pagina 85]
| |
is karakteristiek voor hem: hij wil voedsel voor hoofd èn harte, voor geest èn gemoed, hij wenst inhoud, stevigheid. Over de 19e-eeuwse Hollandse kunst heeft Potgieter geen oordeel willen vellen. Na een korte, m.i. zeer mooie beschrijving van de schilder- en dichtkunst in de gouden eeuw, zang XIX 19-30, zegt hij, zijn diêr Holland toesprekend: Wat gij behieldt van d'eigenaardigheden,
Wat nog in 't rijk van 't schoone u onderscheidt,
Die weegschaal hou' de wedstrijd van het heden.
Het komt mij voor, dat Potgieter, indien zijn mening gunstig was geweest, dit niet zo gezegd zou hebben. Schoonheidszin openbaarde zich bij Potgieter ook in het dagelijkse leven. De inrichting van zijn huis, door Huet beschrevenGa naar voetnoot1, getuigt ervan. Hij had de gave voor zichzelf en voor anderen iets feestelijks van het leven te maken.Ga naar voetnoot1 De Gidsdiners waren beroemd; de vele afspraken met Huet en zijn gezin voor wandelingen, uitstapjes en logeerpartijtjes getuigen van een opgewekt leven. Het is een vrij zeldzame trek in een Noord-Nederlander, waardoor hij zich tot de Italianen aangetrokken gevoeld moet hebben. Op het plein voor de Santa Croce, wachtend op de stoet der afgevaardigden, ziet Potgieter aan de gezichten der toeschouwers dat hij nadert: Muzijk van veer! - der schare blikken tolken
Het welkom nieuws dat de optogt 't plein genaakt
Met de open zin der zuidelijke volken,
Een geestdrift, die hun feest meer feestlijks geeft
Dan 't gulden blaauw waarlangs geen zweem van wolken,
Dan 't wimplental dat van deez' masten zweeft; -
Ook in de Toelichtingen spreekt hij zijn bewondering uit voor de wijze van feestvieren, die uitbundig is en, steeds waardig. Eigenlijk is de hele reis naar Italië een uiting van Potgieter's levenskunst. Men herinnere zich wat Huet uit | |
[pagina 86]
| |
Florence over hem aan zijn vrouw schreef (zie blz. 27). En dit is nog maar het uiterlijke van het veertiendaagse uitstapje. In zijn geest bleef hij bijna drie jaar op reis in een land en een tijd, waar hij vrijheidszucht, liefde en kunst kon vinden en bewonderen. Wie zó troost zoekt en vindt, heeft werkelijk ‘savoir vivre’. En hij vond troost. In schoonheid zal het heilige overwinnen
zo luidt Dante's zegen aan het slot. Met deze woorden heeft Potgieter eindelijk zijn hoofdgedachte uitgesproken. Dit moet hem een troost geweest zijn voor de ontgoocheling in de Gidskrisis, voor wat hij misschien als een mislukking van zijn streven had gevoeld. Hij heeft op benijdenswaardige wijze zijn verdriet ‘verwerkt’ en er zichzelf overheen geholpen. In zijn bespreking van Potgieter's Poezy I maakt Huet de opmerking, dat z.i. de schoonheid van het gedicht geleden heeft onder het geloof van de dichter aan de ‘alleen zaligmakende Italiaanse eenheid’, en doordat Dante te veel uitsluitend als Burger is gezien. Wij kunnen het met Huet niet eens zijn, dat Potgieter in de burger de dichter Dante heeft laten ondergaan: de momenten van de conceptie van de drie delen der Divina Commedia, vormen de hoogtepunten van het gedicht. Potgieter had Florence niet anders kunnen schrijven; speculaties hierover zijn m.i. onvruchtbaar. Inderdaad bewonderde hij Dante in de eerste plaats als ‘poet... unacknowledged legislator’, maar dit neemt niet weg dat hij hem door de keuze der geciteerde passages uit de Divina Commedia zeer zeker als dichter heeft gehuldigd. Ook moet worden opgemerkt dat Potgieter, hoe onafhankelijk hij ook was, toch onder invloed moet zijn gekomen - ware hij er voor niet gepraedisponeerd geweest, hij zou er niet door beïnvloed zijn - van Dante's biograaf Cesare Balbo en onder invloed van de stemming die in Mei 1865 te Florence heerste, die hem gedurende de meer dan twee jaar dat hij aan het gedicht werkte, bleef omgeven. |
|