Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
III
| |
[pagina 38]
| |
werken ten dienste. Als belangrijkste moet het eerst worden genoemd: La Vita di Dante, door Cesare Balbo, staatsman-geschiedschrijver, die in 1843 grote bekendheid had verworven door zijn geschrift: Delle Speranze d'Italia, een strijdschrift voor de vrijheid en onafhankelijkheid van Italië. Ruim ⅗ van zijn Dante-biografie is aan de cittadino gewijd. Het behoeft dus geen verwondering te wekken dat Potgieter, die hiervoor gepraedisponeerd was, van Balbo invloed heeft ondergaan waar het betreft de opvatting van Dante's burgerschap. - Verder kon hij raadplegen: een uitvoerig hoofdstuk: Vie de Dante, in ‘Dante et les Origines de la Littérature italienne’, door Fauriel, en het hoofdstuk: Dante, zijn werken en zijn tijd, door A.S. Kok toegevoegd aan zijn vertaling van de Divina Commedia. - Behalve uit wat Potgieter dan nog in de handboeken van P.E. Giudici ‘Storia della Letteratura Italiana’ en P.L. Ginguené ‘Histoire littéraire d'Italie’ over het leven van Dante vond, putte hij uit de meer gespecialiseerde boeken van J.J. Ampère ‘La Grèce, Rome et Dante’, het reeds genoemde boek van Fauriel en F. Ozanam ‘Dante et la Philosophie catholique’. Uit een zijner brieven weten wij, dat Potgieter laatstgenoemde schrijver zeer hoog schatte (brief van 19 Febr. 1874). Daar het leven van Dante een belangrijke plaats in het gedicht Florence inneemt, is het nodig hier samen te vatten wat Potgieter in zijn bronnen daarover vond. Hoe en waar hij van de bronnen is afgeweken, vinde in het volgende hoofdstuk een bespreking. In de dertiende eeuw woedden in Italië heftige partijtwisten. Tegenover elkaar stonden de Guelfen, voorstanders van autonomie der steden en staatjes, en de Ghibellijnen, die streefden naar centralisatie en de Duitse keizer als hoogste gezag wilden beschouwen. Telkens botsten zij en beurtelings hadden de opkomende burgerij, die tot de eerste, en de adel, die tot de laatste partij behoorde, de overhand. Een jaar na Dante's geboorte kregen de Guelfen in zijn geboortestad de macht in | |
[pagina 39]
| |
handen. Voor lange tijd was de kracht der Ghibellijnen gebroken. Florence werd volgens democratische beginselen bestuurd (Il secondo popolo). Met een vertegenwoordiger van het volk en één van de adel vormden de raad der 12 Oudsten (twee uit elke wijk) en de raad der 100 Waardigsten het hoogste bestuur der stad. Later, in 1282, werd de raad der Oudsten vervangen door een college van zes gildemeesters (priores artium). Gedurende de twee maanden dat deze deel van het stadsbestuur uitmaakten, moesten zij afgezonderd in het Bargello wonen, zodat zij door niemand beïnvloed zouden kunnen worden. Il secondo popolo was een tijdperk van betrekkelijke rust en grote welvaart; handel en nijverheid bloeiden, het leven in Florence was vrolijk en opgewekt, maar voortdurend hielden de beide partijen elkaar scherp in het oog. Potgieter beschrijft deze tijd in het eerste gedeelte van de tweede zang. Van Dante's jeugd is slechts bekend, dat hij als Guelf opgroeide. Veel is hij verplicht aan zijn vaderlijke vriend, de secretaris van het stadsbestuur, Brunetto Latini, en zijn werk. De oude biografen stellen hem voor als Dante's leermeester en Potgieter heeft die voorstelling (die echter als onjuist beschouwd moet worden overgenomen’Ga naar voetnoot1). Hèt belangrijke feit in Dante's jeugd is de ontmoeting met Beatrice, toen hij negen jaar oud was. Het was Mei; er werden, zoals elk jaar, Meifeesten gevierd. Op zo'n feest zag hij een meisje in een vlammend rood jurkje, dat een onvergetelijke indruk op hem maakte. Beatrice, noemt hij haar. Waarschijnlijk was dit ‘Bice’, de dochter van Folco Portinari. In zang III vs. 32 beschrijft Potgieter deze ontmoeting. Negen jaar later zag Dante haar, de ‘Vrouwe zijner gedachte’ weer, en daar hij reeds toen zichzelf de kunst had geleerd ‘in rijmen te spreken’Ga naar voetnoot2, maakte hij een sonnet op haar. Zoals de gewoonte was, werd het door enige dichters beantwoord. Onder hen was Guido Cavalcanti, die zijn groot- | |
[pagina 40]
| |
ste vriend werd, volgens Dante's eigen woorden in de Vita Nuova, het boekje, dat in gedichten, verbonden door stukjes verklarend proza, de geschiedenis van zijn liefde weergeeft. Naar het voorbeeld der troubadours vereerden de jonge dichters elk een donna, wier schoonheid en deugden zij in verzen bezongen.Ga naar voetnoot1 Beatrice huwde een Florentijns bankier, Simone dei Bardi, en stierf kort daarna. Dante was ontroostbaar over haar dood en ziek van verdriet, zo schrijft hij in de Vita Nuova. De droeve stemming duurde ook voort toen hij hersteld was. Hij begon zich in philosophie te verdiepen, las Cicero en Boëthius, die hem veel goed deden. Maar hij begon ook andere dan geestelijke troost te verlangen. Eens merkte hij, dat een schone, jonge vrouw, aan een venster gezeten, vol medelijden naar hem keek. Dit ontroerde hem zo, dat hij schreide van medelijden met zichzelf. Dikwijls nu als hij zich neerslachtig voelde, maar niet schreien kon, ging hij langs het venster van de schone jonge vrouw, wier deernisvolle blik de weldadige tranen deed komen. Er ontstond een band tussen hen. Maar toen Dante dit besefte, schaamde hij zich diep. Zijn geest keerde terug tot Beatrice, en hij eindigt de Vita Nuova met het besluit, nú over haar te zwijgen, maar, indien hem nog enige levensjaren wachten, alles te zullen doen ‘om eens waardiger over haar te kunnen handelen en van haar te zeggen wat nooit nog van enige Vrouwe gezegd werd’. De hier beschreven ontrouw schijnt van onschuldige aard. Uit oude levensbeschrijvingen hebben wij echter reden aan te nemen, dat deze ernstiger, en zijn gedrag minder waardig is geweest: ‘Tot schaamrood hij zoo bitter zich verweet
Wanneer zijn voet naar de' aardschen afgod schreed’
VI 44, 46. | |
[pagina 41]
| |
Sommigen menen dat Dante in deze tijd, om zich te verbeteren, toetrad tot de zgn. Derde Orde der Franciscanen. Reeds enige jaren eerder (1289) had de slag bij Campaldino plaats gehad, waar de Florentijnen een overwinning op de agressief geworden Ghibellijnen van Arezzo behaalden. Volgens de overlevering heeft Dante, die een uitstekend ruiter moet zijn geweest, aan deze veldtocht deel genomen (Een der tafrelen stelde Dante als soldaat te paard voor). Potgieter nam deze voorstelling over in IV vss. 17-23; aan de slag bij Campaldino wijdde hij een gehele zang, nl. de vijfde. Dante is lid geweest van het gilde der dokters, waartoe ook de boekverkopers, schilders, musici en dichters behoorden. Omstreeks 1295 begon hij aan het politieke leven deel te nemen. Volgens een Florentijns geschiedschrijver, Filelfo, maakte Dante tussen 1294 en 1299 niet minder dan 14 gezantschapsreizen voor het stadsbestuur. Cesare Balbo vindt dit zeer aannemelijk en Potgieter heeft dit gegeven aangegrepen om Dante als ideaal staatsman te tekenen. (VII 1-12 en 49-60.) In 1297 trouwde Dante met Gemma Donati. Uit dit huwelijk werden drie of vier kinderen geboren, meer is er niet van bekend. Dante heeft geen gedicht, geen versregel, geen woord aan zijn vrouw gewijd. Des te weliger konden de gissingen over dit huwelijk bloeien: het moest wel ongelukkig geweest zijn. Het feit, dat Gemma later haar man in de ballingschap niet is gevolgd, hoewel dit met drie kinderen en zonder geld in die woelige dagen wel bijna onmogelijk zal zijn geweest, versterkte die mening. Woelig waren de dagen omstreeks 1300 weer geworden. Onder de Guelfen was onenigheid ontstaan, zodat ten slotte twee Guelfische partijen tegenover elkaar stonden: de Bianchi, de vrijheidslievende, democratische partij - popolani noemden zij zich aanvankelijk - onder aanvoering van Vieri de' Cerchi, en de Neri, de partij der aristocraten, der grandi, onder Corso Donati. Dante behoorde tot de eersten. Het stadsbestuur waakte scherp dat geen twisten | |
[pagina 42]
| |
zouden uitbreken, en toen dit in 1300 toch dreigde te gebeuren - bij de Meifeesten overviel een gewapende troep Zwarten de feestvierende Witten, het volk vluchtte in de kerk Santa Trinità en een samenzwering werd ontdekt - verbande menGa naar voetnoot1 van beide partijen enige belangrijke leden, van de Witten o.a. Guido Cavalcanti - Dante's vriend - en van de Zwarten Corso Donati. Guido Cavalcanti werd ernstig ziek en stierf. Corso Donati vluchtte naar Rome. De Zwarten maakten de Witten verdacht van ghibellinisme en riepen de hulp van paus Bonifacius VIII in voor de zaak der Guelfen. De Paus, die gaarne macht in het rijke Toscane wilde verwerven, verzocht daarom Karel van Valois, kapitein-generaal van de Kerkelijke Staat, de rebellen in Florence tot de orde te roepen. Valois gaf gehoor aan dit verzoek. Hij kwam met een leger en trok Florence binnen, plechtig zwerend, dat hij slechts kwam om de vrede te herstellen. Zonder verzet liet de Signoria hem binnen. Hij herstelde de Zwarten in hun macht en liet Corso met zijn partij naar hartelust plunderen; de Witten vluchtten, zij werden verbannen, hun goederen verbeurd verklaard (1302). Valois had ‘vrede gesticht’, zoals zijn opdracht luidde, ‘met de lans van Judas’, zegt Dante.Ga naar voetnoot2 Dante was op dat ogenblik met nog enige gezanten, ook uit andere Toscaanse steden, op reis naar Rome om te trachten, de Paus tot andere gedachten te brengen en de tussenkomst van Karel van Valois te voorkomen. Volgens Boccaccio, een der oudste biografen, moet Dante, toen het bestuur hem aanwees als gezant, zeer zelfbewust gezegd hebben: ‘als ik ga, wie blijft er dan hier achter, en als ik blijf, wie moet dan gaan?’ waaruit blijkt, dat hij zijn mede-bestuurders niet hoog aansloeg. De gezanten kwamen echter te laat, het onheil was reeds geschied. Potgieter heeft dit voorval in zijn gedicht opgenomen. (VII 73-96.) Dante werd dus tijdens zijn afwezigheid veroordeeld en | |
[pagina 43]
| |
verbannen. Hij had voor het welzijn van Florence gewerkt; nu werd hij er voor altijd buiten gesloten, beschuldigd van omkoopbaarheid en bedriegelijke handelingen. Zonder geld moest hij rondzwerven als een bedelaar, oppassend de Zwarten niet in handen te vallen. Hij voegde zich bij een aantal fuorusciti (ballingen), die plannen smeedden om met geweld in Florence terug te keren. Zij kozen hem zelfs in hun raad van aanvoerders. De pogingen mislukten. Hij voelde zich in dit bonte gezelschap ook niet thuisGa naar voetnoot1 (VIII 61-72) en verliet hen. Waar hij zich de volgende jaren (1302-1306) heeft opgehouden is niet zeker, misschien in Bologna, en nadat deze stad met de Zwarten een verdrag gesloten en alle Florentijnen verdreven had, misschien te Padua, bij Giotto, de grote grondlegger der Italiaanse schilderkunst. Eind 1306 was hij de gast van de hertog van Malaspina, daarna is in vijf jaar zijn spoor niet te vinden. Zijn oudste levensbeschrijvers, en ook Cesare Balbo nog, beweren, dat hij zijn omzwervingen uitstrekte tot Parijs, het centrum der theologische wetenschap en scholastische wijsbegeerte, en zelfs tot Oxford en Vlaanderen. De bewijsplaatsen hiervoor zijn niet voldoende.Ga naar voetnoot2 Waar hij dan ook vertoefd moge hebben, eind 1310 keerde Dante naar Italië terug. Hendrik VII van Luxemburg was intussen tot Duits keizer gekozen en in tegenstelling met zijn voorgangers, die Italië aan haar lot hadden overgelaten, begaf hij zich met waar idealisme op weg naar het Zuiden om eerst in Rome gekroond te worden en dan zijn rechten en plichten van opperste gezagvoerder over Italië uit te oefenen. Enthousiast zag Dante dit gebeuren. Eindelijk zou dan het getwist van partijen, staatjes en steden ophouden! Hij die het wereldlijk gezag behóórde uit te oefenen, de keizer, en niet de Paus, zou eindelijk de teugels in handen nemen. Ga naar voetnoot3 Er zou eenheid zijn, en Dante zou in zijn geliefd Florence kunnen terugkeren... Hij richtte | |
[pagina 44]
| |
een welkomstbriefGa naar voetnoot1 aan de keizer en een brief aan de vorsten van ItaliëGa naar voetnoot2, waarin hij hen aanspoorde, Hendrik VII als keizer te erkennen. Dante was Ghibellijn geworden, zeiden de Guelfen vol afkeuringGa naar voetnoot3 en dit verwijt werd herhaald tot in de negentiende eeuw toe. Voor de Guelfen ging de vrijheid boven alles; zij voorzagen afhankelijkheid, indien zij Hendrik VII binnenhaalden. De tocht van de keizer werd niet, zoals Dante en velen hadden gehoopt, een zegetocht. Milaan opende weliswaar de poorten voor hem en hij werd er met de ijzeren kroon der Longobarden gekroond, maar de poorten der overige steden bleven gesloten. Hij moest de steden belegeren en tot overgave dwingen, voor hij ze kon binnengaan. Moeizaam vorderde hij. Florence verdedigde zich zo krachtig, dat hij het opgaf en verder trok. De Paus intrigeerde tegen hem en was uit Rome verdwenen, toen Hendrik VII daar aankwam om te worden gekroond (1312). Vandaar dat Potgieter spreekt van het ‘eenzaam Latheraan’, (XI 115.) De stad werd doorkruist door Napolitaanse en Florentijnse soldaten; het was er niet veilig. Een hoge geestelijke kroonde hem en hij trok terug om weer Florence te gaan belegeren. Onderweg werd hij in de ongezonde moerasstreek, de Maremmen, ziek en stierf (Augustus 1313). Florence's nationale vrijheid was verzekerd, de opvolgers van Hendrik VII bemoeiden zich niet meer met de binnenlandse politiek van Italië en Dante gaf alle hoop, om ooit terug te keren, op. Hij had voor Hendrik's dood nog een waarschuwende, ja zelfs dreigende briefGa naar voetnoot4 aan de Florentijnen gericht, opdat zij de keizer zouden binnenlaten. Op grond hiervan was hij, September 1311, opnieuw veroordeeld. In | |
[pagina 45]
| |
1315 verleende Florence aan een aantal ballingen amnestie. Zij mochten, indien zij aan zekere voorwaarden (geldboete en publieke boetedoening) voldeden, in de stad terugkeren. Ook Dante ontving zulk een bericht. Met verontwaardiging verwierp hij het aanbod: met het zwaard had hij in zijn jeugd voor zijn stad gestreden; met het woord later als bestuurder en gezant; onrechtvaardig was hij verbannen, en nu zou hij aan deze smadelijke voorwaarden moeten voldoen om terug te keren? Zijn trots antwoordGa naar voetnoot1 inspireerde Potgieter tot Zang XII 1-90. Liever dan die schande te verdragen, bleef hij buiten Florence. ‘Ik kan immers overal de zon en de sterren zien’, schreef hij, met een variatie op Brunetto Latini's stoische en zeer betrachtenswaardige uitspraak in zijn ballingschap.Ga naar voetnoot2 Hierop antwoordde Florence met een nieuw doodvonnis in geval hij de stad betrad. Het volgende jaar (1316) was Dante de gast van Can Grande della Scala, keizerlijk vicarius en kampioen voor de Ghibellijnen, te Verona. Het is mogelijk dat het hof te Verona, waar ghibellijnse ballingen, onder wie veel krijgslieden, een wijkplaats vonden, de dichter en denker te onrustig was. De traditie wil dat hij er met Can Grande zelf onaangenaamheden heeft beleefd. (Eén der tafrelen stelde Dante te Verona voor.) Lang is hij er niet gebleven, een jaar later zien wij hem te Ravenna op uitnodiging van Guido Novello da Polenta, een neef van Francesca da Rimini, wier ongelukkig lot Dante in het eerste deel van de Divina Commedia had beschreven. Daar is hij tot zijn dood, in 1321, gebleven. Die laatste jaren zijn een betrekkelijk gelukkige tijd geweest: zijn twee zoons waren bij hem. Verondersteld wordt dat hij in zijn laatste levensperiode professor was aan de plaatselijke universiteit: geleerden en leerlingen schaarden zich om hem. Misschien werkte Giotto, zijn vriend, in deze tijd in Ravenna. De zeer oude stad, die herinneringen bewaart aan de door Dante vereerde Byzan- | |
[pagina 46]
| |
tijnse keizers, en de prachtige Pineta (pijnenbos) bij de stad, zullen een aangename omgeving voor Dante geweest zijn. Potgieter stelt het voor alsof Dante in de Pineta ‘Il Paradiso’ dichtte. Een kwestie met de kerk ontstond door de uitgave van een geschriftGa naar voetnoot1, waarin men aanleiding vond tot een beschuldiging van ketterij, maar dit geschil werd bijgelegd. (Aan deze twist was eveneens één der tafrelen gewijd.) Maar ook te Ravenna was zijn rust niet verzekerd. In de zomer van 1321 dreigde een oorlog met Venetië. Guido zond een gezantschap naar Venetië om langs diplomatieke weg de strijd te voorkomen. Dante maakte deel van dit gezantschap uit. Hij keerde over land terug, waarschijnlijk om zo spoedig mogelijk met de aangeboden voorwaarden in Ravenna aan te komen. Onderweg kreeg hij hevige koorts; hij stierf in de nacht van 13 op 14 September te Ravenna. (Aan zijn sterfbed was ook weer een tafreel op het plein gewijd.)
In Nederland was Dante omstreeks 1860 nog zeer weinig bekend. Bilderdijk had een fragment uit de Inferno tot onderwerp voor een gedicht in alexandrijnen gekozen (1820); Potgieter zelf had in '39 een kleine passage uit zang V van de Inferno vertaald, in terzinen en met alleen slepende rijmen; juist in 1864 was de volledige vertaling van A.S. Kok verschenen, een rijmloze, metrische vertaling in terzinen; Dr. J.C. Hacke van Mijnden's overzetting uit diezelfde tijd, in terzinen met alleen vrouwelijke rijmen, in een pracht-uitgave met platen van Doré, was niet in de handel (echter wel in Potgieter's bezit). Potgieter spreekt geen oordeel over deze beide vertalingen uit. Dat dit gunstig moet zijn geweest blijkt uit een passage in de bovengenoemde brief, waarin hij zegt dat aan een derde vertolking waarlijk geen behoefte bestaat. Behalve de Hollandse vertalingen kende Potgieter ook nog een Engelse, die van Longfellow (1867). De vijf sonnetten, die deze aan zijn vertaling vooraf doet gaan, plaatste Pot- | |
[pagina 47]
| |
gieter aan het hoofd van de Toelichtingen bij de zangen over de Divina Commedia.Ga naar voetnoot1 Karakteristieken van de Vita Nuova en van enkele van Dante's brieven alsmede vertalingen eruit zijn in ‘Florence’ opgenomen; drie zangen zijn aan de drie delen van het grote werk gewijd nl. VIII, X en XIII. Wat Potgieter heeft opgenomen heeft hij geheel zelfstandig gekozen en bewerkt. Ik moet hier volstaan met in grote trekken de Divina Commedia te beschrijven; de door Potgieter gevolgde passages zijn in de aantekeningen bij de tekst aangegeven.
De Goddelijke Komedie is een allegorie van het menselijk leven, gebouwd op het visioen van de ervaringen der ziel na de dood. Dante zelf heeft in de brief waarin bij het laatste deel van zijn werk aan Can Grande della Scala opdroeg, gezegd dat de Commedia, zo genoemd omdat deze ‘blij-eindig’ is, die allegorische betekenis heeft. Het doel van het werk is, de mensen te brengen uit een staat van ellende in een staat van geluk.Ga naar voetnoot2 Gardner zegt m.i. zeer terecht: ‘in Dante zijn de dichter en de practische mens - de leraar, profeet, politicus, philosoof en hervormer - onafscheidelijk verbonden’.Ga naar voetnoot3 Het zijn al deze personen verenigd in één, die er in geslaagd is, de mensen die de Divina Commedia lezen, te brengen in een staat van geluk. De Divina Commedia bestaat uit drie delen: de Hel, de Louteringsberg en de Hemel, de beschrijvingen van de zondige, van de boetende en van de gelukzalige zielen, maar tege- | |
[pagina 48]
| |
lijkertijd stellen deze drie delen ook de toestanden voor, waarin de levende mens kan verkeren: de morele en geestelijke hel der in zonde levende mensen, de toestand van hen, die zich hebben bekeerd en boeten onderworpen aan wereldlijk en geestelijk gezag; en het ideale, inwendig schouwende leven. Door drie gebieden gaat dus Dante's reis. Hij stelt het voor, of hij die maakte in de week van 25 Maart - 1 April 1300, de Paasweek van dat jaar. Op het midden van de levensweg gekomen (in 1300 was hij 35 jaar en hij stelde de duur van het menselijk leven op 70 jaar) bevond hij zich in een donker bos. Hij was verdwaald en werd belaagd door wilde dieren. Toen verscheen hem de schim van zijn geliefde dichter Virgilius, die aanbood hem langs een andere weg dan de gewone, door eeuwige plaatsen, uit dit bos te leiden. De weg, die door de wilde dieren onveilig wordt gemaakt, zal eerst dan begaanbaar zijn als de Veltro (hazewindhond) ze verjaagd heeft. Wie Dante met de Veltro bedoelde is nog altijd een punt van onzekerheid voor de commentatoren. Deze profetie komt voort uit de hoop, dat eens een machtig vorst een eind aan de wantoestanden zou maken. Dante schrikt en aarzelt om de tocht onder zulk geleide te aanvaarden: een eer als vóór hem slechts PaulusGa naar voetnoot1 en Aeneas is te beurt gevallen. Is hij hiervoor heilig genoeg? Virgilius stelt hem gerust: een vrouwe uit de hemel is tot hem gekomen en heeft hem gevraagd, Dante op deze manier te willen redden. Zij beginnen hun tocht door de negen ‘gruwbre kringen’. De hel heeft volgens Dante's voorstelling de vorm van een put, een trechter, eindigend in het middelpunt der aarde. Virgilius kent de weg door de onderwereld: hij is hier met Aeneas geweest. Langs terrassen dalen zij spiraalsgewijs naar beneden. Op die terrassen zijn de schimmen der zondaren geplaatst; hoe erger hun misdrijven, hoe dieper zij terecht komen en hoe zwaarder zij gestraft worden. Om te tonen dat het goddelijk oordeel anders richt dan het mense- | |
[pagina 49]
| |
lijk, plaatst Dante in de hel twee heilig verklaarde pausenGa naar voetnoot1, op de Louteringsberg verschillende boetelingen, wie de kerk geen absolutie heeft verleend,Ga naar voetnoot2 en in de hemel twee kettersGa naar voetnoot3. Nadat Dante en Virgilius de voorhof van de hel zijn doorgegaan, komen zij aan de poort, die tot de werkelijke hel toegang geeft. Boven deze poort staat geschreven: Door mij gaat ge in tot de stad van ellenden,
Door mij tot smart om 't eeuwiglijk berouwde,
Door mij waar de verdoemden doelloos wenden.
Gerechtigheid bewoog Hem die mij bouwde,
Godlijke Mogendheid en Liefde schreden
Tezaam met Wijsheid die het werk beschouwde.
Voor mij bestonden geen geschapenheden
Dan de eeuwge en eeuwig is ook mijn geduren:
Laat varen alle hoop, wie binnentreden.
Dieper dalen zij, door duisternis, vuur, rook, stank en gejammer van gekwelden, tussen slangen en duivelen door, langs de schimmen van scheurmakers, huichelaars en dieven, tot zij komen bij de verraders, in het ijs, in het onderste deel van de hel, het verst verwijderd van de bron van alle licht. Hier ziet Dante de grootste zondaars: Judas en Satan. Dan is het eerste deel van de tocht volbracht. Zij stijgen nu, vanuit het middelpunt in dezelfde richting als waarin zij zijn gedaald, en komen op het zuidelijk halfrond weer aan de oppervlakte van de aarde. Ze bevinden zich op het enige land in de zee, die het gehele zuidelijk halfrond bedekt, aan de voet van een steile berg. Dit is de Louteringsberg. De ligging en de inrichting van het oord, waar de zielen in de open lucht, overdag in de zon boete doen, schijnt geheel Dante's eigen vinding te zijn. Het is even vóór zonsopgang van de eerste Paasdag als zij aankomen. Na de duisternis en de ellende doen de licht | |
[pagina 50]
| |
wordende lucht met de heldere sterren en de rust op het verlaten strand Dante weldadig aan. Het nu volgende gedicht klinkt helderder, want het rijk waarin zij nu komen, is helderder; de schimmen weten, dat de hemelse zaligheid hun wacht, wanneer zij hun zielen gereinigd hebben. Allegorisch stelt dit Cantica het leven van de mens voor, die tot inkeer is gekomen en door berouw en goede werken zich vrijmaakt van de tyrannie der zonden, zich zo geestelijke en zedelijke vrijheid veroverend. Wanneer men zich gezuiverd heeft en een laatste, louterende vlammenzee, die de top van de berg omgeeft, is doorgegaan, heeft men de staat van onschuld, waarin Adam verkeerde vóór de val, bereikt en mag men het aardse paradijs, dat boven op de berg is gelegen, betreden. Virgilius kent de weg over de Purgatorio, de weg der christelijke boete, niet, want hij was een heiden. Toch kan hij Dante begeleiden en tot steun zijn door zijn grote zedelijke kracht. Nadat zij zich van de modder van de hel gereinigd hebben, zoeken de beide dichters naar een weg die de berg op leidt. Een eerbiedwaardige grijsaard treedt hun tegemoet, Cato van Utica, die de vrijheid meer liefhad dan het leven, en zelfmoord pleegde, opdat de tyran Caesar geen macht over hem zou kunnen krijgen. Als Cato Dante's geschiedenis hoort, staat hij, de wachter van de Louteringsberg, hun toe verder te gaan. Na een tocht door de Antipurgatorio, de plaats waar uitstel van boete de straf is, bereiken de dichters de poort van het werkelijke louteringsgebied. Voordat de zware bronzen deuren die toegang geven tot de Louteringsberg open gaan, worden Dante met de punt van het zwaard van de heilige wachter zeven p's in het voorhoofd gegrift (de beginletter van het Latijnse peccatum = zonde), ten teken van de hoofdzonden. Deze p's moeten in de zeven ommegangen om de Purgatorio één voor één worden uitgewist. Ook hier, evenals in de hel, wordt het systeem der zeven hoofdzonden gevolgd. | |
[pagina 51]
| |
Op de eerste drie terrassen boeten wie geestelijk zondigden: de trotsen moeten hier met gebogen hoofden, onder zware lasten gebukt gaan; de ogen der afgunstigen, die steeds naar het bezit van anderen keken, zijn dichtgenaaid; de toornigen in dichte rook- en stofwolken gehuld: immers toorn belet de mens helder te zien. Op alle ommegangen krijgen de zielen treffende voorbeelden van het tegengestelde van hun zonden te aanschouwen, vele uit het leven van Maria, uit het Oude Testament en uit de klassieke oudheid of mythologie. Na de boetedoening der bovengenoemde zonden volgt die van luiheid, gierigheid, gulzigheid, wellust. 's Nachts, wanneer de zon onder is, kan men geen stap doen op de weg der boete. Dante en Virgilius rusten dan. Aan het eind van elke nacht heeft Dante een droom, die grote allegorische betekenis heeft. In de laatste der drie nachten die hij op de berg doorbrengt, ziet hij Lea, symbool van het actieve leven, die zich met bloemen tooit en die spreekt over haar zuster Rachel, symbool van het contemplatieve (schouwende) leven. Dit is een zeer belangrijk ogenblik in de reis, want hier wordt een verandering aangekondigd. Het actieve leven is bijna voorbij, spoedig zal onder Beatrice's leiding het schouwende beginnen. Wanneer de berg bestegen is, heeft Dante de tegenwoordigheid van Virgilius niet meer nodig. Deze behoeft de dichter, wiens ziel gereinigd is, niet verder te steunen; daarom zegt hij tot hem: ik zet u een eigen kroon en mijter opGa naar voetnoot1 (symbolen van wereldlijk en kerkelijk gezag, dat de ideale mens dus zelf in handen heeft). Er zich niet van bewust, dat hij alleen verder gaat, betreedt Dante nu het aardse paradijs. Daar heerst een sfeer zoals de klassieke dichters zich die van de gouden eeuw droomden. Dante ziet in een groots allegorisch tafreel de betekenis van keizerrijk en kerk, en hun onderlinge verhouding. Als allegorische figuur (Theologie of Wijsheid), maar tegelijk ook zeer | |
[pagina 52]
| |
reëel, treedt Beatrice nu Dante tegemoet. Als hij zich omwendt om Virgilius deelgenoot van zijn blijdschap te maken, merkt hij, dat deze is verdwenen. Hij schreit hierom, hetgeen hem een strenge berisping van Beatrice bezorgt; hij moet niet wenen om dit verlies, om een andere pijn zal hij het moeten doen. Vol schaamte denkt hij aan zijn ontrouw na Beatrice's dood. Hij is zich van het kwaad bewust en bekent zijn schuld. ‘Zozeer heeft wroeging hem in het hart gebeten’Ga naar voetnoot1, dat hij het bewustzijn verliest. Nu heeft hij voldoende berouw getoond; hij wordt in de Lethe ondergedompeld en kan met Beatrice opstijgen naar de hemel. Overeenkomstig de Middeleeuwse voorstelling bestaat het heelal uit tien concentrische sferen, waarvan de aarde het middelpunt is. De eerste zeven zijn die van de planeten: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter en Saturnus; de achtste is de hemel der vaste sterren, de negende is het Primum Mobile, die alles wat hij omvat in beweging brengt. Daarbuiten is ruimteloos en bewegingloos het Empyreum. Daar zijn de engelen en zaligen gelukkig in het aanschouwen van God. De zaligheid is echter voor de zielen verschillend, naar mate van hun bevatting; daardoor is ieder tevreden en volkomen gelukkig. Om deze verschillen aan Dante duidelijk te maken, dalen de zielen af in de acht bovengenoemde sferen. Degenen die hij in de laagste sferen ontmoet, zijn de eenvoudigste zaligen. De hemel is het rijk van licht en muziek, in elke sfeer anders. Dante ziet de zielen als glanzende lichten: hoe groter hun zaligheid is, des te meer licht stralen zij uit. Ook wordt Beatrice schoner naar mate zij en Dante stijgen.
Voor bizonderheden over Italiaanse kunst raadpleegde Potgieter, natuurlijk, Vasari; voorts over Michel Angelo het toen juist verschenen, onlangs herdrukte werk van Hermann Grimm; voor een bepaalde episode ook nog Guerrazzi ‘L'Assedia di Firenze’; over Rafael het boek van F.A. Gruyère | |
[pagina 53]
| |
‘Raphael et L'Antiquité.’ - Over St. Franciscus las hij een, nu wel zeer verouderd boekje door Dr. Karl Hase; over Savonarola het omvangrijke werk van Pasquale Villari ‘La storia di Girolamo Savonarola e dei suoi Tempi’ dat nog heden van betekenis is. - Van de contemporaine Italiaanse letterkunde, en van het onmiddellijk daaraan voorafgegane tijdperk was Potgieter goed op de hoogte; aparte studie daarover zal onnodig zijn geweest, maar hij zal nog eens Alfieri's autobiografie ter hand hebben genomen, nog eens Foscolo's proza en poëzie, Silvio Pellico's aangrijpend relaas over zijn gevangenissen hebben herlezen. - Ariosto en Tasso werden, waarschijnlijk niet voor de eerste keer, bestudeerd en vergeleken; een gehele zang is aan deze grote dichters gewijd. - Dan, voor verschillende onderwerpen tastte Potgieter in zijn rijke belezenheid rond: wilde hij een gezegde staven met groter gezag dan het zijne, Goethe kwam hem te hulp met een toepasselijk woord, Byron, Macaulay, von Humboldt steunden hem of brachten hem op een denkbeeld. |
|