Het testament van Potgieter. Gedroomd paardrijden
(1908)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendVijfde hoofdstukIWij hebben gezien dat, 16 Mei 1872, Potgieter schreef dat hij voor zijn laatste deel Poëzy ‘kopy’ behoefde. Tevens dat hij zeer kort daarna aan Huet moet gestuurd hebben wat hij noemde ‘De Nalatenschap van den Landjonker’. Hoogstwaarschijnlijk was dit niet de heele ‘Nalatenschap.’ | |
[pagina 106]
| |
Potgieter kwam terug op Huets oordeel, maar noemde alleen ‘Geertje’. Het is niet te denken dat een zoo ongewoon gedicht als ‘Gedroomd Paardrijden’ niet tot nadere gedachtenwisseling zou hebben aangeleid. Er is evenwel een meer stellige reden om de voltooiing - straks misschien het schrijven - van dat laatste gedicht later te stellen. 7 Mei 1873, dus bijna een jaar na de zending aan Huet schrijft Kruseman: ‘Wat een verrassing! - Uw breedgeschreven pakket. Hierbij de afgedrukte bladen 8 en 9. En de tasch des Landjonkers is leeg?’ Deze woorden melden de ontvangst van het heele ‘Gedroomd Paardrijden’. Het gedicht was ‘breedgeschreven’, d.w.z. niet over de breedte maar over de lengte van het papier, vanwege de lange versregels. Er was niet al een stuk vooruitgezondenGa naar voetnoot1, want dan zou het pakket, het breedgeschrevene, Kruseman niet verrast hebben. Er zou ook niet een stuk nakomen, want de tasch des Landjonkers was leeg. Terwijl dus Potgieter de drukkerij langzaam, zoo langzaam mogelijk bezig gehouden had - 22 April '72 schreef hij: ‘heden zend ik u blad 5 en 6 der Poëzy’ en nu eerst, ruim een jaar later, zijn blad 8 en 9 afgedrukt - zendt hij het heele ‘Gedroomd Paardrijden’ ineens. Ik geloof zonder overijling te mogen aannemen dat hij het in den gewonnen tijd geschreven heeft. | |
[pagina 107]
| |
IIDe aandachtige lezer heeft al opgemerkt dat dichter en uitgever zich niet gehouden hebben aan hun voornemen. Zij hadden besloten tot vier rubrieken poëzie in twee ‘deeltjes’, de tweede rubriek zou verzen bevatten ‘tot het gemoedsleven betrekkelijk’. Volgen zouden ‘Holland’ en ‘Varia.’ Maar dit tweede, dit ‘laatste’ deel zijner Poëzie - zooals Potgieter aan Huet schreef - bevat enkel ‘Gemoedsgetuigenissen’ en nog niet eens alle die hij er toe bestemd had. Toen hij 2 Juli '68 aan Huet het gedicht ‘Op Sorghvliet’ zond, schreef hij erbij: ‘Hier komt het niet in het licht dan in het tweede deel mijner Poëzy’. Maar de dichter wikt, de Muze beschikt. Eenmaal teruggekeerd naar den Landjonker moest hij dezen laten uitspreken en niets van wat na 1834 geschreven was kon aan de beurt komen. Toch had hij niet geheel onjuist gewikt. ‘Holland’ was de titel van zijn derde rubriek geweest. Hoe zou het ook kunnen dat dit beste wat hij gediend had, zijn vaderland, onherdacht bleef! Maar was het niet juist een bewijs hoezeer het hem aan het hart ging dat het zich nu niet scheiden liet van het gemoed? In ‘Gedroomd Paardrijden’ heeft een samensmelting plaats gehad waarover we ons allerminst mogen verwonderen. Het is een gemoedsgetuigenis, niet minder, neen meer dan welk ook van de voorafgegane gedichten, en het is een verheerlijking van Holland zooals hij er nooit een geschreven had. | |
[pagina 108]
| |
IIIIk heb me afgevraagd hoe, naar welke aanleiding, ‘Gedroomd Paardrijden’ ontstaan kan zijn. Wel, kan men antwoorden, dat is duidelijk: het is een uitbreiding van een gedichtje uit de oude ‘Nalatenschap’. Het is zoo, het stukje ‘Daar wachte ik u’ toont eenzelfde motief: de rit van een minnaar die aan het eind de beminde ziet opdagen. Onder dit vers stond een noot van den volgenden inhoud: ‘Dit stukje behoort eigenlijk bij nog vier andere, tezamen den titel van Paardrijden dragende; ik wilde die niet allen zenden, daar een zestal proeven mij overvloedig toescheen, de jeugd wilde er dit echter gaarne zien bijgevoegd. Noot van Joan Unico.’ Zonder twijfel heeft Potgieter - die in de ‘Toelichting’ het nieuwe gedicht als ‘een der vijf’ aanbiedt - dit stukje vóór zich gelegd, heeft hij de mogelijkheid overwogen het om te werken, is hij aan het droomen geraakt over Paardrijden. Hij heeft dit levenslang gedaan, misschien van het oogenblik af dat hij, uit Antwerpen terugkeerend, te paard door Gelderland getrokken is. Het is bekend dat zijn gedicht ‘Wilhelms Reize’ het eerst een ruiter van zijn verbeelding te zien gaf. Een ruiter op een landweg is lang het liefste motief van een zekere romantiek geweest: wanneer ik als kind op de bewaarschool die ik een blauwen Maandag bezocht heb, mijn oogen sloot, zag ik er een, en later waren die romans mij het liefst waarin zulk een man te paard, in zijn mantel gehuld, het verhaal opende. Paardrijden in Gelderland - ge hebt er al het ‘Erlebniss’ in, waaruit | |
[pagina 109]
| |
de latere ‘Dichtung’ opwies. De genoemde landstreek was ook aan Drost bekend, die er voor zijn gezondheid een vacantie had doorgebracht en er een gedicht op maakte, waarvan een overdruk in Potgieters papieren ligt. Samen met Drost werd de schets van 1834 nog eens doorgegaan. Motief en streek komen voortdurend terug in gedichten en proza, ook de burcht en het landgoed, jacht en vischvangst, alles wat als omgeving ertoe behoorde. Tegelijk zij het gezegd dat de drie vrouwen-typen: de bedaagde die zich bewonderd en gevierd tusschen een jonger geslacht weet te handhaven, de beschaafde vrouw die tevens zuster en moederlijke vriendin kan zijn, en het jonge bloeiende meisje, er onophoudelijk meê worden verbonden en dat ook deze uit de werkelijkheid van zijn leven voortdurend in de wereld van 's dichters verbeelding overgaan. Ik heb getracht in mijn Leven van Potgieter de voornaamste gestalten en toestanden naar voren te brengen die eindelijk in ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ hun verheerlijkt leven leiden. Maar wie al de gegevens van dien aard, die in de werken van onzen dichter voorkomen, in hun aaneenschakeling door de jaren en in hun verhouding tot de grondmotieven, mocht willen teekenen, zou een boekdeel vullen en nog niet volledig zijn. Paardrijden zooals hij eerst in Gelderland, later misschien meermalen in Zweden, het beleefd heeft, werd van zijn droomen het middenpunt en trok alles tot zich wat van vroegere en latere ervaring in de nabijheid kwam. De lezer van deze studie heeft trouwens opgemerkt dat paardrijden, dat zelfs gedroomd paardrijden, ook in andere | |
[pagina 110]
| |
gedichten van de laatste ‘Nalatenschap’ voorkomt (‘Stil Spel’ en ‘Onder de Linde I’). Volkomen waar is het dus dat het gedicht, naar zijn titel-zelf, allereerst dient te worden opgevat als de breedste uitwerking van een motief dat den dichter levenslang, en ook al in dit nieuwe werk, had beziggehouden. Waar is het ook dat het eindigt met het ontmoeten van de geliefde, en dat het dus, in de tweede plaats, als een, hoe dan ook uitvoerige en anders geaarde, omwerking van het gedichtje uit de oude ‘Nalatenschap’ is te verstaan. Anders geaard zonder twijfel en wel door het karakter van de liefde dat, zooals we zagen, in de heele nieuwe reeks zoo anders is dan in de oude. Dat verschil blijft gehandhaafd. Ook in dit gedicht is de liefde in haar eindelijk uitklinken niet de begeerende, maar de zucht naar de schoonheid die het wezen van het leven is. Maar ook daarmee is niet alles gezegd waardoor dit paardrijden verschilt van het vorige. De liefdezucht namelijk, die toch onder het schrijven van het gedicht hem voortdurend bezield moet hebben om zoo aan het einde te kunnen uitklinken, die liefdezucht is hier onderstrooming geworden als nergens anders. Het heele gedicht speelt af als brief van den droomenden dichter aan de zusterlijke vriendin die hem beau fils noemde en alleen aan het eind lost zijn gedroom zich op in de ontmoeting van zijn geliefde. Bezield door dezelfde dichterlijke bewogenheid die hij als het diepste van zijn wezen erkend had, en die hem dreef door het heele scheppen van dezen Landjonker, - blijvende in het kader van de eens begonnen verbeelding, - stort | |
[pagina 111]
| |
hij in den vorm van een brief aan de geestige en beminnelijke gastvrouw een wereld uit van historische vizioenen. Wat was dáártoe de aanleiding? Was het enkel de overweging dat hij een rubriek ‘Holland’ beloofd had? Misschien heeft de gedachte meegewerkt. Maar met die alleen zou hij eer in vroegeren voorraad gezocht hebben, dan te treuzelen en uit te stellen tot hij iets anders vond. Niet ook uit zulke ontroeringlooze bedenksels ontstaan gedichten als dit er een is. Wat ik nu schrijven ga is verbeelding, maar eene die ontstaan is uit de werkelijkheid van het gedicht zelf en van brieven die Potgieter aan Huet geschreven heeft. Het samenstel van het gedicht-zelf - zijn eenige en waarlijk-groote moeielijkheid - moet nu door ons worden aangezien. We noemden al: het verliefde-verlangen dat hem tot het heele scheppen van den Landjonker bewogen had, het kader van de ‘Nalatenschap’ zooals dat nu gegeven was, en een reeks historische vizioenen als brief aan de Vrouwe van Meerhof. Maar heeft men ooit opgemerkt hoe eenvoudig het wijdloopige samenstel van die vizioenen is? Wanneer men begint te lezen is het allesbehalve eenvoudig. Maar houd de lijn vast die door alles heen het duidelijkst zichtbaar blijft: de rit gaat naar Frankrijk, naar Parijs en Versailles, tot op een jaar van vaderlandsche gedachtenis: 1672; de rit is een andere: Willem III met zijn page, een heel langen tijd uit het oog verloren, totdat ze weer opdoemen op den weg naar 's Hage, waar | |
[pagina 112]
| |
op het huis in 't Bosch, in dat eigenste jaar 1672, de jeugdige stadhouder zijn laatste samenkomst heeft met Jan de Witt. De historische vizioenen zijn ermee geëindigd. In twee hoofdlijnen, één over fransch en één over nederlandsch grondgebied, zijn ze aangeloopen op het jaar 1672. Eenige aanhalingen uit de ‘Brieven’ zal ik nu bij elkaar stellen. Den 8sten December 1871 heeft, zooals we al opmerkten, Kruseman ten zeerste aangedrongen op kopy voor den tweeden bundel. 11 Jan. 1872: ‘Kruseman is bij mij geweest of ik eene bijdrage wilde leveren ter gedachtenis van 1572-1575’. 4 April 1872: ‘Doorenbos (die toen lezingen in Felix hield) heeft gister voor de dames 1572, 1672 en 1772 herdacht en met 1872 vergeleken.’ Door het heele land is 1 April 1872 de driehonderdste verjaring van de inneming van den Briel herdacht geworden. De schoolkinderen kregen chocolade en krentebrood, en een plaat met al de Oranjevorsten. Plaatwerken, commissies, redevoeringen, geschiedverhalen, vlaggen, illuminatie en straatkabaal. Toen was het dat J.A. Alberdingk Thijm voor zijn katholieke landgenooten het recht opeischte den dag niet mee te vieren, niet vlagde en de luiken sloot. Toen was het dat Potgieter den moed had Thijm in zijn gesloten huis een bezoek te brengen. Hij had geweigerd Kruseman voor zijn album bij te staan. Waarom? ‘Ik ben er rond voor uitgekomen dat ik ons het recht ontzeg, in onzen tegenwoordigen apatischen | |
[pagina 113]
| |
toestand het voorgeslacht te verheerlijken; we verdienen den tempel te worden uitgejaagd, wij schacheraars en flauwerts op elk gebied.’ Maar nog in andere woorden vatte Kruseman later die weigering samen: ‘Zelfdoen is beter dan applaudisseeren.’ (Brief van 1 Nov. '73). Tegelijk met 1572 werd, in Amsterdam en elders, 1672 herdacht. Doorenbos, die hem soms een bezoek bracht, deed het in den geest van Potgieter. En Potgieter? Ik geloof dat het duidelijk is. Hij deed zelf. Hij herdacht 1672 op eigen gelegenheid, zonder het iemand mee te deelen en misschien wel vermoedende dat geen tijdgenoot-vaderlander het aan zijn gedicht zou zien. | |
IVVoor de tweede maal in de laatste zeven jaar was het de verontwaardiging die de dijken wegsloeg. Eerst ‘Florence’, nu ‘Gedroomd Paardrijden’. Maar nu ging hij niet naar Italië, nu bleef hij thuis. Gezien tegenover die twee gedichten was al het voorafgaande in de ‘Nalatenschap’ ook weer klein-kunst geweest. ‘Objectief’, alle beelden in rust gezien en op een afstand. Maar de golf van zijn gevoel kreeg weer haar volle breedte, stortte zich in maatvolle, maar onweerhouden bewogenheid door de gestalten van zijn verbeelding uit. Groote kunst was deze, hoewel wonderbaar evenwichtige. Hartstocht, maar die beheerscht, zinnelijkheid, maar die verzedelijkt, - hij had ze gevierd in de terzinen van | |
[pagina 114]
| |
‘Florence’, hij vierde ze volkomen als nooit in deze strofen. Indertijd heb ik aangetoond (zie de achter dit werk herdrukte Bijdrage) dat de 384 strofen van ‘Gedroomd Paardrijden’ naar hun rijmschikking in twaalf twee-en-dertigtallen te verdeelen zijn. Eén stelsel van rijmschikking strekt zich over twee-en-dertig achtereenvolgende strofen uit om dan verder herhaald te worden. Daaruit volgt dat het gedicht met een ongewone bezonnenheid geschreven is. En juist dit gedicht is door de vrijheid van zijn vaart, de breedte van zijn gang en de schijnbare grilligheid van zijn voorstellingen en denkbeelden een voorbeeld van natuurlijke bewogenheid. Dezer dagen vond ik in het handschrift dat te Leiden bewaard wordt, negen losse blaadjes waarop de rijmverspringingen van een aantal strofen geteekend staan. Nu bestaat het gedicht, voortschrijdend, doordat het als brief geschreven werd, telkens in een afwisseling van beschrijving, als de dichter zich verdiept in zijn onderwerp, en van toespraak tot haar aan wie de brief is gericht. Op de blaadjes heeft Potgieter, terzij, den inhoud aangegeven, en ook genoteerd: eerste toespraak, tweede toespraak etc. Op een ervan evenwel vindt men vier woorden onder elkaar staan: ‘Schalke! vriendin! melieve! ondeugende!’ Dit zijn de aanvangswoorden van die toespraken en ze verraden de bezonnenheid waarmee de dichter zijn soms zestig regels van elkaar liggende wendingen in het oog heeft gehouden en voorkomen dat ze door hun weerkeer de afwisseling zouden benadeelen. Dat bij zijn plan het werk een bepaald aantal twee-en-dertig-tallen omvatten moest, spreekt vanzelf. In groepen | |
[pagina 115]
| |
van 192 regels moest de omvang dus in elk geval vaststaan. Maar dat hij juist twaalf van zulke groepen gebruikte, maakt het waarschijnlijk dat hij den heelen omvang vooraf heeft vastgesteld. Ze doen aan de twaalf zangen denken, waarin doorgaans groote gedichten verdeeld werden. Potgieter heeft zelf dikwijls den indruk gemaakt, dat hij niet wist waar hij heenging. Allerlei begonnen werk liet hij onvoltooid; hij beminde de uitweiding; hij werkte meermalen, zooals Huet zegt, à bâtons rompus en met den drukkersjongen achter zich. Maar het is ook waar dat hij onvoldaan was over Huets bespreking van Het Leven van Bakhuizen. En waarom? ‘Wat ik van u verwacht had, wat ik gaarne nog van u te gemoet zie, het is eene waardeering van de evenredigheid dier schetsen, het is een antwoord op de vraag of ik aan dezen of genen der wachters van Saturnus te groote plaats toekende’ (6 April '71). En dit was proza. In zijn verzen had hij altijd het strofen-systeem op het kunstigst uitgebeeld. In den eersten bundel bevat de ‘Heugenis van Wolfhezen’ dubbel-strofen, elk van 38 regels. De omvang daarvan moet dus tot op 76 regels vooruit hebben vastgestaan. En in de ‘Nalatenschap’ is ‘Onder de Linden I’ zóó gebouwd dat het aantal verzen, niet minder dan 270, in het plan begrepen moet zijn geweest. Even planmatig, vermoedelijk, bestaat ‘Florence’ uit twintig afdeelingen, maar die ongelijk van lengte zijn. ‘Geertes Uitvaart’ evenwel heeft er ook twintig, en elke daarvan houdt 36 korte regels in. Een gedicht dus van 720 verzen dat, niet onwaarschijnlijk, juist zoo lang door den dichter werd bedoeld. ‘Gedroomd Paardrijden’ heeft | |
[pagina 116]
| |
er 2304 en er is, mijns inziens, geen twijfel mogelijk of geen meer en geen minder dan dat getal had hij zich te schrijven voorgenomen. Ik zeg dit alles om den lezer te ontheffen van den waan alsof de verwarrend-schijnende volte van het gedicht aan een regelloozen lust tot uitweiden te wijten is. Het is niet zoo. Integendeel is die volte gebonden door een strenge compositie, streng, zooals we zagen, in haar grondlijnen, streng in haar omvang, haar volgorde van strofen en rijmen, streng zelfs in de bizonderheden van haar woordenkeus. En zou ze dan niet streng zijn in het, hoe ook bewegelijk en verwonden-lijkend, verloop van haar droom-gelijke voorstellingen? Zoowel deze vizioenen als de flonkeringen er omheen van zijn gedachten gehoorzamen aan dezelfde innerlijke noodzaak die het grondplan schiep. Het midden van Potgieters geest treffen we hier aan in dien toestand waarin hij de opwellingen van het onbewuste, het vizioen, onderwerpt aan een, zelfs rekenkunstigen, regel. Die daad beeldt zich uit in het Paard, op verschillende manieren in allerlei paarden en op zoo vrije en tegelijk beheerschte wijze zijn ruiterdroom te volvoeren, is voor hem de zichtbare uiting van zijn Meesterschap. | |
VDe inhoud van ‘Gedroomd Paardrijden’ is de volgende: ‘Beau fils! laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de Burcht twee rijpaarden ter onzer beschikking zijn.’ | |
[pagina 117]
| |
Op dit erboven gedrukte briefje van de Vrouwe van Meerhof is het gedicht het antwoord. Zich eerst verbeeldend dat hem te kiezen gegeven ware uit de stal van den Koning of de stoeterij van den Prins (toentertijd op het Hof te Borculo) vindt de Landjonker zich saam met twee paarden: Robin Hood en Mimosa, engelsch renpaard en spaansche telganger. Maar op eenmaal was het vizioen een ander. De leiding van den rit had monsieur de Pluvinel genomen. Wie was hij? Leermeester in de rijkunst van drie fransche koningen. Robin Hood en Mimosa waren verdwenen; Normandië heette het paard van den meester, Provence zijn eigen. Wij zijn op fransch grondgebied. Aansluitend aan een troep soldaten, die den slag van Ivri hebben meegemaakt en die op dat oogenblik bij een bevriend kasteel kampeerden, wordt de tocht door ons voortgezet naar Parijs, welks overgang tot Henri Quatre wij bijwonen. De intocht van den koning, zijn beêvaart naar de Notre-Dame aanschouwen we, maar als onze gedachten van Henrik den Grooten naar Hooft, zijn levensbeschrijver, zijn afgedwaald, trekt een nieuw vizioen ons tot zich. Het bosch van Fontainebleau: arabische ruiters tot de huishouding van De Mazarin, fransche tot die van Lodewijk XIV behoorend, en - na een carrousel rijden waaraan de droomer deelnam - in de eenzaamheid bij La Roche qui pleure, die jeugdige koning en de nicht van dien kardinaal. De liefde van Lodewijk en Maria Mancini, een liefde die ernst scheen, maar voor het staatsbelang wijken moest. Als de geliefden hun gevolg weer hebben opgezocht, herdenkt de dichter de volgende jaren van fransche geschiedenis tot 1672, tot- | |
[pagina 118]
| |
dat op de hei in Gelderland hij zich terugvindt en de hertejacht van Willem en zijn vriend Bentinck hem naderkomt. Hij volgt den terugrit van die beiden naar Dieren. Zijn gedachten dwalen af van den Prins naar den geheimschrijver van drie Oranjes, zijn lievelingsdichter Constantin Huygens, door dezen naar de prinsessen die hij gekend heeft, Louise de Coligny, moeder van Frederik Hendrik, Amalië van Solms zijn echtgenoote, Mary van Engeland, gemalin van Willem II. Als onder de hoede van die beide laatste vrouwen, wordt - in woorden van de Vrouwe van Meerhof, verbeeldt hij zich - Willem III gedacht en hij stelt zich voor hoe Huygens - indien zijn verrassend verschijnen uit het dal hun beiden gebeurd ware - voor haar en voor hem een beeld zou hebben ontworpen van die hofwereld. Als een feest in 't paleis aan 't Noordeinde: eerst komt Anna Hyde, de hofdame van Mary, in haar stoel met engelsche dragers, dan Willem zelf op zijn hengst. Amalië ontvangt. De overige gasten zijn er al: de fransche gezant d'Estrades, Sofie van Boheme, Mary die de geboorte van haar kind, Willem III verwacht, de gezanten van den keizer en van zeven keurvorsten, de heeren Staten en de gezant van Brandenburg, een Rus, ridders van St. Jan, de zweedsche ambassadeur, portugeesche prinsen en venetiaansche grooten, en James van York, de latere James II, die Anna Hyde het hof maakt, hij omzwermd door zijn wufte gunstelingen, allen zwermend tusschen de schoone vrouwen. Van Willem, die gramstorig waarneemt, hoe de burgerlijke Hollanders, van wier toezicht hijzelf zoo graag zich bevrijden zou, zich ergeren aan die vreemden, wendt hij zich met | |
[pagina 119]
| |
zijn wenschen en gedachten, dien Oranje betreffende, naar Huygens, tot hij ziet hoe de Prins naar buiten treedt. De onberaden Oranje-vorst die maar al te gaarne de hand aan het zwaard sloeg... och of Huygens hem weerhouden mocht! Maar de zoon van dien jonggestorvene, Willem III met zijn page, zijn weer vóór hem op de kruin van gindschen heuvel. Voort joegen ze, hij-zelf meê immers, Vondel gedenkend die den tienjarigen Willem te paard, eens bezongen had, - voort naar 't Huis in 't Bosch met zijn vijvers en zijn Oranje-zaal, waar De Witt zijn mededinger wacht. Als het onderhoud en het afscheid-voor-goed tusschen die beiden heeft plaats gehad, ziet de dichter zich terug in Gelderland. Robin Hood staat voor hem. Hij bestijgt dien en Mimosa berijdend nadert de beminde. Ook nu blijft het jawoord verborgen in het bosch-donker. | |
VIHet jaartal 1672 is het middenpunt. Maar een fransche en een hollandsche wereld houden aan weerskanten daarvan elkaar in evenwicht. De aan dat jaar voorafgaande geschiedenis van beide landen dringt beteekenisvolle groepen in het droomlicht van den dichter. De laatste daarvan is de samenkomst van De Witt met Willem den Derden. De twee grootste talenten van hun tijd, beiden voorstanders van eenzelfde vaderland, staan daar gescheiden door de staatkunde. Hier zien we het geschiedkundig feit dat, naar aanleiding van de April-feesten bij Potgieter was opgekomen, saamvallen met zijn persoonlijke | |
[pagina 120]
| |
ervaring. Door al de vistaas van zijn verbeelding is hij dáárheen gereden, dáárheen vóórdat hij zich wendde tot de allerlaatste: de liefde waarheen niemand hem verzellen mocht. Hoe had hij geworsteld opdat niet de staatkunde hem en zijn vriend scheiden zou. Hoe had hij alles achtergesteld voor dit eene en gehoopt dat de ander daarin als hij zou zijn. Maar tegenover het aandringen van Huet had hij zich genoopt gezien de grenzen te trekken tusschen beider persoonlijkheid. Hij hield van hem, hij bleef van hem houden, maar Huet was een ander, en sints 1870 was hij tot nog diepere ‘resignatie’ geraakt dan hij vroeger al kende. Wat hij bleef verdedigen was zijn eigen arbeid. Dat Huet zijn boek over Van den Brink een reeks ‘dissolving-views’ noemde, verheugde hem. De uitdrukking is hem blijven bezighouden en hij zijn verdiepen in de vizioenen van ‘Gedroomd Paardrijden’ zal hij er zeker aan gedacht hebben. Maar met Huets verdere oordeel over het boek was hij niet ingenomen, hij vond het onvolledig en wenschte dat de kritikus het werk herlezen zou. Zoo verdedigde hij nog in zijn laatsten brief de figuur van Dante tegenover Huets opvatting en een kritiek op ‘Geertje’ werd volstrekt door hem afgewezen. In deze, wel liefhebbende, maar ook zelfbewuste rust, begon hij zijn gedicht op het jaar 1672, - tevens Hollandsche Tijdzang en Gemoedsgetuigenis, - laatste en breedste uiting van den Landjonker. Den 20sten Juni 1872 beschrijft hij een wandeling in het haagsche bosch met zijn vriend A.W. van Eeghen. ‘We verdiepten ons in de gissing wanneer die vijvers mochten | |
[pagina 121]
| |
zijn aangelegd, honderd, tweehonderd jaren geleden, of die er reeds waren in de dagen van Jan de Witt, toen deze de twisten ging bijleggen tusschen Amalië en de Princesse Royaal over een vederbos op den hemel van een ledikant.’ De vijvers worden in zijn gedicht genoemd. Uit de mededeeling maak ik op dat hij aan de studie ervoor bezig was. Van half October tot half November is hij op reis, over Parijs naar Spanje, geweest. Wilde hij het zuidelijk leven zien voor hij zich aan zijn gloedrijkste tafreelen waagde? Zijn misschien de elfde strofe van zijn gedicht en de twintigste, met hun spaansche reminiscencen, werkelijke herinnering? Bezocht hij op die reis nog eens Fontainebleau? Ik geloof namelijk dat bij eerst na de reis aan het schrijven ging en dat ‘Gedroomd Paardrijden’ in één trek is gereed gemaakt. In den eersten brief na de reis noemt hij ‘Rolla’ en ‘Namouna’, gedichten van De Musset. Toevallig is de zeer eigenaardige strofe waarin ‘Gedroomd Paardrijden’ geschreven is die van ‘Namouna’. 16 Januari 1873 schrijft hij: ‘al wenschte ik overigens met menig begonnen werk verder te zijn dan ik het nog brengen mocht.’ Menig: het ‘Leven van Bakhuizen’, het gedicht ‘Lincoln’, het opstel ‘Herinneringen en Mijmeringen,’ het gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’. Nadere aanwijzingen vond ik niet. Is het, zooals ik me voorstel, dan is de winter van 1872-1873 het tijdperk waarin - de Toelichting uitgezonderd - het werk geschreven werd. | |
[pagina 122]
| |
VIIEen laatste beschouwing is noodig voor wij kunnen overgaan tot de lezing. De grens zoekende tusschen Fantasie en Kritiek had Potgieter van jongs af die beide elkaar zien raken en eindelijk, in dit laatste dichtstuk, beleeft hij ze volkomen. Vizioen en oordeelvelling slingeren zich om en door elkaar: de droom wordt ten slotte onderwerp van bespiegeling. Geen beter middel om dit te doen dan de vorm van toespraak, de brief-vorm die hij gekozen heeft; hij dwingt er zich door na ieder tafreel zich weer te wenden tot de aangesprokene. Deze eigenaardigheid moet men voortdurend in het oog houden. Telkens verliest, telkens hervindt de Landjonker het besef dat lig zich richt tot de Vrouwe van Meerhof. Wie dit bedenkt - daar hij nu met het samenstel van het gedicht vertrouwd is - zal de moeielijkheid van zooveel wendingen wegnemen, die hem anders verwarren konden. Twee andere gedachten moeten hem nog bijblijven. De eerste: dat Potgieter bezig is geweest twaalfmaal twee-en-dertig strofen te schrijven, en dat hij iedere twee-en-dertig voor zichzelf verdeeld hield in twee zestien- of in vier achttallen. Natuurlijkerwijs, hoewel zonder dat hij zich dat oplegt, regelt zich daarnaar de plaatsruimte voor zijn tafreelen, de verdeeling van zijn groepen, de rangschikking van zijn denkbeelden, ja zelfs de vaart en de afloop van zijn volzinnen. Verder is, in ieder achttal, de vijfde strofe door haar vorm onderscheiden van de andere, en dienten- | |
[pagina 123]
| |
gevolge een vast en een hoogtepunt daarin. Ook daarnaar regelt de dichterlijke rede zich. Wie op den strofenbouw en op het spel van de wisselende rijmen let zal zeker veel ontdekken dat hem de lezing vergemakkelijkt. De tweede gedachte is deze: dat alles in het gedicht helder is. Er is, voor zoover ik weet, nauwelijks ééne plaats, die niet de eenvoud zelf is voor wie het met aandacht lezen wil. Maar aandacht is noodig. Voor niet aandachtigen is geen goed gedicht geschreven, want in aandacht verzonken te zijn dat is het eerste wat de dichter ons aan wil doen. Zich te verzinken in de schoonheid, - dat is de liefde waar Potgieters leven mee uitklinkt: hij stierf toen de ‘Landjonker’ was afgedrukt. Op den weg naar die schoonheid andere liefde te vinden, lagere en hoogere, dat is wat zijn vizioenen leeren. Die liefde hoog te houden, hetzij ze dan liefde heet of vriendschap - in de kunstkas op de Burcht waren de portretten van Willem III en Bentinck dat is zijn derde leer. Haar hoog te houden tot aan de grens van de persoonlijkheid, - maar ook niet verder, want alleen door deze te handhaven bewaart de mensch de schoonheid waardoor hij onsterfelijk is. In het afscheid van Johan de Witt en Willem III heeft Potgieter deze laatste leer verzinnebeeld. Hoewel zelf aan de zijde van De Witt tredend, in wien hij zijn staatkundigen held zag, huldigt hij de van elkaar verscheiden, de elkaar bestrijdende persoonlijkheden gelijkelijk. Dit was het Testament van Potgieter. | |
[pagina 124]
| |
VIIIToen hij het geschreven had zond hij het aan Kruseman en werkte aan de ‘Toelichting’. Aan Huet werd het niet vooraf, zooals vroeger werk, toegezonden. Er was minder gemeenschap, hoewel gelijke liefde. ‘Mevrouw Huet beweert’ - had hij eens geschreven, 14 Dec. '69 - ‘dat gij van de menschen niet houdt. En voor een gedeelte, voegt gij erbij, is dat waar. En gij vraagt u zelven nog waarom de menschen niet van u houden.’ Hij, Potgieter, hield van de menschen, en meer dan van iemand, van Huet. ‘Al wat mij bewust is, dat lijdt geen twijfel, is, dat ik er hem evenzeer lief om heb’ (16 Mei 1872). En in zijn laatste levensjaar: ‘Och, verzeker mij eens spoedig dat het met uw blad naar wensch gaat, dat gij in dezen of genen kring eene toekomst ziet als ge verdient, opdat ik eindelijk, eindelijk vrede leere hebben met uw vertrek!’ (19 Febr. '74). Zijn troost was misschien dat later Gideon komen zou. Zijn hoop en zijn moed waren dezelfde gebleven al zag hij, scherpziend, ook in den tijd geen verandering dan onwenschelijke. ‘De tijd der gedachte is voorbij, die der gewaarwordingen gekomen,’ luidt het 18 Juni '74. Maar 30 Oct. van het vorige jaar toch tevens: ‘Op stoffelijk gebied gaat de menigte vooruit, waarom zou dit ook, na ons, lang na ons, op geestelijk, op zedelijk gebied, op dat van kunsten en letteren niet het geval zijn?’ De laatste brief aan Huet is van 24 Sept. 1874. Hij had | |
[pagina 125]
| |
Den Helder bezocht, toen een boot uit Indië binnenkwam. ‘Toen wij 's avonds huiswaarts keerden, wilde niemand die mij een Javaantje de hand zag geven, gelooven dat wij geene vrienden hadden afgehaald. En toch weet gij wel, dat de liefsten niet mede waren gekomen!’ Maar in denzelfden brief: ‘Als ge misschien herhaalde malen tevergeefs naar een brief van mij hebt uitgezien, à qui la faute? ik wist niet wat eraan haperde. Ik neem nu van tijd tot tijd eene pauze voor gegeven aan.’ Het tweede deel van zijn Poëzy was, begin November, afgedrukt. Den 6den en den 19den van die maand zond hij aan Kruseman nog enkele verbeteringen. De belangrijkste daarvan wordt in de hierachter volgende uitgaat voor het eerst nauwkeurig aangebracht. |
|