Het testament van Potgieter. Gedroomd paardrijden
(1908)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Vierde hoofdstukEen eerste deel van Het Leven van Bakhuizen was inmiddels geschreven, en in 1870 afgedrukt. ‘Gemoedsgetuigenissen’ zou het tweede deel van zijn Poëzy inhouden, en nu eerst, nu hij, na zwaren strijd, weer vrede kreeg, trad de dichter met zijn nieuwe gemoed voor de uitingen van zijn jeugd. In het volgende jaar - ik zei het al - ontving Kruseman schaarsche zendingen. Uit een brief van 21 Juli '72 zien we dan dat Potgieter aan Huet verzonden heeft wat hij noemt ‘De Nalatenschap van den Landjonker.’ Het was een eerste gedeelte (later blijkt dit nog nader): vermeld wordt alleen Huets oordeel over het gedicht ‘Geertes Uitvaart.’ Wat is het onderscheid tusschen de oude ‘Nalatenschap’ en dat wat Potgieter nu begonnen was? Het antwoord kan kort zijn: dat onderscheid ligt in het verschillend karakter van de liefde die in beide wordt uitgesproken. Die in de zes gedichten van 1834 namelijk is de teleurgestelde begeerte, - die in het werk van veertig jaar later is het verlangen dat, beantwoord of niet, de ziel van het leven blijft. Het eerste zestal eindigt dan ook met ‘Vroeg Sterven’: de dood als allerlaatste teleurstelling. Deze gedachte van vroeg-sterven is natuurlijk in het denkbeeld van een nalatenschap als deze dichterlijke voor- | |
[pagina 35]
| |
ondersteld, maar ze nam in de verschillende tijdperken van Potgieters leven een ander karakter aan. Ik onderscheid er drie: een voor den knaap, een voor den jonkman, en een voor den man, zoodra hij op rijpen leeftijd gekomen was. De knaap toch had een ideaal van als dichter, bewonderd en bemind, jong te sterven. De jonkman koketteerde ermee: het zou de aandoenlijke bekroning zijn van een door lot en wereld miskende dichterziel. De man - we zullen zien dat hij de schoonheid van den vroeggestorven landjonker niet in zijn vroeg-sterven zocht, maar alleen in hemzelf en zijn dichterlijke nalatenschap. Allereerst volgen hier nu de gedichten die in De Muzen stonden, zooals ze verschenen in twee drietallen.
Het eerste is ‘Verklaring’, niet anders dan de klagende wensch dat de liefste hem beminnen zou: 1
En mag ik u geen Engel noemen
O Maagd, met lokken, zwart als git?
Noch versche sneeuw noch leliebloemen
Zijn als uw boezem zacht en wit;
Als zonneglans op lenterozen
Straalt me op uw wang een glimlach toe,
En 't hart zucht bij uw zedig blozen:
Bemindet gij me als ik 't u doe!
| |
[pagina 36]
| |
2
Mijn boot ligt op den waterspiegel,
Mijn hut in 't eenzaam beukenwoud,
En 't zacht geruisch van 't loofgewiegel
Verklapt gekoos noch zoeten kout.
'k Zou met uw donker haar er spelen
En de ijdle jacht naar glorie moe,
Alleen van uwe liefde kweelen,
Bemindet gij me als ik 't u doe!
3
Uw oog stelt mij den hemel open,
Bewolk dien niet uit spotternij,
Laat me op de zon der goedheid hopen,
Sints die der vrijheid ging voorbij;
Geen lach, uit deernis opgerezen,
Beschimp' den hartstocht dien ik voe!
Wat, dan een kus zou 't antwoord wezen,
Bemindet gij me als ik 't u doe!
Het tweede is ‘Verloren Schreden’, de klacht om een Jacoba die hem ontrouw geworden is. 't Is 's avonds zoet in 't bosch te dolen
En, achter 't bruine loof verscholen,
Geen bleeke star, aan 't neevlig grauw,
Maar een lief kind van zestien jaren,
Een vlugge silph, een witte schauw,
Langs 't kronklend voetpad na te staren;
| |
[pagina 37]
| |
Het gras te drukken dat haar draagt,
En waar de beek met murmlend bruisen
Aan d'ouden Olm van liefde klaagt,
Den westewind te hooren ruischen,
Die 't lokkig haar der jonge maagd
In golfjes langs haar schouders jaagt.
En toch, waar zijt ge, o blijde dagen!
Toen mij Jacobaas schoon behagen,
Neen, boeien en verrukken mocht,
En ik zoo graag de bloemen plukte
En ik zoo graag de plek bezocht,
Die de Allerliefste zwevend drukte;
Toen, jong van hart en warm van bloed,
't Onbluschbaar vuur gloeide in mijne aadren
En 'k voor haar blik door 't loof behoed
Haar uit de breede poort zag naadren
En 'k trouw haar volgde in vluggen spoed
Zooals de golf het golfje doet.
Mijn voet weet onder de oude linden
De bank van zoden nog te vinden,
Waarop wij, minnende en alleen,
Van de eeuwigheid der liefde droomden,
En in de maan, die ons bescheen,
Een nijdige bespiedster schroomden;
Waar zij keur oor leende aan mijn klacht
En 'k haar aan 't blakend hart mocht drukken,
Tot blozend stoeiend, vleiend zacht,
Zij zich de omarming wist te ontrukken,
En me in een fluistrend ‘goeden nacht!’
Van uit den hemel wederbracht!
| |
[pagina 38]
| |
Nog hebben op Jacobaas wangen
Geen leliën de roos vervangen,
Nog bleven onder 't rijzend kleed
De tweeling-golven weeldrig zwellen,
En zoet is 't nog, op 't groen tapeet
Een meisje vroolijk na te snellen;
Het woud is groen - de scheemring daalt
En trouw en teer zingt lentes zanger,
Maar langs het kronklend voetpad dwaalt
't Weleer verliefde paar niet langer,
Ofschoon, door 't avondlicht bestraald,
De bank met nieuwe bloemen praalt.
Den eed - wie heeft hem 't eerst vergeten? -
Jacoba draagt een gouden keten
Om 't poezlig-rijke boezemmalsch,
Maar weet in zachter boei te klinken,
Als haar de jeugd, in dartlen wals,
Op 't bal in 't luchtig gaas ziet blinken;
De aanbidders weemlen om haar heen,
En zelfs uit de afgunst van haar kunne
Ontluiken rozen voor haar schreên. -
Wat waant gij dat ik 't haar misgunne? -
Mij durft zij onder 't oog niet treên -
Wie beidde 't langst in 't woud alleen?
Het derde: ‘Minnenijd’: I
Hebt gij nooit de starende oogen,
Uit de donkre vensterbogen,
| |
[pagina 39]
| |
Onder 't schittrend kronenlicht,
Op een maagd met rozenkaken
Die uw jonge borst deed blaken
Dol van minnenijd gericht?
Voeldet gij uw bloed niet jagen,
Als een ander haar dorst vragen
Tot den ongestuimen wals;
En het: ja! vloog van haar lippen,
Zij de tengre vingertippen.
In zijn dartle hand liet glippen,
En zijn blik rustte op haar hals;
Of zijn arm zich om haar midden,
Onder 't zweven vaster drong,
En zijn oog haar scheen te bidden,
Wat haar wang tot blozen dwong.
II
Hebt ge in 't hart geen vuur verborgen
Dat, verheeld bij iedren morgen,
Blaakte met een dubblen gloed;
Weet gij, wat het is, te schromen,
Dat u 't spel der uchtenddroomen
't Beeld van haar aanbidden doet
Die toch de uwe nooit kan wezen,
Zaagt gij immer de uitgelezen
Rusten aan eens anders borst,
Tot bij 't schouwspel van hun kozen,
Zoo ge niet voor hen woudt blozen
En de zeis slaan in die rozen,
Gij niet langer blijven dorst?
| |
[pagina 40]
| |
En zoudt ge, ondanks dit, uw leven
Voor het u vergetend kind
Niet met vreugd, met wellust geven, -
Arme! hebt gij ooit bemind?
Van het tweede drietal zijn er twee gericht aan eene Mathilde. De voorstelling van den dichter is nu, in overeenstemming met de voorafgegane verzen, deze: dat de door vroegere teleurstelling vernietigde, voor haar ongevaarlijk is. Dit wordt in het gedicht ‘Kalmte’ uitgedrukt. Aan Mathilde
Zoo mij des levens bedrieglijke schaal
Nog door de hand van de hoop werd geboden,
Dan was ik lang aan uw blikken ontvloden, -
Heller dan stralen van 't zonlicht op staal; -
Maar aan het strand, in het woud, op de zee,
Waar mij het licht van den morgen mocht wekken,
Toonde 't mij ook uw beminlijke trekken,
Ging toch uw engelenbeeld met mij meê.
Wel mij, dat ik u niet eer heb gezien,
Daar ik u, zelfs in den morgen van 't leven,
Rang noch vermogen, u waardig, kon geven,
Niets dan een minnende borst u kon bien;
Zeker, die gave zegt meer dan een kroon,
Prijze zich zalig wien God ze bedeelde,
Armoe van ziel is de zuster der weelde,
Maar gij zijt even onschuldig als schoon.
| |
[pagina 41]
| |
Recht hebt ge dus op een zuiver gemoed!
't Mijn? ach! het was op mijn wieg niet te lezen
Wat al, als jongling, mijn erfdeel moest wezen,
'k Zette zoo vroolijk op rozen den voet!
Vraag niet wat last of mijn schouder bezwaart,
Lieve, waartoe zou u 't weten verstrekken?
't Mocht uit de zaligste droomen u wekken,
Kennis en rust zijn geen zustren op aard!
Snel vloog mijn tijd van beminnen voorbij:
Eens gaat die zonne maar op uit de kimmen,
Zoo ze al voor enklen nog de avond doet glimmen,
Niet tot den middag bestraalde zij mij!
Rustig zie 'k nu, hoe het goud van uw haar,
Golft om uw schedel in dartele lokken,
Groet ik die boogjes zoo lieflijk getrokken,
Over die starren, zoo blauw en zoo klaar!
Neem dan voor hulde mijn hartlijke beê!
Zoo zich de hemel rechtvaardig wil noemen,
Strooie hij immer uw paden met bloemen,
Schenk hij u beide de liefde en den vreê!
Als gij, in volheid, dien zegen geniet,
Zult gij weemoedig den jongling beklagen
Die op dat meir ook de boot wilde wagen,
Maar wien de storm op de rotsklippen stiet!
In het volgende: ‘Daar wachte ik u’ wordt een ontmoeting met de nieuwe schoone voorbereid. | |
[pagina 42]
| |
Wat knabbelt ge op 't gebit, wat schudt ge met uw manen?
Wat jaagt gij, moedig ros! het stof in wolken rond?
Geen schorre krijgstrompet die hier den strijd verkondt,
Hier wappren in 't verschiet geen blinkende oorlogsvanen,
Heel 't landschap ademt rust in Meischen morgenstond!
Of voorgevoelt ge alreê, hoe ik uw toom wil vieren.
Tot ons uit d'ouden burcht, uit dit verruklijk dal,
Geen nijdig oog bespien, geen blik meer volgen zal,
Een zoeter teeken mij van verre toe koom' zwieren
Dan 'k immer heb begroet op grijzen vestingwal?
Voort, voort dan, edel dier! als hadt gij arendsvleuglen,
De snelheid van den stroom, de vaart der bliksemschicht;
Daar is de heuvel reeds waarop ons jachthuis ligt,
Geen steile helling mag uw vluggen draf beteuglen,
'k Zie ginder 't somber woud - daarheen uw vlucht gericht.
Voort! voort! hoe lieflijk koel is 't onder 't eikenloover,
Zoo trotsch en hooggewelfd als Utrechts grijze Dom -
Mathilde!.... d'echo kaatst den dierbren naam weerom;
En toch, een statige olm buigt hier de takken over
Den blauwen stroom - hier was 't - hier sprak ze zacht: ‘ik kom!’
't Verlangen blaakt mijn hart! - Heb ik me in haar bedrogen
Die me englenonschuld scheen en englenschoon niet mist? -
Is de elpen borst der maagd uw zetel, vuige list? -
Mij loeg een hemel toe! in de aanblik van haar oogen - -
Bij God!... daar rijst het stof - haar witte sluier is 't!
| |
[pagina 43]
| |
‘Vroeg Sterven, Herfstmijmering’, sluit de reeks: Driewerf welkom, sombre morgen!
Die der zon ne purpren gloed
In de neevlen houdt verborgen,
Streelend zijt ge mijn gemoed;
Als de borst verkrimpt van zorgen
Doet geen blauwe hemel goed! -
Maar bij 't woên der najaarswinden,
Die der stroomen helder vocht
Rimplen door hun ademtocht,
Doch ze in 't meir de rust doen vinden
Smeek ik, die vergeefs haar zocht,
Of ik ook zoo rusten mocht!
't Veld is arm aan bloem en loover,
Armer is mijn ziel aan vreugd!
Enkle gele blaên zijn over;
Vraag niet of mijn heil mij heugt;
Wat de tijd op 't hart verover
Geen herinring van de jeugd! -
Zie, in telkens nauwer kringen
Vliegt die zwaluw om mij heen
't Arme dier is ook alleen!
Beide zijn wij vreemdelingen,
Zij in 't noorden, - ik beneên -
Beide hebben 't langst geleên.
| |
[pagina 44]
| |
Roemloos zal ik tot u dalen
Vaadren, die in 't oorlogsvier
Palm en lauwren mocht behalen
Voor uw wuivende banier;
Want geen krans van zonnestralen
Schittert om uw naneefs lier: -
Waarom nog op 't grafgesteente,
In den warmen zomernacht,
Menig knaaps verliefde klacht, -
In de lente, op 't kil gebeente,
Rozen, door de jeugd gebracht,
't Minnelied ten loon, - verwacht!
't Is vergeefs - mijn einde nadert,
't Zwak gezang stierf in de lucht,
Als in gindsch verdord gebladert
's Westerkooltjes laatste zucht,
En geen vriendenhand vergadert
Bloesems nooit gerijpt tot vrucht; -
Laat de lier op 't graf ontbreken,
En de glans van schild en vaan
Met mijn stof ter ruste gaan,
De armoe zal mij zalig spreken!
Moeder heeft zij 't ook gedaan,
Schooner lacht geen glorie me aan.
De oorspronkelijke ‘Nalatenschap’ bevat dus twee liefden, ééne naïve en teleurgestelde, een andere terughoudend en argwanend. Daarna het vroege sterven, als dichterlijk en aandoenlijk einde van een miskend bestaan. | |
[pagina 45]
| |
Het ideaal van den knaap Potgieter kennen we uit enkele bladzijden boekbespreking in De Gids van 1843. Ze toonen meteen den overgang naar de mannelijker denkbeelden van den tijd waarin ze geschreven werden. Als tot nu toe niet opnieuw uitgegeven, zullen ze den lezer bizonder genoegen doen. Zij zijn opgesteld naar aanleiding van een in 1841 ten tweeden male gedrukt bundeltje: Rijmen van J.C. Pruimers. ‘Het Dichtbundeltje, welks titel wij aan het hoofd dezer regelen afschreven, werd voor de tweede maal gedrukt, twintig jaren na den dood des Auteurs; eene vluchtige aankondiging, ziedaar alles, wat van ons geëischt wordt. Waarlijk? Verdenk ons niet - al aarzelen wij een oogenblik met ons antwoord - verdenk ons niet van naijver op den verscheidene; integendeel, wij hebben op dit boekske, op Pruimers, eene inniger betrekking dan gij vermoedt, dan hijzelf wist. Onder de liefelijkste herinneringen uit onze vroege jeugd behoort het beeld des begaafden jongelings, wiens eerstelingen ons als knaap door eene dierbare hand werden vereerd; wiens dood dieper indruk op ons maakte, dan zijne verzen; - lach mij niet uit, wanneer ik u zeg, waarom. Dweepziek als wij toen waren - het was de tijd waarin de herdruk van Feiths Brieven der jonkheid andermaal Hölty en Klopstock had aanbevolen; waarin ik, twaalfjarige, mijzelve aan de Oden van den laatste had gewaagd - dweepziek, zeide ik, als ik was, had mij in ontluikenden leeftijd de gedachte gestreeld, hoe schoon het zijn moest, geacht en geprezen, bewonderd en bemind, vroeg, | |
[pagina 46]
| |
zeer vroeg te sterven, met eenen lauwerkrans om den blonden schedel, om de lippen een tevredenen lach! Welnu, zoo iemand, de jeugdige Zwollenaar, wiens Rijmen opgang, grooten opgang maakten, verwezenlijkte dat ideaal eens dichterlijken doods: - nauwelijks voor de maatschappij gevormd, werd hij weggenomen van de aarde; - maar hoe dat opzweven al het benijdenswaardige verloor, er door mijne overspanning aan geleend, bij de jammerklachten zijner verwanten, bij de stomme smart zijner ouders vooral! En, opdat wij eindelijk langs dezen omweg het doel bereiken, hetwelk, hoop ik, dit blaadje autobiographie vergeeflijk maakt, op deze logenstraffing eener ongeteugelde fantaisie door het hart volgde eene andere door het hoofd. Dikwijls, na lange tusschenpoozen, van lustrum tot lustrum, zou Pruimers gezegd hebben, namen wij zijn dichtbundeltje weder ter hand, en gij raadt den uitslag. Uit de boeien van het sentimenteele losgemaakt, hingen wij aan Bilderdijks lippen, leenden ook wij op onze beurt der Engelsche dichtschool het oor, streven wij thans... maar ik heb geene bekentenis te doen; al wat ik u zeggen wilde, was, hoe het ons allengs duidelijk werd, dat het afvallen des pas ontloken knops niet schoon mocht heeten; dat de vroeg gelauwerde, menschelijkerwijze gesproken, ten opzichte der kunst zijne bestemming heeft gemist.’ (Gids 1843 I Album 659-60). Wij zien hieruit dat er, in 1843 al, voor Potgieter geen sprake van kon zijn dat hij een vroegen dood op zichzelf poëtisch vond. Was dus in 1871 de Landjonker nog eens voor hem dichterlijk, dan moest hij het niet door zijn dood, maar alleen door zijn wezen, het wezen van een jongen | |
[pagina 47]
| |
dichter, zijn, en door de nalatenschap waarin hij het had geuit. Het kwam er op aan dat wezen vast te stellen. In de ‘Toelichting’ achter de uitgaaf van 1874 wordt aan de fantasie die hij vroeger ontworpen, die Drost bijgewerkt had, een andere toegevoegd. Ze is het verhaal van hoe hij Theodoor heeft liefgekregen. ‘Tot geen prijs zou ik de heugenis willen derven van den dag op welken Theodoor - hij blijve dien naam voortdurend dragen, al werd de nieuwsgier ook door dezen verschalkt, - mij, wien zich het beminnelijke van zijnen inborst nog maar half openbaarde, voor goed aan hem verknocht. Wij hadden reeds eenige weken op dezelfde schoolbank met elkander gewedijverd in het leeren der fransche taal, hem van kindsbeen af lief door den kring in welken hij was geboren, in welken hij was opgevoed. Legde het niet vast een gunstig getuigenis af van zijnen aard, dat hij, me daarin dus vooruit, die daarenboven als kostleerling was verplicht haar dagelijks met monsieur te spreken, toch geen zweem van nijd opwekte? Misgund heb ik het hem niet dat hij bij het examen de zege wegdroeg, al schreef ik sedert nooit het woordeke aujourd'hui zonder mij onwillekeurig te binnen te brengen dat ik het verzuim eener apostrophe op den tweeden lettergreep boeten moest met het verlies van den kans op een prijs, om welken wij anders zouden hebben geloot. De bekentenis, dat ik toen het boek niet als geschenk wilde aannemen, stelle mij in de schaduw, mits hij er door aan het licht kome, die het mij later toch als souvenir behouden deed. Waarom bekreunen herinneringen zich zoo weinig | |
[pagina 48]
| |
aan tijdsorde? dat geviel eerst lang na den dag van welken ik gewagen wilde, den nanoen waarin ik met hem mijne lievelingswandeling maken mocht, - schier nooit buiten de plaats, waarin ik het licht zag, geweest, kende ik niets schooners dan het plekje werwaarts wij ons begaven. Er was in dien tijd nog geene herscheppende hand geslagen aan de wallen welke de meeste onzer steden omsloten; wie weet hoe vele jaren reeds nuttelooze beschermingsmiddelen gebleken, zouden er nog tien, zouden er nog twintig verloopen eer de smaak eens aanleggers die in hangende tuinen verkeeren mocht. Ook onze goede, oude veste had hare bolwerken, ja, met geboomte beplant, en dus der gemeente gelegenheid om zich te vertreden aanbiedende; een genoegen echter getemperd door het regelrechte der wegen, bij iedere wending van deze door altijd dezelfde kromming afgebroken: - het uitzicht naar de buitenzijde over de breede grachten heen, den omtrek in, mocht bij wijle schilderachtig zijn, de blik naar de binnenzijde geslagen op misvormde schoorsteenen en verweerde daken bevredigde ook den minst ontwikkelden schoonheidszin niet. Eene enkele dreef aan den voet van de zuidwestelijkste dier hoogten, maakte eene gelukkige uitzondering, al strekte zij zich maar langs de eene zijde van den halven cirkel des muurs uit, beneden vergat men wat boven ergernis wekte. “Bestevaêrs hofjen,” riep ik Theodoor toe, - wie zij ook geweest waren die deze beukenlaan hadden geplant, door wie voor haren on belemmerden wasdom zoo lang en zoo trouw zorg was gedragen, ten gevolge van wier hoede in de voorjaarsvlagen weêr werd aangevuld wat in de najaarsstormen bleek weg- | |
[pagina 49]
| |
geroofd: kloosterlingen, die hier, heen en weêr gaande, hunne getijden waarnamen, - kostkoopers, op de zodenbanken hun levensavond genietend, - kluizenaars uit vroegere en uit latere eeuwen, oog en oor voor de natuur hadden zij bezeten hunnen tijdgenooten vooruit. Het jongske hief zijne blikken op naar de schemering dier bladerkronen, door de neigende zonne slechts omlaag meer verguld, het jongske luisterde naar den zang der vogels ons uit de hoogte verrassend. “Och! dat mijn kamertje zulk een uitzicht had,” wenschte hij van ganscher harte, “mijne les leerende zou ik gelooven te huis te zijn. Te huis!” voegde hij er op smartelijken toon bij, om toch ijlings het verschiet in te staren: de spiegelvlakte des waters flikkerde van glans, den blik troonende naar de overzijde, naar den singel, waar tal van laag gehouden lindendreven, loovergangen welfden priëelen gelijkende. “Hier zou ik willen spelen,” borst de knaap uit; behoefde ik te vragen waarin zijne uitspanningen zouden bestaan, toen hij me ijlings meevoerde eene wereld binnen, wier bestaan ik nog maar had vermoed? voortspringende van boom tot boom, bizonderheden nopens iedere soort van deze vertellend, - veldbloemen plukkende langs den bemosten wal, die hij allen bij name kende, - voor geen insekt terug deinzend', hoe het suisde of gonsde. “Alleen wie ze plagen die doen ze kwaad.” verzekerde het natuurkind uit volle overtuiging den stadsknaap; doch, waar was hij? wat wilde hij? eensklaps tegen een hoogen stam opklouterende, een jongen, grooter dan hij was, onvertsaagd na, - dien hij inhaalde, dien hij met hem op den grond deed neêrglijden. | |
[pagina 50]
| |
“Die ellendige nestverstoorders!” tartte hij den grammen borst, en voegde er, zich tot mij wendende, bij: “Wisten zij hoe weezen er aan toe zijn!” Wees! - het was de wolk die den hemel van den anders levenslustigen knaap verduisterde, - het verklaarde waarom hij aan de woelige vermaken op de binnenplaats der school zoo zelden deel nam, - het droeg bij tot de vlucht door welke zijne studie weldra verraste. Wij werden vrienden in engeren zin dan makkers van dien leeftijd het plegen te zijn, toen gedurende de vierdagen, met hem op de Burcht gesleten, al het innemende, al het innige van zijn gemoed ongezocht aan het licht kwam. Dikwijls hadden wij, vóór den zomer die mij door zijne velerlei geneugten onvergetelijk worden zou, onze wandeling in de hooge beukenlaan herhaald; telkens was het hem eene ware uitspanning geweest onder dien lommer te verwijlen; - hoe had hij er behagen in kunnen scheppen, hoe er zich mede vergenoegen, vroeg ik mijzelven, toen ik de heerlijkheid zag op het landgoed, in de voorvaderlijke huizinge, zijn deel? Nooit was er door hem op het eene of op het andere gestoft; maar verrukking straalde zijne oogen uit, toen hij zag hoe ik, slechts een vlak landschap gewoon, mij in de heuvelen en dalen van zijn geboortegrond vermeidde. Nooit had hij van zijne honden gerept; doch uitgelaten liefkoosde hij deze, zoodra ze hem bij onze aankomst te gemoet sprongen, hun jeugdigen meester herkennende; den oudste, den schier blinde streelde hij voorzeker niet het minst. Nooit, vreemdst van al misschien, nooit was er door hem van zijn hit gewaagd, doldriftig als hij zich echter den volgenden ochtend voor dag en | |
[pagina 51]
| |
dauw naar den stal spoedde, waar een goêlijke knecht dien voor hem in allerijl zadelde. Er niet fluks in te wippen, op het lievelingsdier de linde voor het huis niet vier of vijf malen rond te rijden, niet ijlings blijk te geven welk een flink ruiter hij al heeten mocht, dat ware te veel gevergd geweest; maar weldra tot mij, die hem aanstaarde, teruggekeerd, was zijne vreugde eerst volkomen toen ook ik er mij op had gewaagd: trouwe Harmen de hand aan den teugel, begrijpt men. Ging het dus buiten, ook binnen was der verrassingen geen einde; geloof niet dat ik daarmede de weelde van den disch bedoel, - wie was ik om dat te waardeeren? - geloof even weinig dat ik daaronder den smaak gedenke, waarmeê zaal bij zaal des kasteels bleek gestoffeerd, - waar zoude mijn oordeel zich hebben ontwikkeld om dien naar eisch te huldigen? - geloof allerminst dat ik deze het meest of het langst genoot in de elkander gedurig afwisselende, elkander getrouw opvolgende uitspanningen van varen of rijden, van wandelen naar telkens weêr eene nieuwe, telkens weêr eene op andere wijze schoone streek, - van den derden dag af maakte ik die mede, als behoorden alle zijne uren zoo vrolijk om te vliegen. Scholen zij, die dieperen indruk op mij maakten, niet in de vele gedachtenissen uit vervlogen tijden op de Burcht bewaard? hier een zwaard, ginds een beker, elders een halssnoer, voorwerpen van welke Theodoor wist tot welke overleveringen van de glorie zijns geslachts zij behoorden! Wat mocht halen bij de belangstelling, die hij wekte, als wij in de galerij stil stonden voor schilderstuk bij schilderstuk, schier eene aanschouwelijke geschiedenis des vaderlands gedurende | |
[pagina 52]
| |
de laatste drie eeuwen; door welke het bleek hoe zijne vaderen deelnamen in den strijd voor de onafhankelijkheid; in de worsteling om den drietand der zeeën; in onze wedergeboorte uit der jammeren nacht? Onloochenbaar grootste van alle was echter die welke mij in het stille vertrek weêrvoer, dat zijne handjes de zware gordijnen ter zijde schuiven zag, waarin die het eene plaatwerk voor het andere plaatwerk na op de eikenhouten tafel trachtten te beuren: de bibliotheek, welke ons vergunde eene reize door gansch Europa te doen! Viel ergens iets merkwaardigs te zien, dat daar niet was afgebeeld? in die boekerij, welke dezelfde gedachte bij mij verlevendigde, reeds bij de straks geschetste tooneeltjes uit de planten- en de dierenwereld opgekomen, waaraan ik lucht gaf door mijne verbazing: hoe het mogelijk was, dat dit alles zoo lang door hem werd ontbeerd, zonder dat hij zich ooit met een woord over het gemis had beklaagd? “Waartoe zou ik u dat hebben verteld?” was zijn goêlijk antwoord, “u had het geen genoegen gedaan en mij maar leed.”’ Het is geen wonder dat Huet in deze schets geloofd heeft. Maar ze is er niet minder verbeelding om. En verbeelding is ook de heele ‘Nalatenschap’ die hij voor de oude in de plaats stelde. In de plaats wel waarlijk. Want hoewel hij zal begonnen zijn met het plan ook deze gedichten om te werken, zooals hij het zijn andere jeugdverzen gedaan had, - het zal niemand verbazen dat er weinig van het aanwezige in de nieuwe schepping overbleef. Niet meer dan een enkele | |
[pagina 53]
| |
strofe in de gedichten, een enkele als noot bij de ToelichtingGa naar voetnoot1. Van den jongen, miskenden dichter, met zijn twee liefden, het vooruitzicht van zijn vroegen dood smakend, viel niets te behouden. Niet het behaagziek genoten avontuur, in de vormen van de spleen-poëzie uit zijn jonge jaren, bekoorde hem, maar wat hem aldoor bezielde was het eeuwige liefde-verlangen dat in honderd vormen zich vertijdelijkt. Hij die met iedere genegenheid die hem nu her- dan derwaarts trok, had afgesloten, in zooverre hij door geene meer zijn belangzucht streelen liet, hij voelde het liefdeverlangen, de belangelooze zucht zich te geven aan de schoonheid, zuiverder dan ooit tevoren in zich, en dat alleen wou hij uitspreken. Een droom van jonge liefde wil hij ook nu uitbeelden, maar van eene die ongestoord en ongehinderd door al de vormen van het leven zingt en voor zichzelf nauwelijks vraagt noch vreest. Er is in ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ nauwelijks andere hartstocht dan die voor een ster in de verte. Wandelen mag men onder haar stralen, maar wie zal zich verbazen zoo hij haar niet van den hemel haalt? Vandaar ook dat van het eerste gedicht af, behalve in den toon, ook in het voorkomen van de verbeelding een onderscheid bij vroeger merkbaar is. In de vroegere gedichten - we zagen het - heeft de minnaar de vrouw die hij | |
[pagina 54]
| |
liefheeft, onmiddelijk voor zich. Hij wendt zich tot haar, hij roept haar aan, hij omgeeft, hij omcirkelt haar met zijn wenschen, klachten en verwijten. In dit nieuwe werk niets daarvan. Uit de bemijmering van een heelal vol vormen, van een heden en verleden, van tijden en ruimten, dringt als een zucht, als een zang het verlangen naarboven van altijd hopende, van altijd vliedende liefde. Het geluk aan het eind is zeker, maar we zullen het niet zien. Met gevoelens als waarvoor ik hier woorden zocht, moet ge al dadelijk het gedicht lezen waar de bundel mee opent: ‘Ommekeer.’ 1
O lust! door wien ik werd geblaakt,
Als 't voorjaarslandschap scheen ontwaakt,
In vaart die slechts de jonkheid smaakt
Ten berg te rijden;
Om, stil er staande, uit dennenschauw
Te aanschouwen hoe der wolken grauw
Aan twee saizoenen viel te nauw
In 't worstlend strijden:
O lust! dien ademloos 'k genoot,
Wanneer de hagel klett'rend vlood,
De bliksembundel, vierig rood,
Verblindend straalde,
De donder in 't verschiet bezweek
En 't lieflijkst licht op heel de streek
Zich uitgoot, daar de winter week,
De lente daalde! -
Verfrisschend storten in den vloed!
| |
[pagina 55]
| |
Zoo vaak de felle zomergloed
Het stof tot stikkens rijzen doet,
Den lommer zengend;
Gij, toets van beide moed en kracht!
Voor dwarelkolk, voor duist'ren nacht
Als in dier waat'ren schoot ons wacht
Geen vrees gehengend:
Een jongen god des strooms gelijk
Te ontstijgen aan dat ziedend rijk,
De breede borst ten zegeblijk
Van schuim nog blinkend;
Om fluks, met roerelooze leên
Op 't golfgewiegel voortgegleên
Heur dans te hooren, langs ons heen
Melodisch klinkend; -
O weelde! in veld en heide en bosch,
Veelkleurig door hun najaarsdos,
Het schuwe haas, den schalken vos,
't Wild zwijn te jagen;
Of, - waarom toch zoo schaarsch genucht? -
Het korhoen treffende in zijn vlucht
De schoonste pluim uit onze lucht
Ten sier te dragen;
O weelde! als wis van 't schuilziek spoor
De wouden uit, de dalen door
'k Op 's heuvels top, in middaggloor
Het hert ontwaarde,
Waar 't onverschrokken om bleef zien,
Als mocht zijn kroon de spitse ons biên,
Daar de overmacht hem dwong te vliên
Maar niet vervaarde; -
| |
[pagina 56]
| |
Volzoete wedloop met den wind!
In 't jaartij dat de jeugd bemint,
Die vleugels aan haar voeten bindt
Voor 't vlak der stroomen;
Gij, gulle vreugd! te huis op 't ijs,
Vervelend-vroom noch wereldsch-wijs,
Wier boert, hoe luid haar lach ook rijz',
Niet weet van schromen:
Een spiegel die zoo vaak mij droeg
Wanneer ik forsch beentje over sloeg,
Of, dartelziek, het handje vroeg
Van mooie Klaartje
En met haar voortzwierde op de baan,
Om stout dat weeldrig lijf te omvaên
Tot schaamrood ons 't gejuich deed staan:
Ai, zie dat paartje!
2
Geneugten! jaar en jeugd bedeeld,
Die beurt om beurt mij hebt gestreeld,
Och, zegt wat hoofd of harte scheelt
Dat 'k u verzake?
Al hinnikte als voorheen mijn hit
Ik greep het zaal niet meer ten rid,
Hij schudt geen schuim meer van 't gebit
In onweêrswake;
Het veld werd groen, het bosch liep uit,
Er blonk gebloemt, er geurde kruid,
Voor d' eerste maal was mij als bruid
De Mei verschenen:
| |
[pagina 57]
| |
Daar rees der nachtegalen zang!
Van waar den onweêrstaanbren drang
Dien 't oor te leenen uren lang
En schier te weenen? -
Of 'k afschuw van die weekheid had
Vernoegde mij geen sterkend bad,
Doorkliefde ik, daav'rende overspat
In storm de golven;
Ach! bleken, keerende op de kust,
De wenschen mij maar half bewust,
Die onlust midden in den lust
Voor goed bedolven?
De vedel voerde in d' avondstond
De maaiers over 't grasperk rond,
Wat was mij die geen vreugd meer vond
Bij 't schalke dansen?
Het hooi mocht geuren als weleer
'k Genoot die weelde maar van veer,
Op 't beekjen zeeg het maanlicht neêr
In zilv'ren glansen! -
Trof anders tusschen 't suiz'lend graan
Een flinke boerendeerne ik aan,
Ik prees de smalheid van die paên,
Ik plaagde, ik stoeide;
En nu! hoe hoog de halm ook zij
Gaan korenbloem en klaproos vrij,
Als ware ik weidscher gaard nabij
Dan hier me ontbloeide!
Wel sprong ik van mijn legersteê
Eer 't jachtsein aan den hoorn ontglee'
Maar ging ik nimmer blijder meê
| |
[pagina 58]
| |
Nooit keerde ik droever!
Van deernis had mijn hart getrild:
't Beroofde gaaike vloog zoo wild!
Heeft gindsche buks de klacht gestild
Die kreet langs d' oever? -
Doch, wat gedenke ik 't in dit uur!
Geeft niet, bij wolkenloos azuur
En zonneschijn, ons weer natuur
Het ijs ten beste?
Op schaatsen heeft het liedje val:
‘Wijs bij de lui, om 't hoekje mal;’
Daar waait de vlag, daar rijst geschal,
Doe 'k meê, voor 't leste?
Neen, liever wijle ik aan den haard,
Waar gast bij gast, zoo stil geschaard,
In zoeten zang mij openbaart
Hoe hij beminde,
Om, dra verzaad van 't blakendst boek,
Toch diep te zuchten in dien hoek:
Verschijn me wie alom ik zoek
En nergens vinde!
Een genietende herdenking van de vier jaargetijden in het eerste deel; dan, in het tweede, eens minnaars mijmerende beschouwing ervan. Eerst de lust, de moed, de weelde en de vreugde, nu de weemoed, de bespiegeling, de deernis en de eenzelvigheid. Een vroeger levensbeschrijver heeft al eens opgemerkt dat de klacht waar dit gedicht mee sluit te persoonlijk klinkt om enkel de verzuchting van een gedroomden Theodoor te zijn. Potgieter teekent zichzelf er in. Maar | |
[pagina 59]
| |
hoe? Als de bij zijn boeken wijlende kluizenaar, doch die in zijn hart verlangt naar het Eene, dat in geen boeken te vinden is. Die ‘gast bij gast, zoo stil geschaard’, boeken zijn het, of liever, in die boeken de dichterzielen, hun minnezang opzendend naar den droomer, die aldoor, die nooit bevredigd, zijn eigen liefde zoekt. Over gedichten als deze zou veel te schrijven zijn. Zij geven een beeld dat van den dichter afstaat, waartegenover hij de rustige beelder blijft. Maar ineens, bij het uitklinken van den grondtoon, verraadt zich de verwantschap. Bij den minnezang zoekt de minnaar troost. Geeft het iets? Neen, want hij verlangt de geliefde. Maar is ooit het alom zoeken en nergens vinden een minnaar zoo bewust geweest? Zocht hij niet veel meer onbewust, en als hem een gestalte verschenen was, zocht hij dan wel verder en geloofde hij ooit dat hij nergens vond? Maar de dichter, die het wezen van de liefde gepeild en zich dáárin verzonken had, die levenslang niet had gevonden, behalve eindelijk diep in zichzelf het liefde-verlangen als ziel van het leven, hij wist dat alom zoeken en nergens vinden de schoone weemoed was van zijn bestaan. Deze grondtoon van de ‘Nalatenschap’, van Potgieter in zijn laatsten levenstijd, is hier aangestemd. Verder wendt de dichter zich tot de ontwikkeling van zijn gedroomde figuur. ‘Onder de Linde I’ bevat enkele trekken die ook al in de inleidende schets van 1834 voorkwamen: de linde-zelf en de hazewinden. Overigens is het gedicht een bemijmering van vroeger-eeuwsche liefde. Het herinnert aan een zeventiende- | |
[pagina 60]
| |
eeuwsche minnaars-mijmering die Potgieter in 1843 gedicht heeft, de ‘Afrit tot de Valkenjacht’. Alleen is er tusschen die en deze alweer een opmerkelijk onderscheid: de minnaar van toen eindigde met zijn geliefde te omhelzen, - deze, van nu, blijft droomen Tot haar mijn oog aanschouwt,
Die me in dit scheemrend loover
In werklijkheid betoover'
Als ze in verbeelding deed - -
Maar waarom zoudt ge niet, door het gedicht geheel te lezen, u doordringen van dien toon die, modern of renaissance, die in zeventiende-eeuwsche of middeleeuwsche verbeelding, altijd dezelfde zang van liefde is. 1
Gij, lommerrijke linde!
Zoo vaak me een zoete kluis,
Als 't zonnelicht verblindde,
Tot zelfs in schâuw der winde
Die rankt om 't hooge huis:
Laat weêr me uw gunst gebeuren,
Een dichte bijendrom
Zweeft door dien boog van kleuren,
Gonst door dat bad van geuren,
Daar oorverdoovende om;
Gij, liev'lingsloof der minne
In vast vergeten eeuw!
Toen nog van gindsche tinne
| |
[pagina 61]
| |
Onz' leuze: ‘Trouw verwinne!’
Gevoerd werd door den leeuw:
Uw schemerschijn doet droomen
Van menig maagdelijn,
Dat gij, met schalkte of schromen,
Als bruid ten burcht zaagt komen;
Verwacht ge ook dra de mijn?
2
't Is me onder uw gebladert
Of middeneeuwsche gloor
In weidschen optocht nadert:
Van heinde en veer vergaderd
Rijdt 's adels bloem dien voor!
De schoonste kransen sieren
Zijn standerts zonder tal,
Maar boven die banieren
Zie ik een helmpluim zwieren,
De schitt'rendste van all';
Toch geldt het welkom heeten,
Waarvan de dorpsjeugd zingt,
Niet wie, zoo hoog gezeten,
Ten schred met zorg gemeten
Des kleppers steig'ren dwingt:
Verrukt zien aller oogen
Alleen de blanke tel,
Die op een maagd mag bogen
Tot schreiens toe bewogen
Al was 't haar nooit zóó wèl!
Een lachje omzweeft haar lippen
| |
[pagina 62]
| |
Voor 't vleiend hulpbetoon,
Als zij den toom laat slippen
Bij 't uit den zadel wippen,
Door paadjes haar geboôn;
Een traan rolt langs haar wangen,
Aan 's grijzen priesters voet,
Die zich, in vroom verlangen
Haar zeeg'nend hier te ontvangen,
Naar 't slotplein heeft gespoed;
Maar wien ik meer benijde,
Dan hen, dien lach of traan
Ze in dankb're ontroering wijdde,
Den bruigom is 't die blijde
Deez treên haar op doet gaan:
Tot op 't bordes zij pozen
Tot hij aan 't hart haar sluit
En 't weêrgalmt: ‘Wèl gekozen!’
Bij 't gloeien van de rozen
Op 't aanschijn van de bruid!
3
Bevoorrecht in die dagen
Wie sporen meê mocht dragen
Uit luisterrijk tournooi,
Wie ridder werd geslagen
Der schoonste kleur zijn tooi!
Doch waar me ook toen gegeven
Wat liefst mij is van 't leven,
Wat teederst in mij trilt,
Hadde ik een schild geheven,
| |
[pagina 63]
| |
Hadde ik een lans gedrild?
Waar ergens de oorlogswijze
Triomfvoorspellend rijze
Mijn harte voert ze meê:
Maar zang dien zoetst ik prijze
Vloeit niet dan voor den vreê!
Zoo min waar 't bosch van lansen
Den luister ving der transen,
Als waar de drom te paard
Het harrenas deed glansen
Had mij die tijd ontwaard;
't Waar' lust geweest te zingen
Voor liefelijker kringen
Dan krijgsgeschal begroet:
Wat zou 'k naar lauw'ren dingen
Zoo droef miskleurd door bloed?
Ik waan mijzelv' te aanschouwen
Ter zij der edelvrouwen
Die, verr' van 't woelig feest,
Hier hof van minne houên;
Wat schoon behaagt mij 't meest?
Vaak heb des vlinders zweven,
Het wellustvolle beven,
Op 't bloemperk ik bespied:
De fraaie wiekjes dreven,
Van wijlen wist hij niet!
Mij streelt als hem de ronde,
In 't staren op de blonde
Of 't mijmerziek gelaat
| |
[pagina 64]
| |
Verrassend mij verkondde
Wat in haar ommegaat;
En 'k heb haar reeds vergeten
Als wilde ik liever weten
Voor wien der bruine lach
De blijde boô mag heeten
Van d' afgebeden dag;
Tot voor den zetel 'k pooze
Waarop, 't zij 't wicht haar koze
Of zij het kusjes bie,
'k In beide knop en roze
Bij Venus Amor zie!
Een glimlach van verlangen
Plooit kuiltjes in haar wangen,
Daar reikt ze mij de luit
En kiest tot stof der zangen:
‘Het zoetst ontwaken’ uit;
Ik doe Vrouw Machteld klagen
Wat worm ze aan 't hart voelt knagen,
- Heer Aelbrecht voer naar 't Oost, -
In 't vruchtelooze vragen
Om mare die haar troost;
Ik zie met loome schreden
Naar 't slaapsalet haar treden,
Vergeefs heeft ze op de tin
Gestaard, - gezucht, - gebeden, -
Al schreiend sluimert ze in;
Toch blijkt haar 't heil beschoren
Op eens den kreet te hooren
| |
[pagina 65]
| |
Hoe nog de min hem blaakt:
Hervonden is 't verloren!
Wie zaliger ontwaakt?
Zie, drupp'len dauws besproeien
De bloemen die me ombloeien
Ten loon der melodij,
En in haar gulden boeien
Sluit deze keten mij.
4
Gij, linde! die in 't stijgen
U breede kronen wolkt,
Wat hebt ge, waar uw twijgen
Maar twijfelgloor doen zijgen,
Me al hartsgeheim vertolkt!
Uit laaie zomerluchten
Straks door uw luwt' gelaafd,
Vernam ik teed're zuchten
Of gij die mingenuchten
In 't suizlen adem gaaft:
Twee lett'ren diep gesneden,
Bewaard in uwen stam,
Verkonden nog aan 't heden
Wat paar in 't grijs verleden
Hier kozend zamenkwam;
Weêr boeit me in 't lichte duister
Dat schilderige schrift,
En 't beurtelings gefluister
Daar 'k ademloos naar luister
Wordt blakende van drift!
| |
[pagina 66]
| |
5
‘Gedenkt gij, zoete Aleide!
Gedenkt ge in dank dien nacht,
Waarin mijn ros ons beide,
Voortstuivende op de heide,
Naar 't bootje aan d'oever bracht?’ -
‘- Nooit, Diederyk! nooit gloort me
Sints d' avondstarre toe
Of heugenis bekoort me,
Noch voogd noch voedster stoort me
Die op uw sein mij spoe'...’ -
‘Toch duurden de oogenblikken
Verbeidens uren mij!
Hoe moest, werd ons beschikken
Verraên, voor u mij schrikken,
Ik verre van uw zij!
Daar kwaamt ge tot mij zweven,
Daar stegen wij te paard:
Waar was mijn angst gebleven?
'k Hield u in d' arm geheven
'k Had aan mijn heup een zwaard!’ -
‘- En echter durfde ik vragen,
Op uwe borst geleend,
Wat dus uw hart deed jagen?
Hoe moedig bij het dagen,
Mijn Diederyk! ge ook scheent?’ -
‘Geen teed're vrouwen kennen
Der mannen wilden gloed!
Ik had zelfs aad'laarspennen
Verwenscht als traag in 't rennen,
| |
[pagina 67]
| |
Zoo haakte ik naar den vloed!
Aleide! welk een weelde
Toen 't licht werd op den stroom,
Toen 'k met uw handjen speelde,
Toen ik uw wangen streelde,
Vervuld was liefdes droom!’ -
‘- Waaruit ge zoudt ontwaken
Ter zege, in strijd bij strijd,
Op hen wier toorn dorst blaken
Wijl uw gezegend schaken
Mij, weeze, had bevrijd!’
6
Mijn trouwe hazewinden!
Die uws gelijk mocht vinden
In vurig ongeduld,
Als 't ros mij deed verzwinden
Door wolkend stof omhuld;
Mijn wakk're jachtgenooten!
Waar 't wild werd opgestooten,
Waar 't wild werd ingehaald,
Hoe rap, der ruigte ontschoten,
't Ook bleek ter wei gedaald:
Om me uit mijn rust te wekken
Komt gij de hand mij lekken,
Vlijt ge op mijn kniên uw kop
En, tolken als zij strekken,
Zien de oogen naar mij op.
Ach, liefste gunstelingen!
Laat af van 't sierlijk springen
| |
[pagina 68]
| |
Of vreugde u zwenken deê:
Niet in al ruimer kringen,
Voert gij, Hallo! mij meê!
Wat strekt gij, vlugge Tuite!
Als rookt ge vast de buite
Veerkrachtig 't slanke lijf?
Zoo ik een deuntje fluite
't Geldt niet het koenst bedrijf.
Riep later jaargetijde
Ons nu reeds op ten strijde
Bij 't krieken van den dag,
Wis hoorden aan mijn zijde
De heuv'len uw geklag:
Zoo droomen bot ik vierde
Waar 's nevels sluier zwierde
Van zonneglans doorspeeld
En 'k slechts mijn schreden stierde
Ter lieve er in verheeld; -
Zoo dalende ik niet staarde
Op wat uw reuk ontwaarde,
Op wat uw staan weêrhiel',
Daar me in des huismans gaarde
Zijn spelend kroost geviel; -
Zoo trots mijn trouw verzellen
Ge in boschjes en in dellen
Ge op stoppels van het graan,
Me uw snuff'len en uw snellen
Niet prikk'lend ga zaagt slaan;
Gij dierft de welkomstgroete
| |
[pagina 69]
| |
Waarmede ons elk ontmoette
Als vol de ransel hing:
Een leege weitasch boette
Der minne mijmering.
Gezelligste geleide,
Op d' onafzienb're heide,
In d' eenzaamheid van 't woud!
Verbeid als ik verbeide
Tot haar mijn oog aanschouwt,
Die me in dit scheem'rend loover
In werklijkheid betoover'
Als ze in verbeelding deed;
Wier hand en hart 'k verover',
De mijne in lief en leed!
Eer van der stormen ruischen
Deez' blaad'renzee zal bruisen,
Dier stammen hooge sier
Smaragd voor purper tuischen,
Verschijn', verruk' zij hier!
Dan dreigt des horens schallen
Op 't stroo u te overvallen
Voor gij de leden rekt,
Terwijl een zweep gaat knallen
Die slechts tot speeltuig strekt!
Volschoone priesterinne
Der vlugge jachtgodinne
Zweeft zij uw sprongen voor,
In wie de reinste minne
Mij 't hoogste heil beschoor!
| |
[pagina 70]
| |
In ‘Verrassing’ neemt de liefde van den Landjonker een gestalte aan. Het is een bezoek dat hij aflegt in een koepelkamer, wier omgeving en wier inwendige beschreven wordt. I
1 ‘- Mevrouw komt fluks;’ - de goede grijskop leidde,
't Belovend, mij de koepelkamer in
En bood me een stoel, - maar voor de vensters spreidde,
Ten hoogen trans gestegene vorstin,
De zonne, of zij in 't flikk'ren zich vermeidde,
Op 't deinzend meer van de onbewolkte tin
Zoo gulden glans dat 'k naar 't balkon mij spoedde,
Uitlokkende in der slingerplanten hoede.
2
Verwenschte pracht van dubb'le pronkgordijnen,
Trots al den smaak dien verwe en vorm verried!
Was 't zoet van veer den luister te zien schijnen
Op 't half door haar omsluierde verschiet,
Eerst buiten trof de grootschheid van de lijnen
Die 't landschap in zijn breedte smaken liet:
Daar groep bij groep van beuken 't oog verraste,
Wier staat'lijkheid om 't spieg'lend meervlak paste.
| |
[pagina 71]
| |
3
Niet enkel hing, den heuv'len af, hun loover,
Dat donker groen het kronk'lend geel dier paên,
De blaad'renwolk het sluim'rend landschap over,
Waar 'k rechts of links de waaiers ze uit zag slaan
Verhief zich nauw een koeltje of schild'rig stoof er
Hun schaduw voort op zachtkens golvend graan,
Hier naar het diep der boekweitzee zich reppend,
Of daar in bruin des korens blond herscheppend.
4
En, weelde, die te hooger ik waardeerde
Naarmate 'k op den verren ochtendtocht,
Door 't zand der hei, te droever haar ontbeerde,
Hoe vorschend 'k zelfs in 't struikgewas die zocht,
Gebloemte! dat de hand der kunst schakeerde
Tot kransen ze uit den schat van kleuren vlocht;
Wat droom van lust die bij uw beemd mocht halen
Toen dichtebij mijn blikken gij deedt dalen!
5
Er prijkten daar, - om 't altijd frissche groenen
In de eerste jeugd dat zonnig zuid ontschaakt
't Geen lente en herfst vereenend tot festoenen
Ter zelfder stond met bloesems vruchten smaakt, -
Er reiden zich oranjes en citroenen,
Of de ommegang den zetel hield bewaakt
Der min bestemd, om hoog haar sier te beuren,
Tot heinde en veer de dreef zich baadde in geuren.
| |
[pagina 72]
| |
6
O regenboog van weidsch ontbloeide rozen!
Den wolkentooi beschamend door uw duur;
Bespiedend moog' bij u de mijm'ring poozen,
Verscheiden als gij de inspraak der natuur
Uit witte tolkt - der onschuld zedig blozen -
Uit roode staaft - des hartstochts zengend vuur -
Hoe zou, wanneer de schoonste zij moest kiezen,
In d'overvloed zich de oordeelsgaaf verliezen!
II
1 Daar zag ik om, als dacht ik haar verschenen
Die 't fraai vertrek den naam van ‘kluiske’ gaf,
Schoon 't luttel zich tot boetedoen mocht leenen;
Doch stierf zij dan in iet der wereld af
Die nog alleen door vreugde wist van weenen
En klonk hier straks de gisping niet te strafGa naar voetnoot1
Toen mij, verrukt door weêrgaloos geflonker,
De zin ontbrak voor lieflijk helder-donker?
2
In 't stille rijk dier scheem'ring weêrgekomen
Bleek deze er met den tooverstaf bedeeld,
| |
[pagina 73]
| |
Op wiens gebod der dichterlijke droomen
Onzichtb're schaar ons hoofd en harte streelt;
Geen boek werd daar der gulden reeks ontnomen,
Geen blik staarde op naar 't leven daar gebeeld,
Of 't ideaal deed de alledaagschheid deinzen,
Gemoed en geest vereed'lende in gepeinzen!
3
Hoe boeide m' er - natuur, maar diep gedachte, -
't Saizoenenpaar van Leopold Robert:
Dier maaiers rust, - van zooveel kloeks verwachtte
Te recht oud-Rome een zegevierend heir, -
Dier vissch'ren groep, - aandoenlijk als een klachte,
Der Dogen zee kromp weg tot eenzaam meir, -
Helaas! wat gold den kunst'naar aller hulde,
Zoo lang 't penseel maar half zijn wensch vervulde!
4
Fluks leende ik, in verbeelding, willig de ooren:
't Zij hooge moed naar oorlogsglorie heeg, -
't Zij liefdes klacht in tranenvloed mocht smoren, -
't Zij schalk vernuft tot levenswijsheid steeg, -
Driedubb'le gaaf der Fransche trits beschoren,Ga naar voetnoot1
Wier kreet, wier zucht, wier lach toejuichend zweeg,
Als Göthe er keerde uit 's werelds uchtendkrieken,
Germanje's eerste en laatste van de Grieken!
| |
[pagina 74]
| |
5
Maar wie was zij, daar 'k honderdmaal naar blikte?
Hoe dikwerf ik het doen mocht nooit genoeg!
De jonge vrouw, wier glimlach mij verkwikte,
Verrukkende als dat rozenmondje loeg!
Die starend van elk mannenhart beschikte
Door 't vochtig vier dat aller offer vroeg;
Wier blanke hals geen nijdig floers omplooide?
De Lisa die Da Vinci niet voltooideGa naar voetnoot1.
6
Wat zoete geur bleek in dat boek besloten?
Een tuiltje versch geplukte reseda
Liet zij, die straks deez' verzen had genoten,
Hier tusschen twee der schoonste bladen na:
Voorzeker was 't gemoed haar vol geschoten,
Genietend sloeg 't benijdb're paar zij gaGa naar voetnoot2
't Geen nimmermeer de Muze zal vergeten,
Hoe weinigen een Staring rijk ons weten.
De vrouw des huizes leerden we kennen - in de tweede helft van het aangehaalde - als zij die dezen koepel haar ‘kluiske’ noemde, zij die daarom toch, het tegendeel van eenzelvig, der wereld niet afstierf, en alleen door vreugde van weenen wist, zij die door de keus van haar boeken en schilderijen de beschaving toonde van haar geest. | |
[pagina 75]
| |
Een tuiltje reseda geurde bij Starings ‘Herdenking’ in het boek dat op tafel lag. Wie - zie het volgende - een oogenblik binnenkwam was niet de vrouw des huizes, maar een andere die op de Lisa van Da Vinci leek. III
1 Verklaar het mij, die al zoo vroeg ik vierde,
Wier lof zoo vaak van mijne lippen klonk,
Als de uchtendgloor door 't ruim der heem'len zwierde,
Als 't avondrood de kimmen luister schonk,
Waar ik mijn schreên in 't rijk der lett'ren stierde,
Waar 'k uit de bron der kunsten gretig dronk,
Zeg, schoonheid! zeg, waarom de spraak me faalde
Toen eensklaps mij uw volheid levend straalde?
2
Was 't angst wat wee den wellust zou vervangen
Als visioen ook deez' verschijning bleek?
Maar neen! - mij rees geen droombeeld uit die zangen!
Maar toch! - het scheen dat Lisa zij geleek! -
O blijdschap, toen het blosjen van haar wangen,
Om hooger weêr te keeren, vluchtig week!
O zaligheid, toen 'k zien mocht dat zij aêmde
En huiv'rend die hartstocht'lijkheid mij schaamde!
| |
[pagina 76]
| |
3
Zij zweefde in steê der vrouw des huizes binnen,
Zij gleed terug toen zij alleen me er zag;
Om fluks den schroom bevallig te overwinnen,
Om mij, beleefd, te groeten trots den lach
Dien 'k wekken moest, beroofd, naar 't scheen, van zinnen
Al stamelde ik 't gehuichelde beklag
Dat ze er vergeefs.... maar wist ik wat ik zeide?
Die haar aanschouwde en van vervoering schreide!
4
Gestalte en gang als vorstelijk we prijzen, -
Om 't bloeiend hoofd het glinst'rend donk're haar, -
Een tweelingstarre in 't zomerzwerk aan 't rijzen, -
De levensvreugde op 't frissche lippenpaar, -
Het voorrecht, dat den palm ik toe zou wijzen,
Een stem zoo zacht of melody ze waar', -
En laatst maar liefst, wat mangelt aan mijn woorden,
De harmonie waarin deez' gaven gloorden!
5
Volkomen blinkt ons die alleen uit bloemen,
Zoo schitterziek en toch zoo schuldeloos!
Wat valt er liefs of reins of schoons te noemen
Dat zich tot beeld niet een der zust'ren koos?
En echter dacht mijn geestdrift, in haar roemen,
Een omzien slechts aan lelie en aan roos,
Als werden vast de wieken uitgeslagen
Die verder dan 't vergankelijke dragen.
| |
[pagina 77]
| |
6
Wanneer ze alleen mijn zinnen had betooverd
Ik waar' bedwelmd gebleven door 't genucht;
Maar zag mijn stam zich van die winde omlooverd
Gebeurd bleek eerst zijn kruin in zuiv'rer lucht:
De schoonheid die met éénen blik verovert
Weet opwaart meê te voeren in haar vlucht!
Of hemelsch licht door 't aardsche duister speelde
Was daar iets hoogs, iets heiligs in mijn weelde!
Het treffende van deze schildering is wel dat iedere kunstgreep erin is aangewend om de gestalte die hier de schoonheid belichaamt vrij te houden van alles wat de werkelijkheid alledaagsch kan maken. Ze is werkelijk, maar in een sfeer die alleen door een geadelde natuur en een idealistische kunst wordt ingenomen. Ook hier, zoo dicht genaderd aan het vinden, blijft de liefde van den Landjonker eer een religie van de schoonheid dan een bezitsbegeerte. In het volgend tafreel is het drietal tezamen: gastvrouw, bezoeker en logétje. Wist de eerste, die hem schertsend beau fils placht te noemen, al was ze niet veel zijn oudere, dat die twee elkaar in het kluiske ontmoet hadden? Zij verontschuldigde zich en onderwerp van gesprek werden de boeken die hij in den koepel had ingezien. Welke figuur daaruit hem het meest had aangetrokken? Célimène uit Le Misanthrope van Molière. Geprikkeld door de triomfantlijke en uitdagende schoonheid van het logétje, schetste hij het | |
[pagina 78]
| |
beeld van de ontmaskerde behaagzieke, wie door Alceste het aanbod gedaan werd hem te volgen in de wildernis. Maar, ‘houd op, beau fils!’ zegt de gastvrouw: ‘niet in de teederheid van Molière, die door jaloerschheid op zijn eigen behaagzieke vrouw verteerd werd, ligt de ware liefde; - dan nog eerder in de zelfzucht van Goethe die voor nieuwe liefde openblijft.’ IV
1 Wij waren aan den zoom van 't meer gezeten,
Door beukenschâuw beschut voor zonneschijn:
De gastvrouw die beau fils mij plag te heeten
Al had ik slechts haar broeder kunnen zijn,
En zij, naar wie 'k geen blik mij dorst vermeten
Wijl elke haar zou smeeken: word de mijn!
Vermoedde wie 'k een wijle in 't kluiske toefde
Wat paradijs-verschijning me er beproefde?
2
‘De heuschheid eischt dat ik mij dies ontschuldig,
‘Doch waart ge,’ vroeg de schalke, ‘lang alleen?’ -
‘- Was ik het ooit bij vrienden die ik huldig?’
Mocht 't antwoord zijn, ‘uw boeken om mij heen!’ -
‘- Gezelschap dat gemoed'lijk en geduldig
Mijnheer om 't zeerst mocht stemmen, naar het scheen; -’
Hoe vlug ik 't hoofd ter stoute derde ook richtte,
Geen stralenvloed die me uit haar wimpers lichtte.
| |
[pagina 79]
| |
3
‘Biecht op, beau fils! van wie uw jeugd er droomde,
Schoon 'k vlind'ren aard in uw verbeelding laak...’
‘- Dat nog geen ernst mijn wisselzin betoomde
Mag gelden voor veelzijdigheid van smaak.’ -
‘- Bravissimo! weêr blijkt gij de onbeschroomde,
Vlamme op dan 't vier, tot ook ons beide 't blaak;
Wat sluim'rend schoon zien sprekend wij verrijzen?’
Wees twintig jaar en wedersta zulk prijzen!
4
Wel lokten mij hooghartige ChimèneGa naar voetnoot1
En teed're Bérénice beurt'lings aan,Ga naar voetnoot2
Maar zag ik daar, met frisschen twijg verveine,
't Logétje niet zoo triomfant'lijk slaan
Dat, uitgetart, ik eensklaps CélimèneGa naar voetnoot3
Als boeteling den schemer deed ontgaan?
Wie vergen mocht dat om die keus zij bloosde,
Ik was te vreên: het blanke handje poosde.
5
En toch, ai mij!... bewonderde ik haar trekken,
In 's levens bloei de schoonste van het feest! -
En toch, ai mij!... wel mocht zij hartstocht wekken,
Verrassendst door het tint'len van haar geest! -
| |
[pagina 80]
| |
Behaagziek? maar heeft zelfs de zon geen vlekken?
Wat dampkring is haar hoofsche school geweest! -
Alceste! heet het hand en harte bieden
De wereld in een wildernis te ontvlieden?Ga naar voetnoot1
6
‘Houd op, beau fils!’ - liet zich de gastvrouw hooren, -
Verplooide onz' derde een strikje aan haar gewaad? -
‘Mocht onverhoopt zoo wreed een starre u gloren,
Zoek dan voor 't wee bij kloeker meesters baat!
Molière ging door teederheid verloren!
Gij weet hoezeer ik Göthe's zelfzucht haat,
Maar 'k juich hem toe zijn: “Herz! was soll das geben?”
Verklarend: “Neue Liebe neues Leben.”’Ga naar voetnoot2
Het slot is een boottocht. De verrassing waar het gedicht naar heet, is deze, dat het tuiltje reseda, dat hij uit het boek genomen en bij zich gestoken had, hem ontvalt. Het blozen van het logétje, zijn drift toen hij het terugvroeg van de gastvrouw die het opraapte, zijn zwijgen op de vraag waar hij het geplukt had, waren teekenen genoeg van een neiging die niet viel te loochenen. | |
[pagina 81]
| |
V
1 Wat stoorde zoo welluidend daar ons zwijgen?
't Stierf zachtkens weg, 't verhief zich ijlings weêr, -
Waar blinkend ze uit der waat'ren schoot mocht stijgen
Omwolkte 't schuim de kleine boot van veer; -
In paarlen zag het helder vocht ik zijgen
Als 't riemenpaar weêrschitterde over 't meer;
‘- Zacht, Hendrik! zacht,’ - de goede grijskop roeide
Of voor de vrouw des huizes niets vermoeide.
2
Daar stiet ze aan wal, - er luchtig ingesprongen
Was ik gereed der dames hulp te biên;
Maar de oogen die naar zoeten glimlach dongen
Helaas! hen zou geen lafenis geschiên!
Voorzeker had de schroom mijn hand bedwongen,
Toch schenen haar die vingertjes te ontvliên:
Doch viel er van geen plaatsje te beschikken
Waar steelsgewijs ter lieve ik op kon blikken?
3
De schalke die, niet luistrend naar mijn beden,
Te roer mij onbetrouwbaar had verklaard,
De gastvrouw gaf, het stuurstoeltje ingegleden,
Het eiland aan als doel der spelevaart;
| |
[pagina 82]
| |
En 'k wachtte tot des lommers lieflijkheden
Bezwemen voor den gloed van verre ontwaard,
Om, ongevraagd, meê spanen te doen bruisen
Waar, trots de tent, wel koelte ons toe mocht ruischen.
4
Mijn liefste hield het lokkig hoofd gebogen,
Hoe schild'rig was, gekruist, dier handjes rust; -
Een buste door elke' ademtocht bewogen,
In 't rijzen als in 't dalen louter lust; -
Volschoone toorn uit die verheem'lende oogen
Werd ze in 't gepeins dat staren zich bewust; -
Ach! waarom moest te midden van 't genieten
Mijn reseda haar schuilhoek rap ontschieten?
5
De gastvrouw wist het tuiltjen op te rapen:
't Logétje had, ontsteld, zich niet gebukt,
Een zweem van rood vloog over d' elpen slapen;
‘Geef 't mij terug’ - bad ik, van vreugd verrukt, -
Wat riep mijn drift een dartelheid te wapen!
‘Tenez, beau fils! maar zeg waar 't werd geplukt!’ -
Al bracht een blik mij Lisa op de lippen,
'k Liet noch don naam, noch 't dier geheim me ontglippen.
6
Waar' toen ons beide, - alleen, - de beemd verrezen
Door wien de trits weldra aan 't meien ging;
Op bloempjes uit, als 't gras nog gaf te lezen,
Op bloesems uit, als vol nog 't boschje hing:
| |
[pagina 83]
| |
Hoe zou hij wijk der minne zijn geprezen
Niet louter 'wijl er wildzang ons ontving:
'k Had levenslang mijn luite doen gewagen
Van zoet bescheid op zielvervoerend vragen!
‘Waren wij toen getweeën, niet gedrieën geweest - het woord zou zijn uitgesproken.’ ‘Stil spel’ heet het volgende. Het maal was afgeloopen. Hij droeg het tuiltje reseda en voelde er zich de ridder door van het logétje - dat glimlachte en nu niet als den vorigen keer door het verplooien van een strik aan haar kleed verlegenheid verborg. Aan het gesprek na den maaltijd werd een einde gemaakt door de voornaamste gast, de oude gravin-weduwe, die van rekken niet wist anders dan in het aantrekken van haar handschoen. Bij nieuwe groepeering in het naar-buiten-gaan verloor hij het genot van de zoete stemming, waarin zij die hij lief had, zoo niet aan zijn hulde geloofd, dan toch ernaar geluisterd had. Het rijtuig kwam voor. Hij was het die, naar gewoonte, de gravin vergezellen moest. Maar hoewel zijn paard al op het voorplein kwam, toefde hij bij het logétje. Hij waagde het erop dat hij de vrouw bedroeven zou, die, hoewel ze noch van hemzelf noch van haar die hem beau fils noemde een aanverwante was, innemend gezegd had: beschouw u als neef en nicht van me, noem me tante. Zij had het hof gekend van Willemijne, de vrouw van Willem den Vijfden. Zij herdacht ook den vader van den jonker, die bij Willemijne paadje was en een hekel had aan haar duitsche | |
[pagina 84]
| |
hofjuffers. Zij had in den Haag geard met hem. Hij reed zoo woest dat haar het poeder van het kapsel stoof en dan juichte hij: kijk, die stijve stokken daar worden geel ran spijt en benijden u uw mooie haren. ‘Die ondeugd.’ Maar dit bedenkend viel den jonker zelf, alsof zijn vader hem te hulp ware geschoten, een ondeugende gedachte in. Van het afscheid wilde hij voor hen drieën: gastvrouw, logétje en hemzelf, partij trekken. Als hij zijn inval maar volgen mocht. Hij bood zijn arm aan het logétje. ‘Tot afscheid nemen,’ zei ze. Was het alleen ter verontschuldiging tegenover de anderen, of ter beperking van de gunst tegenover hem? Hij vroeg het niet, gaf enkel te kennen dat zijn lust een andere dan de plichten ten aanzien van de gasten zou zijn geweest. Tot de oude vrouw gaan zij dan, die opnieuw geprezen wordt. Ze noodt hem zich naast haar neer te zetten. Een groep van drie rozen zat daar: de verbleekte, de volbloeide, de verlokkendste. Als een schilder ze geteekend had, zoudt ge, nevens de oudste en de jongste, háár herkend hebben van wie ge al vermoedt dat ze, door die beiden begroet, met hen spreekt: de gastvrouw, haar die hem beau fils placht te noemen. Deze, het logétje en hijzelf waren hier samen zooals hij gehoopt had, en zooals hij gehoopt had ook, - ondeugende gedachte, die de herinnering aan zijns vaders stoutheid hem had ingegeven, - de aanleiding was voor de oude gravin voldoende om het drietal uit te noodigen tot een gezamenlijk bezoek. Toen ging ze, met haar houding en buiging van vijftig jaar geleden. Toch nog eenmaal, onder een voorwendsel, | |
[pagina 85]
| |
liep hij terug om de liefste te zien, haar nog een vraag te doen? Voor het antwoord kwam, gestoord door de gasten, ijlde hij terug, met een ‘Tot wederziens!’ Te paard werd het rijtuig achterna gesneld. Bij het omslaan van den hoek eerst, waar de weg opwaarts ging, kreeg hij het in het oog, reed het halverwege den top voorbij, hielp boven gekomen de inzittende uitstappen. Zijn heenwijzen naar de verte, werd gevolgd door haar beklag over eigen ouderdom, maar tegelijk door de verklaring dat voor hem begon wat voor haar geëindigd was. Hij bloosde bij de ontdekking dat zij zijn liefde begrepen had. Hij hoorde, na zijn dweepen en droomen, Eikenstee binnengereden, toen hij zijn afscheid nam, hoe zij rustig de afwisseling van smart en vreugd erkende als een levenswet. 1
Wat gunt de gastheer, in 't vertrek
Waar druk gesprek
't Onthaal mag kruiden,
Den tijd toch een metalen tong
Om oud en jong
Zijn vaart te duiden?
Schoon levenslust, in bonten kring,
Hem blijde omring',
Steeds zijn er onbarmhartige ooren,
Die, trots der schare luiden lach,
Den zachtsten slag
Van 't uurwerk hooren:
| |
[pagina 86]
| |
Wij smaakten in de ruime zaal,
Na 't prettig maal,
't Genot te kouten, -
't Vernuft was langer niet bedeesd,
Er vonkte geest
In 't schalk verstouten, -
't Logétje sloeg glimlachend ga
Hoe reseda
Mij ridder tooide,
En zocht, bij 't staren van mijn blik,
Naar geen en strik
Die scheef zich plooide!
Daar bleek - verdenk de jonkheid niet
Wie 't morren aan den disch verdriet
Als de ooftschaal zij geplonderd ziet:
De vensterdeuren uitgestoven
Zoodra de gastvrouw vrij haar liet,
Verdween ze in 't lommer van de hoven; -
Daar bleek het vaak herhaalde slaan
Der stalen staaf op 't blinkend bekken,
Door d'ouden dag te goed verstaan
Om niet ten afscheidsgroet te strekken!
Ach! waarom wist ze alleen van rekken
Als 't gold den handschoen aan te trekken
Die eerbiedwaardige, wier ring
Het licht niet ving
Of 'k zag hem flonkren,
Tot met zijn luister om haar heen
De vreugd verdween
In 't vaal verdonkren?
Op, rees zij, op, - van 't hooger eind
| |
[pagina 87]
| |
Was 't nauw geseind
Wij rezen mede, -
Ten zuilengang, om nieuw genucht
In frissche lucht,
Ging aller schrede
En boette er die, - ik 't duurst wellicht
'Wijl 't lief gezicht,
Bij ander groepen
Der gasten, ijlings straffer grens
Stelde aan mijn wensch
Die zoete stemming te herroepen
Waarin, al schudde zij het hoofd,
Zoo niet geloofd
Toch was geluisterd
Naar hulde dien de hartstocht bracht,
Naar teedre klacht
Haar toegefluisterd!
2
Helaas! het scheidingsuur was daar:
Dat dubbel paar
Te vlugge wielen
Van 't rijtuig, me uit die laan niet vreemd,
Het zou mijn beemd
Van lust vernielen!
Steeg onz' verweduwde gravin
't Ooit keerende in
Dat haar de jonker niet verzelde?
Hoe, bij den toom gevoerd, mijn paard
In blijde vaart
| |
[pagina 88]
| |
Naar 't voorplein snelde!
Spijt oor en oog deed aan haar zij
't Logétje mij
Betooverd toeven, -
Al mocht zoo wankelbaar een trouw
De grijze vrouw
Op 't wreedst bedroeven; -
Zoo min van wie beau fils hem prees
Als van dien wees
Eene aanverwante,
Had zij innemende ons verplicht:
‘Wees neef, wees nicht
En noemt mij tante!’
Hoe waren wij om 't zeerst gehoor
Als hare erinn'ring glans en gloor
't Vergeten oude Hof beschoor,
De fiere Willemijne ons boeide;
Of zij tot held den paadje koor
Die haar moffinnetjes verfoeide;
‘Het heugt mij dat me uw vader vroeg:
“Wilt ge u mijn narrensleê vertrouwen?”
En door 't Voorhout zoo driftig joeg
Dat van den schimmel mij moest grouwen,
Dat zich mijn kapsel ging ontvouwen,
Tot pluim noch poeder 'k mocht behouen.
“Zie,” - riep hij, - “zie, hoe 't inkarnaat
Van uw gelaat
Die stijve stokken
Taankleurig worden doet van spijt,
Gij, luid benijd
Om pracht van lokken!” -
| |
[pagina 89]
| |
Die ondeugd!’ - Of hij in den nood
Ter hulp mij schoot?
Er viel van 't scheiden
Partij te trekken voor de trits,
Mocht maar als gids
Mijn inval leiden:
Ik dorst mijn arm 't logétje biên,
't Aanvaardde dien:
‘Tot afscheid nemen!’
Gold die verklaring slechts mijn oor,
Of heel 't gehoor
't Geen 't zamenwand'len kon bevreemen?
Ik vroeg het niet, - ik zuchtte alleen:
‘Och! waarom streên
Ooit lust en plichten?’
En zag van onder 't wimp'renpaar,
Al wolkte 't zwaar,
Geen gramschap lichten!
3
Er is een vrouw'lijke ouderdom
Die, schoon geen drom
Aanvalligheden
Haar meer in luchten dans omzwiert,
Zich toch gevierd
Den troon ziet reeden;
Niet enkel dankt zij 't aan ontzag, -
Een vroede lach
Ontplooit die stroef getrokken lijnen, -
Trots d' ernst, die voegt bij zilv'ren kroon,
| |
[pagina 90]
| |
Blijft heusche toon
De harten mijnen; -
Wat zegt het dat haar blosje week?
Nog blaakt dat bleek
Voor 't goede en 't groote; -
En zoo naar scherts gij de ooren heft,
Wie overtreft
Die feestgenoote? -
Al voeren onde en nieuwe tijd
Op 't geestigst strijd
In haar gedachten,
Den mildsten humor viert zij bot
Door schalken spot
Met ijd'le klachten!
Wis een der slankste uit heel de schaar,
Maar tevens staat'lijk stond zij daar
En werd van veer mij fluks gewaar,
En zeide: ‘j'ai failli attendre,’
Met schertsend koninklijk gebaar:
‘Plus tard tu pourras te défendre,
Maar gun mij nu dat handje, neef!
Gij moogt u op deez bank verpoozen;’
Of inderdaad ik verre bleef?
Een schilder had die groep gekozen
Tot studie van een drietal rozen,
't Verbleekt, 't volbloeid, 't verlokkendst blozen!
Hoe zou, wie, door mijn paar begroet,
Ge maar vermoedt
Met beide sprekend,
De gastvrouw u er onvertraagd
Uit zijn gedaagd,
| |
[pagina 91]
| |
Door zijn geteekend!
En toch, schoon potlood als penseel
Op eens, geheel,
Ons doen genieten,
Wat langzaam slechts, al spoên zij voort,
Uit woord bij woord
We aan 't licht zien schieten;
Ik wenschte mij de wond're gift
Dier tooverstift
Dat nar niet eigen,
'Wijl d' afstand tusschen blik en beeld
Dan had verheeld
Wat nn zoo gretig 't oor deed neigen,
Een weelde als ik mij had gedroomd:
‘Nicht! dingsdag koomt
Ge op Eikenstede;
En brengt, - sta toe, lief kind! dat ik
Van u beschikk', -
't Logétje medel’
4
Wat buiging: als voor vijftig jaar
Door heel een schaar
Van Haagsche heeren,
Bevallig trots d' onplooib'ren dos,
Op 't Huis in 't Bosch
Zij zag waardeeren! -
Wat houding: met den staatsietred
Der menuet
Ging 't van de breede marwren trappen,
| |
[pagina 92]
| |
Mij deerde de engte van 't portier
Voor zulk een zwier
Bij 't binnen stappen; -
Wat ongeduld: of aarzelde ik?
Een waaiertik
Beval: ‘en route!’
Voort, reed zij, voort, terwijl ik zag
Hoe mild een lach
De straf verzoette!
En hief ik naar den zadelknop
Mijn hand dan op,
Mijn voet ten beugel?
En gunde ik, haar ter zijde, aan 't vier
Van 't blakend dier
Terstond den teugel?
Beklagenswaardige, die 't vraagt!
U is geene allerliefste maagd
Ooit dus in 's levens lent' gedaagd,
Wanneer den wensch gij kondt weêrhouën,
Als gij niet alles hadt gewaagd
Haar nog een ommezien te aanschouwen!
Het hoog terras weêr opgewipt,
Den zuilengang weêr doorgetreden
Heette iet dat ik niet dierf me ontglipt,
Vond ik de zoete aanminnigheden
In kamperfoelieschaûw gegleden, -
Verstond haar hart mijn stille beden?
Eer 't ‘ja’ me uit drijvende oogen glom,
Verraste een drom
Van gasten beiden,
En bleef me slechts, op nieuw gestoord
| |
[pagina 93]
| |
De keus van 't woord
Waarmeê te scheiden!
Doch kon ik weif'len tusschen 't paar
Dat zich te gaêr
Mij aan kwam bieden?
Schoon 't een, weemoedig uitgebracht,
Als bede in klacht
Maar valt te dieden:
't ‘Vaarwel!’ dat jammert langs de reê
Om fluks in zee
Den blik te ontzinken, -
Schoon 't ander, onbeschroomd geslaakt
Zoo vierig blaakt
Of blijde hoop 't zich toe zag blinken:
Het woord, dat tuigt van moed eens mans
Die elken kans
Houdt bij de slippen,
Het woord, dat weet van geen misschiens:
‘Tot wederziens!’
Ontvloog mijn lippen.
5
Mijn snuivend ros verslond de laan, -
Nog zette ik 't aan,
Hoe rap het snelde,
Toen nergens wolkend stof ons voor
Op 't kronklend spoor
Het rijtuig meldde; -
Daar sloegen we om ter heuvelkling,
Waar 't opwaart ging
| |
[pagina 94]
| |
Naar 't hooge scherm van enkle pijnen,
Dat, uit den Oost het eerst begroet
Ook 't lest den gloed
In 't West zag schijnen;
Nog steeg maar halverweeg den top
Het tweespan op, -
Dat voor te stuiven
Viel licht, - en 'k zag uit wolk van kant
Een kleene hand
Mij 't welkom wuiven; -
Te voet, toen 't boven stil bleef staan,
Vatte ik die aan,
Om haar te leiën
Mocht, wandlende op dien gladden grond,
Haar d'avondstond
Des dals vermeiën:
‘“Gij, heerschers over meer verschiet
Dan eigen erf den landzaat biedt!”
Herinnert gij u Staring niet?’
Begon ik haar de torens wijzend,
Wier spitsen 't flikk'rend goud verried
Aan de overzij des Rijnstrooms rijzend,
Die glinstrend bruiste in 't schuilgaand groen;
‘Och, neef!’ was 't antwoord der bedaagde,
‘De verte vrolijk in te spoên,
Waar bleef de jonkheid toen 't mij haagde?
Soleil couchant! - maar zoo ik klaagde
Wat zou 'k ondankbaar zijn!...’ Vertsaagde
Die kreet mij dus, dat 't hoofd ik neeg
Terwijl ik zweeg;
Of wist voor 't vlieten
| |
[pagina 95]
| |
Der tranen langs dat bleek gelaat
Mijn troost geen baat?
‘Gij zult genieten’ -
Hernam ze - ‘al wat ik heb gesmaakt:
Ge zijt ontwaakt,
Gij hebt gekozen!’
Al wachtte ik voor bekent'nis mij,
Te goed zag zij
Mijn heftig blozen!
‘De wind steekt op;’ - in vluggen draf
Ging 't heuvel af,
Ik dweepte, ik droomde,
Tot in gepeinzen Eikensteê
Ik binnen reê
En 't ros van zelf zijn vaart betoomde!
Bij 't afscheid tuigde 't edel hart
Wat straks haar smart
Me hield verborgen;
‘Gedenk, wordt ooit bij ondergang
Der zon 't u bang:
Op nacht volgt morgen!’
In ‘Gemijmer’, een lied aan de avondster, ziet de dichter de hoop en de vrees van zijn liefde. Gelijk het aanwassen van die liefde is van die ster het verrassende uitschijnen. Ziet naar haar de beminde, schreiend van zaligheid, klagend van onrust? Laat ze getuigen die ster, die de grijzen troost en de jongen reinigt, dat Zij zijner gedenkt in den schemer. Laat ze tolk voor haar zijn van zijn liefde, vóór die wolk haar verduistert... ach daar verdween ze alreê met heel het heir van droomen, de hoop bezwijkend voor de vrees. | |
[pagina 96]
| |
Schoon de dag nog marre
Schittert door 't azuur
Vast der avondstarre
Rozenkwistend vuur:
Hoe zij liefdes wassen,
In 't ontwaakt gemoed,
Ons door haar verrassen
Laai aanschouwen doet!
Treffend toch gelijken,
Zusterlijk, ze elkaêr
In 't wedijv'rend prijken
Met een glans zoo klaar:
Dat tot zegepralen
Beider gloor volstond,
't Minnen noch het stralen
Ergens weerstand vond! -
Blinkende avondsterre!
Die het beukenwoud
Ginds de kruin van verre
Tooit met vloeiend goud;
Ziet gij uit den hoogen,
Van 't balkon, uw vaart
Door de helderste oogen
Peinzende aangestaard?
| |
[pagina 97]
| |
Blijft ge dus die boeien
Dat, in de eenzaamheid,
Tranen haar ontvloeien
Nooit zoo zoet geschreid?
Laat het lieflijkst wezen
Uit zijn mijmerij
U de klachte lezen:
Vreemd is ruste mij? -
Siersel onzer transen,
Starre van het west!
Op wier vochte glansen
Nimmer blik zich vest,
Of der grijsheid harte
Voelt, ondanks 't gemis,
Lafenis van smarte
Door zijn heugenis;
Of aan hooger weelde
Dan in wulpsch genot
Ooit de zinnen streelde
Viert de jonkheid bot;
Tuig het, gij, die luister
't Spieg'lend meervlak schenkt,
Dat ze in 't schemerduister
Mijner stil gedenkt! -
| |
[pagina 98]
| |
Ster, zoo diêr der minne!
Strek haar mij ten tolk,
Vóór uw held're tinne
Prooi wordt van die wolk;
Eer zij zich verbreede
Langs uw aangezicht...
Ach! daar zijt ge alreede
Huiverziek gezwicht!
Om die breede zoomen
Heeft de tint'ling uit:
Heel de rei van droomen
Ziet haar vlucht gestuit;
Droef de wieken strijkend
Schoon zoo blij ze rees, -
Worst'lend maar bezwijkend,
Heerscht voor hope vrees!
‘Onder de Linde II’ is het eenige gedicht uit de nieuwe reeks dat verzen bevat die de lezer herkennen zal, verzen van 1834. Het is van al wat aan ‘Gedroomd Paardrijden’ voorafgaat het laatste lied waarin de Landjonker van zijn liefde spreekt. Toch eindigt ook dit zonder dat die liefde meer dan verwachting is. Neef, de Neef van de inleidende schets wordt genoemd, als degene die haar voor hem vragen zal; Wichilde wordt genoemd - ge herinnert u den naam uit diezelfde inleiding - en Leonoor, eene andere van het | |
[pagina 99]
| |
tweetal meisjes, - nichtjes, blijkt nu, - dat op de Burcht verblijft; Neefs kostelijke gouden wijn wordt genoemd; eindelijk de naam van de beminde; - maar verder dan tot de verwachting die beminde in dezen kring in te voeren worden we ook nu door den Landjonker niet gebracht. 1
Verschenen is me, aêloude linde!
Wie in uw lommer, menigmaal,
Ik droomen durfde als mijn beminde,
Verschenen liefdes ideaal:
Trots al den luister, dien 'k mocht leenen
Aan wie ik uit uw scheem'ring riep,
Is zij meer hemelsch mij verschenen,
Dan immer fantasie haar schiep!
Of mag ik haar geen engel noemen,
Die maagd met lokken zwart als git?
Noch versche sneeuw noch leliebloemen
Zijn als haar boezem zacht en wit;
Der zonne glans op lenterozen
Zoo straalde mij haar glimlach toe,
En blakend deed de wensch mij blozen:
Beminde zij me als ik 't haar doe!
Er zijn wier jammerklacht het leven
Laat worst'len onder donk'ren trans,
Als waar' geen weêrschijn ons gebleven
Van Edens on verdoofb'ren glans;
| |
[pagina 100]
| |
Maar schoon ook elk genot der aarde
Thans voort zich reppend' schaduw wijz',
Nog bloeit der jeugd in liefdes gaarde
De schoonste roos van 't paradijs! -
Och, droeg op blauwen waterspiegel
Ons 't bootje naar de hut in 't woud;
Geen golfgeruisch, geen loofgewiegel
Verklapt er 't paar dat kozend kout;
Hoe zou, waar' ze aan mijn zij gezeten,
Mijn hart, alle ijd'le glorie moê,
De wereld om haar gunst vergeten,
Beminde zij me als ik 't haar doe!
O weelde! beurt'lings teed're tonen
Te ontlokken aan de zoete luit,
En zich voor deze te zien loonen
Door traantjes die een lachje stuit:
O weelde! beurtlings donk're haren
Te tooien met wat geurigst bloeit,
Om zelfs geen zweem van toorn te ontwaren
Hoe schalk de drift dier ving'ren stoeit.
Vermeet'le! - als lag ze mij reeds open
Die lustwarande van geluk;
Maar gaf haar zwijgen recht tot hopen,
Dat dra haar fluist'ren mij verrukk'!
Geen zuchtje uit meêlij opgerezen,
Beschaam' den hartstocht dien ik voe':
Een blos, een kus zou 't antwoord wezen,
Beminde zij me als ik 't haar doe!
| |
[pagina 101]
| |
2
Laat door uw hartgelijke blaêren
Al toeft die wellust elders mij
Geen somb're klacht, o linde! varen,
Geen huivering van jaloezij:
Of zou, door teed're erinneringen
U op 't erkentelijkst verknocht,
De wees niet hier zijn pleit voldingen
Als hij tot u haar voeren mocht?
Hem heugen wie zijn kreten susten
Eer hij zich zelv' verlaten wist, -
Hem heugen wie zijn lippen kusten
Voor oud'renzorg hij had gemist, -
Hem is de laafnis niet vergeten
Der deernis met zijn lot begaan:
En, jong'ling, zou 'k geen dank u weten,
Gij, die mijn hart me deedt verstaan?
Gaf me eerst uw vredig ademhalen,
Dat alle wilde jacht verbood,
Wat zwevend schittrendst om mocht dwalen
Het schoonste insectenleven bloot;
Fluks viel mij, op uw mos, na 't spelen,
De ruste al luist'rend dubbel zoet,
Daar onvoorziens der voog'len kweelen
Een weêrklank vond in mijn gemoed.
| |
[pagina 102]
| |
Zoo dikwerf, uit uw bad van genren,
Ik, mijm'rende, opzag naar uw stam,
Scheen deze een lief gelaat te beuren
Dat vriend'lijk me in zijn hoede nam:
Verrassend hieft gij den beschroomde
Uw wond're tooverzangen aan,
Tot hij, verrukt, van minne droomde,
Gij, die zijn hart hem deedt verstaan!
Ontsteegt de stofwolk der kronijken
Ge op 't gele perkamenten blad
Als schuts die nooit van ons zoudt wijken,
Die zalige ure staafde dat:
Eeuw uit eeuw in altijd dezelfde
Vertrouwde van de jeugd op 't huis,
Als zich uw loof tot nestjes welfde
En tjilpen toon gaf aan 't gesuis.
Gij, boom der liefde! gij, dryade!
Bezield door duitsch en grieksch genie,
Ging met mijn wensch 't gebruik te rade,
Hoe willig boog ik bier de knie;
Maar 's werelds vonnis viel te vreezen,
Als leidde ik op verboden paên,
Dorst onverzeld uw gast zij wezen,
Gij, die mijn hart me deedt verstaan!
3
Ai! zag ik 't lieflijk west al gloren;
Ai! daalde vast de scheem'ring neêr,
| |
[pagina 103]
| |
Waarin ik 't zoete: ja! zal hooren,
En 't weer zal vragen, keer op keer!
Ai! had de trouwste van mijn magen,
Ten loon van 't vaderlijk bestier,
Mijn wensch reeds door zijn beê zien slagen,
Hoe bracht ik in triomf haar hier!
Gij hoort het, linde! en stort uw zegen
Mij eensklaps suiz'lende over 't hoofd,
Ter profeetcy wat bloesemregen
Gij aan haar blijde ontvangst belooft:
Als sloegt gij uit uw lichte duister
De weêrgalooze schoonheid ga,
Die met zich voert in bloemenkluister,
Mijne allerliefste Amelia!
Wat liet ik mij haar naam ontsnappen?
Wat bracht ik dien hartstocht'lijk uit?
Schoon ge eer hem 't zwaat'len kon verklappen
Der blaêren rids'len hebt gestuit!
Wanneer tot dartele Wichilde,
Wanneer tot schalke Leonnoor,
Die klank door 't elzenloover trilde,
Hoe strafte er mij heur plaagzucht voor!
Aan mij de weelde beide nichtjes
Op 't onverwachtst mijn bruid te biên, -
Aan mij de weelde heur gezichtjes
Om 't zeerst verrast, verrukt te zien, -
| |
[pagina 104]
| |
‘De droomer!’ klonk het heinde en veere,
‘De droomer!’ heette ik vroeg en spa;
Dat uw verschijning haar bekeere,
Mijn allerliefste Amelia!
Och, ruischte, linde! reeds uw loover,
Door de avondzon gezet in gloed,
Den blijden drom van gasten over
Om haar naar 't hooge huis gespoed;
Dan hoordet gij, bij 't mildlijk plengen
Van neefs onschatb'ren gouden wijn,
Den ganschen kring haar hulde brengen,
Om koningin van 't feest te zijn!
En echter, zoeter stond zal komen,
Als, hand in hand, alleen ge ons ziet, -
En 'k haar vertrouw wat teed're droomen
Gij me in uw scheem'ring smaken liet, -
En zij geen zucht zich laat ontglippen
Als om haar leest mijn arm ik sla, -
En ik 't zal tolken op haar lippen:
Mijne allerliefste Amelia!
De gedichten die ik nog niet noemde, leeren ons den Landjonker en zijn omgeving, zijn gedachten en zijn neigingen kennen, maar niet zijn liefde. ‘Of Rhijnschen Roemer òf Fransche Fluit’ - de wensch dat die twee, en zoo ook gemoed en geest, niet te onpas mogen worden saamgebracht. ‘Watersnood, aan een Vriend’, - tafreelen en gedachten die een overstrooming kon doen | |
[pagina 105]
| |
opkomen. ‘Bloei’, de hoopvolle zekerheid dat de lente in de vruchten van den zomer verheerlijkt en geheiligd wordt. Het aandoenlijk tafreel van ‘Geerte's Uitvaart’, een bladzijde tevens van religieuse beschouwing. ‘Stoornis’, een humoristisch beeld van teleurgestelde vrijage. ‘Meester Jochem’, in 1842 verschenen, karakteristiek voor den vormelijken schoolmeester, zooals men ook in de schets van 1834 genoemd vond. ‘Veldbloemen’, het landelijk verhaal van liefde niettegenstaande fortuin-verschil. ‘Grauwtje’ eindelijk: de ondergang van een klein-bedrijf tegenover de opkomende nijverheid. Als ik een studie schreef over de ‘Nalatenschap van den Landjonker’ zou ik dezen heelen veelzijdigen arbeid van veel zijden moeten verlichten. Maar wat ons bezighoudt is alleen ‘Gedroomd Paardrijden’. Dat laatste van Potgieters gedichten ligt voor ons en daarop richten we onze aandacht. |
|