Het testament van Potgieter. Gedroomd paardrijden
(1908)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Derde hoofdstukINog bijna twee jaar duurde het eer met het zetten van den volgenden bundel begonnen werd. Den 8sten Mei 1871 zond Potgieter de eerste gedichten, wier komst Kruseman denzelfden dag ‘met een blijde uitroep’ beantwoordde. Volgens een aanteekening die bewaard bleef, zou het tweede deel ongeveer den omvang hebben van het eerste (10560 regels). De raming was: Gemoedsverzen 2989, Holland 2580, Varia 2000. Wat er overschoot moest worden aangevuld. Maar in den tijd van een jaar ontvangt Kruseman weinig. Den 8sten December 1871 heet het dan ook in de Brieven aan Huet: dat ‘Kruseman voor het IIde deel mijner Poëzy en Nyhoff voor de Biographie (van Bakhuizen) om het zeerst op kopy aandringen.’ En 16 Mei '72 alweer: ‘het laatste deel Poëzy roept om kopy.’ Wat was het geval? Potgieter was allereerst in beslag genomen door de studie voor zijn Leven van Bakhuizen en hij was in het omwerken van zijn jeugdgedichten genaderd aan de ‘Nalatenschap’ van 1834. | |
IITien jaar lang had het leven van Potgieter onder het teeken van de Huets gestaan. Al dadelijk nadat hij hen kende, had hij man, vrouw en kind in zijn vriendschap | |
[pagina 26]
| |
opgenomen; en toen drie jaar later tante Van Ulsen stierf met wie hij van knaap af had saamgewoond, stortte hij voor hen zijn hart uit en zocht bij hen troost. Hij woonde nu met zijn zuster en in een schrijven van half October '63 herdenkt hij beider bezoek aan de haarlemsche vrienden. Hij haalt Van Alphen aan: ‘'k Zie de gele bladers vallen’ waarop het ‘gedaan’ zijn van den zomer volgt. Dan gaat hij voort: ‘Wat is het jammer van die laatste gedachte! Herinnering had hier zulk een rijk, zulk een schoon thema. Wat behoefde hij het de toekomst te laten vormen!’ En met deze wending komt hij op de herinnering die hij uit wil spreken. ‘Er zijn eenvoudige lieden, volstrekt geen aanspraak makende op den rang en den roem van den heer Van Alphen, die het dichterlijker weten op te vatten. Het vroege voorjaar zag ze misschien in diepen rouw. Daar kwam een liefelijke lente, een heerlijke zomer, en de sombere stemming werd stille weemoed, werd dankbaarheid, èn voor het genot des verledens èn voor dat van het heden. “'k Zie de gele bladers vallen” - en ze gedachten aan een der schoonste schitterendste dagen van den herfst, toen ze met lieve vrienden mochten omdolen in dat eigenaardig hollandsch landschap, 't geen de dubbele weelde van bosch en zee schier te eener stond genieten doet; - ze gedachten er een geestig gesprek, een gastvrij, keurig onthaal bij, de invallende schemering, - een maneschijn, - de verrassing eener zoo fijn gevoelende vrouw des huizes waard. “'k Zie de gele bladers vallen” - Wat hebben wij het heerlijk getroffen; maar weest gij beiden gedankt voor alles waardoor ge dat genot hebt verhoogd.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Hoe blijde ben ik,’ - gaat hij voort - ‘dat Van Alphen's afschrikkend voorbeeld mij verbiedt, nu de toekomst het thema te laten vormen. En toch begroet ik hem in gedachte met vreugde, den dag, zij hij maar guur, of frisch koud, bleeke November- of glinsterende Decemberdag, waarop ge ten onzent komen zult, en zelfs “het pogen zoet zal zijn in 't worstelperk der vriendschap.”’ ‘Den man in wien ik gaarne den toekomstigen historicus onzer literatuur begroet’ noemt hij zijn vriend, en zegt: ‘mij doet het goed eens om te gaan zooals ik het vroeger met Bakhuizen van den Brink zoo lang mocht doen.’ ‘Nu ik u tot bondgenoot heb, transigeer ik niet meer’ schreef hij 13 September '64. Het bleek wel. Het jaar was nauwelijks voorbijgegaan of hij had gebroken met al zijn mederedacteuren van het tijdschrift. Wij zagen hoe hij zich oprichtte en in het gedicht ‘Florence’ zichzelf en den vriend een monument schiep. Juli 1865 was inmiddels Van den Brink gestorven. Tengevolge daarvan - ‘Florence’ nauwelijks voltooid - wendde de dichter, die in zijn laatste vriendschap leefde, zich tot vroegere. Hij nam op zich de uitgave van zijn werken, die Bakhuizen begonnen was, voort te zetten. Hij beplande Het Leven van Bakhuizen. Huet vertrok naar Indië, en hoe langer hoe dringender, dreigender eindelijk, vond de achtergeblevene in zijn gedachten drie groepen worstelend, die het met elkaar vinden moesten: de vriend die niet enkel hem verlaten, wien hij ook iets te vergeven had, het ‘Leven van Bakhuizen’, en de ‘Nalatenschap van den Landjonker.’ | |
[pagina 28]
| |
IIIHuet was naar Indië gegaan met een opdracht verslag over de indische pers uit te brengen. Hij had die opdracht ontvangen van een behoudend minister. In ruil ervoor bedong hij vrije overtocht. Hij kon het met de vrijzinnigen van zijn tijd niet langer vinden. Behoorde hij daarom tot de behoudenden? Het bleef de vraag die Potgieter bezighield en die niet zonder veelzijdige onderscheiding kon worden beantwoord. Maar in elk geval: zóózeer behoorde hij niet tot hen dat de betrekking niet nijpen zou. ‘Voor dertig jaren vond ik het vreemd’ - luidt dan ook een schrijven naar Batavia, 23 Sept. '68: - ‘Voor dertig jaren vond ik het vreemd van den goeden Drost, dat hij onder de door hem opgeschreven gulden spreuken eene plaats had gegeven aan de woorden van Radja Sing, geloof ik, luidende: les bienfaits nous font esclaves. De waarheid scheen mij nieuw noch vreemd. Helaas, gij moest haar in het Westen vergeten om er in het Oosten aan te worden herinnerd.’ Het beklag om den vriend uit zich hier door een herinnering aan Drost. Meteen bedenken we dat Drost het was, die èn in de herinneringen aan Bakhuizen zulk een groote plaats besloeg èn zoo innig verbonden was aan de ‘Nalatenschap.’ Zulk een zin is als een kristal waaraan men den toestand van een heele kristallisatie kent. Want men denke niet dat het voor de hand ligt dergelijke verbindingen te maken: | |
[pagina 29]
| |
een feit uit het heden met een zóó kleine bizonderheid van voor dertig jaar. Vooral niet voor Potgieter die zijn herinneringen nooit opriep zonder aanleiding en over zijn jeugd - Huet-zelf bevestigt het - de geslotenheid zelf placht te zijn. Neen, deze verbinding lijkt ook eer omslachtig en vergezocht dan noodzakelijk. Maar dit is juist het waardevolle van brieven zooals Potgieter ze geschreven heeft, brieven waarin hij zich gaan liet, en waarin hij ter uitdrukking van de eene gedachte altijd gebruik maakte van de naastbijliggende andere: - men voelt er de verwantschap tusschen de gedachten, men ziet er hun vermenging in, en men raakt het wezen van den schrijver dieper dan wanneer hijzelf eerst de begrippen een strenge scheiding heeft doen ondergaan. Huet deed dit laatste altijd. Potgieter lachte dan, op de reis door Italië, als hij zag hoe zijn vriend zelfs brieven naar huis een paar maal verscheurde. ‘De beste bladzijde, met waarachtige warmte geschreven’ - had hij hem eens toegeroepen - ‘wordt fletsch en flauw als men haar zes, zeven malen overleest.’ Zelf kende hij te goed de heerlijkheid van dit gaan-laten; hij wist ook te deugdelijk dat juist in die beweging de verbindingen meekomen die scheppings-waarde vertegenwoordigen, het onontleedbare goud uit de zielsstroomen. In een zin als den aangehaalden betrappen we zulk een gevoels-verbinding, en voor onze studie juist de allerbelangrijkste. In zijn onderzoek naar het leven van Bakhuizen tot Drost gekomen, verbindt Potgieter onmiddelijk de gewaarwordingen van zijn vroegere vriendschap met die van zijn | |
[pagina 30]
| |
latere, - aanstonds zullen we zien hoezeer de vergelijking van vroegere met latere gevoelens zijn eerste werk moest zijn bij het tot stand brengen van zijn tweeden bundel Poëzy. | |
IVTerwijl Potgieter bezig was aan zijn Leven van Bakhuizen, ontwikkelde hij tegenover Huet een anderen Vriend dan hij tot '68 voor hem was geweest. Tot dan toe de oudere Leider, hulpvaardig en hoffelijk, gelukkig in een bondgenootschap waarvan hij zich alles beloofde voor de zaak die hij voorstond, de ontwikkeling van de letteren, - daarna, zeker in wezen dezelfde, maar uit den kring getreden waarin hij zich placht te handhaven, meer dan tevoren een eenling, meer dan tevoren behoefte hebbend aan vriendschappelijk verkeer en vertrouwen, en dat verkeer afgebroken, dat vertrouwen geschokt. Het laatste was het ergste. Huet was heengegaan zonder openhartig tegenover zijn vriend te zijn. ‘Ik neem het u niet kwalijk dat ge voor mij een geheim gemaakt hebt uwer onderhandelingen met HasselmanGa naar voetnoot1, - school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verhelen niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was? - Ik verwijt mij zelven dat ik eenige uitdrukkingen van Mevrouw Huet niet ernstiger heb opgenomen; het ware dan nog tijd tot waarschuwen geweest. Doch dit alles is ijdel, het eenige wat den vriend overblijft is te beproeven, in hoeverre | |
[pagina 31]
| |
hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigen meeningen vrij te maken, - tot gij weder vasten grond onder uwe voeten hebt!’ (23 Sept. '68). De enkele aanhaling teekent Potgieters houding: afkeurend wat Huet gedaan heeft, wil hij zijn vriend blijven. 14 Januari '69 wenscht hij hem succes met zijn Java-bode: ‘Ik doe het van harte, ik doe het te meer, omdat ik zeker ben dat van mijne zijde de vriendschap onder al dat verdriet niet geleden heeft. Het heeft mij overtuigd hoeveel ik van u houde.’ ‘Wees wat ge wilt, ik laat een geest als de uwe niet los’ (8 Febr. '69). ‘Van mijne zijde verzeker ik u, dat geenerlei politieke excentriciteiten mij u zullen doen opgeven, - dat het dier armzaligheden niet gelukken zal, ons te scheiden’ (26 Aug. '69). ‘In Indië als hier hebt ge maar éénen bondgenoot, uw talent’ (7 Sept. '69). Maar Huet zag het anders. Hij was een man die een roeping voelde en die zich ruimte zocht voor zijn werkzaamheid. Zoo daarbij in zijn doen iets minder fraais was, bij kon het toegeven, mits de tegenpartij erkende dat zijn werkzaamheid beteekenis had. Potgieter moest wel beginnen met daarvan niets te zien. In bondgenootschap met hem lag immers Huets schoonste werkzaamheid, zijn letterkundige. Wilde hij die tot het staatkundige uitbreiden, goed, ook hij was niet tevreden over de vorderingen van zijn tijdgenooten. Hier bleek tusschen de twee vrienden het onderscheid: de oudere, ontevreden over zijn tijdgenooten, kon hen berispen, bestrijden, maar bleef één van geest met hen; de jongere wilde anders dan zij zijn, hij wilde het zelfs meer dan hij het was. En dit was Huets zwakte: zijn opzettelijkheid; | |
[pagina 32]
| |
en dit was Potgieters sterkte: zijn zichgelijkblijven. Huet wilde anders zijn dan zijn tijdgenooten: hij wilde ook anders zijn dan Potgieter. Dit begreep deze het minst, want waarin lag vriendschap, lag genegenheid, indien het niet was in de behoefte aan elkander gelijk te zijn. Wel werd het hem moeielijk gemaakt aan den vriend vast-te-houden. Niet met verontschuldigingen maar met verwijten kwam deze, verwijten over gebrek aan belangstelling zelfs. Potgieters belangstelling toonde zich daarin dat hij hem tot letterkundigen arbeid opwekte en openhartig bleef. Huet van zijn kant wenschte instemming, toonde zich gekrenkt als Potgieter oude vrienden verzoenend was tegemoet gegaan. En dáár vond de oudere de grens van zijn persoonlijkheid. Vergeven, vriendschap, talent, alles goed en wel, maar meen niet dat ik kan ophouden te zijn die ik ben. De brief is van 14 Febr. 1870: ‘Waarin schuilt het tusschen ons toch eigenlijk? Daarin dat ik u bleef liefhebben ondanks dat ik uwen ommekeer afkeurde, dat ik voorbijzag wat er krenkends in uw stilzwijgen bij uw afscheid school, - en dat ge mij nu tart, nu dwingen wilt den schijn aantenemen, of ik al uwe handelingen goedkeurde, of wat plaats greep niet was geschied. Daarom ziet ge verschil van toestanden en leeftijd voorbij, daarom wenscht gij, dat ik mijn karakter geweld aan zal doen om wraakzuchtig te worden. Wees toch wat billijker in uwe eischen, als ge geen beroep op uw gemoed, bij uwe vermeende scheiding van hoofd en hart, toelaat. Measures, not men wordt meer en meer mijne spreuk, en zal het wel blijven, zoolang de liberalen mij niet meer sympathie inboezemen, en de conservatieven mijn | |
[pagina 33]
| |
antipathie blijven.’ Eenige maanden tevoren had Huet in de beoordeeling van ‘Florence’ zijn afwijkende denkbeelden in het staatkundige ook tegenover Potgieter in het vuur gebracht. Door dezen-zelf wordt de lijn nu scherp getrokken maar de aandrang van den vriend om haar te overschrijden, teruggewezen. Uit dit jaar 1870 zijn er maar weinig brieven in de verzameling - een tiental. De strijd is gestreden en rommelt na; partijen hebben zich stellig een poos rust gegund. ‘Ik vrees, dat ge met een ongeneeslijken patient te doen hebt, want noch de groote pillen, uw voorvorige brief, noch deze, doen de gewenschte werking. Al zoudt gij het hem met lepeltjes, dag aan dag, voorzichtiger ingeven, hij kan er maar niet toe komen zich diets te maken, dat hij op zijn leeftijd geen oordeel meer hebben mag, zonder dadelijk iets beters voor het gelaakte in de plaats te stellen. Andere punten, verschil van zienswijze betreffende, laat ik voor het oogenblik hier rusten. Ik ben openhartig, misschien te openhartig geweest in mijne vroegere mededeelingen, allerminst intusschen om u daardoor te grieven. Onze briefwissel gedurende het eerste jaar, getuigt, dat gij er dit doel toen noch in zaagt, noch in zocht, - die beschouwing zal, hoop ik, weder de uwe worden.’ (8 Maart '70). ‘Wilt ge mijne meening geheel weten? er loopt tegenwoordig wel eenig beklag onder mijne bewondering voor uwen geest.’ (15 Dec. '70). De vriendschap was behouden, maar het was nu eene, niet tusschen gelijke, maar tusschen verschillende menschen. |
|