| |
| |
| |
Inleiding
Eerste hoofdstuk
I
‘Gedroomd Paardrijden’ is het laatste gedicht dat Potgieter geschreven heeft. Het is op één na zijn omvangrijkste - alleen ‘Florence’ is grooter - en wanneer men al zijn andere gedichten tot de kleine of genre-kunst wil rekenen, dan behooren juist deze twee tot de groote kunst.
Wij zullen later zien dat daartoe goede reden was.
Voorloopig blijven we aan den buitenkant, en dan herinneren we ons dat ‘Gedroomd Paardrijden’ altijd voor het moeielijkste van al Potgieters moeielijke gedichten gegolden heeft. Het is dat ook en wel deels om de zinswending, deels om de toespelingen en deels om zijn samenstel. Ik noem die bezwaren neven elkander, juist alsof zij voor het gedicht eenzelfde belang hebben. Maar dat is niet zoo.
| |
| |
Lastige zinswending komt in Potgieters werk dikwijls voor en in dit laatste niet meer dan in veel van zijn vroegere. Toespelingen te maken heeft hij nooit geschroomd, en wanneer hij hier soms de maat te buiten gaat, heeft hij doorgaans zorg gedragen voor een verklaring aan den voet van de bladzijde. Waar zulke verklaringen noodig zijn, leest men wel langzaam, doch er blijft toch niets onduidelijks. Maar het samenstel: als dááraan de moeite van het begrijpen te wijten is, dan schiet ons niets over dan studie, die dat samenstel verklaart.
Potgieter heeft er altijd van gehouden den lezer in het onzekere te laten omtrent zijn bedoelingen. Bekend is, uit zijn jongere jaren, de novelle ‘Lief en Leed in het Gooi’, waar de door studenten omzwermde schoone een aantrekkelijk raadsel blijft. En het laatste, na zijn dood gevonden, fragment van zijn ‘Leven van Bakhuizen’ bestaat uit tachtig bladzijden dichten druk, waarin een achtiendeeeuwsche jonkman wordt opgevoerd, wiens naam niet door hem wordt genoemd.
Het was Potgieter eigen het feit dat hem tot schrijven dreef terug te houden. Hij liet zien wat het in hem opwekte: wie dan meezag, wie dan meeleefde, zou op het eind ook het feit verstaan, en alleen zulk een - meende hij - was waardig het te verstaan en verstond het juist zooals hij.
In den tweeden bundel van zijn Poëzy, die van de ‘Gemoedsgetuigenissen’, besluit ‘Gedroomd Paardrijden’ de reeks die ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ heet. Maar het gedicht zelf is, in zéér nadrukkelijken zin, Potgieters eigen nalatenschap, zijn menschelijk en dichterlijk Testament.
| |
| |
| |
II
Als genomen uit ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ waren in 1834 zes gedichten verschenen in De Muzen, het tijdschrift dat Aernout Drost en J.P. Heye begonnen waren uit te geven. Een voorgevoegd schrijven, in den stijl van de toenmalige humoristische essays, deelde bizonderheden meê over dien Landjonker en heette te zijn opgesteld door een Neef van hem, die op den Huize ter B.... woonde en zich alleen met zijn voornamen Joan Unico teekende. Het blijft de vraag of de naaste vrienden in neef en jonker iets anders gezien hebben dan de fantazieën die ze waren. Drost zeker niet die, volgens zijn briefwisseling, een van de gedichten al buiten de vermomming gekend had. Door hem bovendien werd - zooals we aanstonds zien zullen - de inleidende schets bijgewerkt. Maar dat Heye, Bakhuizen, en enkele anderen, indien zij buiten het geheim bleven, door die simpele inkleeding bedrogen zouden zijn, betwijfel ik. Van Vloten, in elk geval, stelt in den tweeden druk van zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, gedateerd 1870 (in den eersten werd het nieuwste tijdperk niet behandeld) de ‘bij wijze der Nalatenschap van een Landjonker’ verschenen verzen eenvoudig op naam van Potgieter. Eerst waarschijnlijk in engeren, daarna in wijderen kring, is dus de ware maker - die zich dan ook voor een vriendin als mevr. Bosboom niet trachtte te verbergen - als zoodanig bekend geworden.
Toen Potgieter, na 1870, besloot de fiktie opnieuw te gebruiken, wist hij dat. Hij wist dat hij niet meer zeggen
| |
| |
kon: ik heb niets te maken met dien Landjonker. Hij moest zich voorstellen als tenminste den uitgever van diens nalatenschap. Deed hij dat, dan lag het voor de hand, niet maar, bijvoorbeeld, te zeggen: ik heb de papieren van dien Neef gekregen; maar de verbeelde betrekking uittebuiten. De vroegere verzen gingen al op zijn naam, de latere zouden waarlijk door den stijl genoeg verraden wie ze geschreven had: hij zou ze dus, wel niet hebben voortgebracht, maar dan toch omgewerkt. Dat hij, indertijd, meer dan omwerken gedaan had, hadden alleen de naaste vrienden geweten: Drost en misschien Bakhuizen - mogelijk ook Heye, de eenige van de drie die nog in leven was. Hij zou dus gelden als omwerker en dat hij het gedaan, en met zooveel piëteit gedaan had, dit werd verklaard door de bekentenis dat de dichter zijn vriend was geweest.
Hij stelde zich dus voor als de Vriend van den Landjonker. Dat was zijn nieuwe schepping, de verbeelding van zijn ouderdom. En zij leek zóó werkelijk dat Huet, de jongere vriend die hem het meest van nabij kende, erin heeft geloofd.
| |
III
In zijn ‘Toelichting’ bij de ‘Nalatenschap’ van 1874 erkent Potgieter den brief van Joan Unico zelf te hebben geschreven. Tevens vertelt hij dat Drost hem had ‘opgepoetst’. ‘Aernout Drost verlustigde er zich in mijne waarheid en dichting over den Landjonker, hier wat minder doorzichtig, daar wat meer waarschijnlijk te doen worden. Het heugt
| |
| |
mij nog, hoe het mij verraste, dat hij, als met zienersblik, menige bizonderheid ried, die in mijn opstel onvermeld was gebleven; hoe hij er zich in verkneukelde, als hij gelooven mocht den onbescheiden navorscher het spoor bijster te hebben gemaakt.’
Uit deze woorden is het duidelijk dat Potgieter, terwijl hij toegeeft den brief te hebben geschreven, toch niet zijn inhoud voor verzonnen wil laten doorgaan. Er volgt daaruit, niet dat die inhoud werkelijk waar is, maar dat hij door den lezer van de nieuwe ‘Nalatenschap’ geacht moet worden waar te zijn. Dat is ook zoo; niet alleen den Neef, die den brief dan niet heeft opgesteld, maar ook andere personen, toestanden en bizonderheden die in den brief voorkomen, zullen we in het latere werk aantreffen. Ik geloof zelfs dat het goed zal zijn als de lezer die deze studie volgen wil vooraf van dat schrijven kennis neemt.
| |
‘Den Huize ter B... Junij 1834.
Theodoor V.. D...., een verre Neef van mij, was een brave jongen, mijn beste Lezer! en ik zoude er gaarne mijn halve landgoed voor geven, om hem nog des avonds, uit de donkere lindelaan, in het groene jagersbuis te zien thuis komen, vergezeld van een paar mooie patrijshonden, die nu geen twintig schreden van hunnen jongen meester, bij het dorpkerkhof begraven liggen. Hij was een brave jongen, zeg ik, maar of hij een goed dichter genoemd mocht worden, zulks betwijfelde hij zelf te zeer, dan dat ik het u zou durven verzekeren.
Ik aarzel daarom aan het verzoek van vier of vijf vrienden
| |
| |
en een paar lieve meisjes te voldoen, en zijne nagelatene dichtstukjes in het licht te geven. Zij hebben ons menig uur aangenaam gekort, maar wij gulle Gelderschen, zijn mogelijk keuriger op een schoon landschap, dan op een schoon vers. Gij bemerkt het reeds, nooit las mijn Theodoor op den huize De Wildenborch, want daar leert men van onzen Staring en die hem omringen beide even juist waardeeren. De Boekverkooper uit de Stad plaagt mij echter ook zoo aanhoudend om die gedichtjes, dat ik mijn grijzen Jurgen reeds tweemaal last gaf, hem te zeggen dat ik naar mijn boekweit was gaan zien, terwijl ik bij den vijver, met de Arnhemsche Courant bij mij, eene pijp zat te rooken. - De oude knecht merkte trouwhartig genoeg aan, dat dit de eerste bedelaar mocht heeten, die ik in mijn leven onverhoord wegzond. De goede grijskop wist niet, dat Mijnheer de Uitgever mij vijfentwintig pracht-exemplaren ten geschenke beloofde!
Maar, “om tot onze schaapjes weder te keeren”, zooals La Fontaine zegt, wat hij praten - wat onze Dominé ook zeggen moge, dat men in onzen tijd minder op de verzen dan op den Maker let, en er niets verder vereischt wordt, dan dat de laatste voor braaf en eerlijk bekend sta, om den eersten eene goede recensie te bezorgen; zie, daaraan kan ik mijn zegel maar in het geheel niet hechten. Het is mij nog nooit ingevallen te vragen, of de schilders der familieportretten - die boven op de groene kamer hangen, indertijd wel alle hunne rekeningen op den eersten Februarij betaalden, nooit een lief meisje een kus ontstalen, nimmer een glas wijns te veel dronken; - en evenwel zie ik altijd met
| |
| |
vernieuwd genoegen het gul gelaat van mijnen Oud-oom, die bij Doggersbank de overwinning hielp behalen; - de vriendelijke lach mijner brave Moeder, die de stijve roos, nog bloeiende, in hare kleine witte vingeren houdt; de eerwaardige trekken van mijnen Vader, die Schepen en Raad was, toen beide nog iets te zeggen hadden! Dankbaar gedenk ik hen, die mij door hun talent die vreugde verschaften, en zoude den man niet kunnen liefhebben, die mij door een verhaal der menschelijke gebreken dier kunstenaars, het genot der kunst zoude willen vergallen. - Heeft er dan immer een mensch geleefd die zich van alle gebreken kon vrijkennen?
Denk hieruit evenwel niet, dat er aan de nagedachtenis van onzen Theodoor vlek of rimpel te vinden is. Schulden heeft hij niet gemaakt, beleefd was hij tot jegens de dochter van den Koster toe; een uur in het rond werd hij door de armen om zijne goedhartigheid geprezen. Wat meer is, ofschoon uit beginselen, als hij zeide, van den krijgsdienst afkeerig, maakte hij evenwel den Tiendaagschen Veldtocht mede, en verwierf het kruis zoo goed als elk ander. Zonderling genoeg, vindt ge niet - heeft hij dien echter nooit bezongen.
Vijanden, mijn beste Lezer! vijanden had mijn Theodoor niet, zoo ge den Schoolmeester van het dorp uitzondert, die ook wat aan de kunst doet, en het hem nooit vergaf dat hij nimmer de oude staatsiekoets in liet spannen, om naar de stad te rijden en aldaar eene van des onderwijzers lange voorlezingen in het Nut bij te wonen.
Doch gesteld zelfs, - in mijne ziel ben ik van het dwaze dier onderstelling overtuigd, - doch gesteld zelfs dat geen
| |
| |
Recensent er genoegen in zoude vinden - hem uit zuivere liefde voor de kunst eens duchtig te vegen; gesteld zelfs dat zijn naam in een Maandwerk of drie met lof mocht worden vermeld - ik ben te dikwerf door aankondigingen en beoordeelingen bedrogen, dan dat deze mij een borg zouden wezen, dat ik niet over eenige jaren, nog geheele rijen overgeschoten exemplaren zijner verzen, op de planken van den Uitgever zoude ontmoeten. En dat - ziet ge? - dat zoude mij bitter grieven, en wilde ik gaarne voorkomen.
Ik heb in mijn leven zoo goed dwaasheden bedreven als een ander, - maar het zoude toch de ergste van allen wezen, als ik het mijzelven had te wijten, dat men mij in het najaar, uit de stad, kruit en lood, in verzen van mijn Neef gewikkeld, toezond - en de boerenmeisjes van het dorp, als het kermis is, de rijmen van den jongen Heer op de zakjes van koek en letters te lezen kregen. - In een tijd als de onze, waarin zij Theodoor reeds meer achtten, omdat hij een hupsche jongen, dan omdat bij een Jonker van ouden adel was, moet men zich voor al wat der spotternij voedsel kan geven, bijzonder wachten, - ofschoon een Land-Edelman ben ik trotsch op mijn naam - en had er buitendien Theodoor te lief toe! - Onwillekeurig zou het verwijt dan bij mij oprijzen: hoe dikwijls heeft mij die brave jongen niet gezegd: “Beste Neef! er is onderscheid tusschen verzen en verzen, en hoe gaarne ik u en de Juffers uit de buurt mijne stukjes voorleze, ik weet niet wat ik liever deed, dan ze onder de oogen van een Feith of Bilderdijk brengen!” Met den laatsten vooral heeft hij veel op - en diens Geestenwareld heeft hem een zijner vrienden, een knap
| |
| |
Student, die eerlang Meester in de Rechten wordt, nog op zijn ziekbed moeten voorlezen.
Tot overmaat van ellende - had ik bijna gezegd - geeft deze mij nu zijn woord van eer dat het niet alleen uit vriendschap en beleefdheid is, dat hij op de uitgave aandringt. Beleefdheden zijn de eenigste zaak waarmede de lustige jurist in den vertrouwelijken omgang den vrek speelt, om er des te milder mede te zijn op Letterkundige Soirées, voor welke hij nimmer een te groote Dosis Loftuitingen in voorraad mede kan nemen. Daar nu zijn oordeel, als dat van een aanstaand Geleerde, vrij wat gewicht heeft, liet ik mij eindelijk overhalen eene proeve uit de nalatenschap te geven, temeer daar mijne vrienden en de aardige meisjes er nog altijd even ernstig op bleven aanhouden en mij voorstelden, op den huize ter B. eene letterkundige Soirée te bepalen, welke men geheel zou toewijden aan de keuze dier stukjes. De lieve Wichilde wenschte zich reeds geluk, den volgenden winter overal van de letterkundige assemblées te kunnen spreken, die op mijn landgoed ingevoerd werden. Wie mij maar eens ontmoet heeft, weet, dat ik alles wat naar nabootsen en naäpen zweemt, onverbiddelijk haat. Daarom noodigde ik allen den ganschen dag bij mij.
Ik zegen dien inval! Het was een overheerlijke dag, beste Lezer! Wij hebben gevischt, gewandeld, gereden, muziek gemaakt, gezongen, geschertst en de lieve meisjes geplaagd. Toen de bengel ons eindelijk huiswaarts riep, vonden wij het in de hooge eetzaal recht lustig en aangenaam. Niemand dacht eraan om voor te stellen, dat wij ons weder naar buiten zouden begeven, dan toen de zon
| |
| |
reeds achter de groene hoogtens verdwenen was. De Johannisberger die ik van mijn Grootvader geërfd heb, is niet minder keurig dan oud. Op een warmen zomerdag en in goed Geldersch gezelschap, moet hij, als vloeiend goud, uit de donkergroene flesch in den donkergroenen roemer geschonken worden. Ha! als de rand des bekers door den paarlend schuimenden wijn bevochtigd wordt, verbeeld ik mij dikwijls gestemd te zijn als een dichter. Zoo was het dien dag! het was den achtienden Junij.
De zon was juist ondergegaan, toen wij op den vijverheuvel, onder de treuresch, ons hadden nedergezet; de dames dronken er thee, ons moest Jurgen nog een paar flesschen van dien Johannisberger brengen, ik haalde nu Theodoors gedichten, en liet der jeugd de keuze over. Gij begrijpt dus waardoor het komt dat de Liefde schering en inslag dezer versjes is. - Had ik gekozen, zeker was een ernstiger gedeelte van het Boekje opengeslagen - maar mijn baard is nog niet grijs genoeg, om, nu zij het anders begrepen, daarover te knorren.
Gij zijt gereed te vragen, goede lezer! hoe deze proeven gekomen zijn, waar gij ze vinden zult. Op mijn woord het is daarmede zeer zonderling gegaan. Ik zou u wellicht alles ophelderen, indien men niet zooveel van papieren, handschriften en dergelijke dingen meer verdicht hadde, dat de belangrijkste waarheid, ik meen dit met reden te vreezen, geene belangstelling meer inboezemt. Wat schiet mij derhalve over, dan achter uw “hoe?” een tweede vraagteeken te plaatsen?
Ik heb goed gevonden alleen mijne voornamen te doen
| |
| |
drukken en dien van den Huize weg te laten. De voornaam van mijn neef kan gerustelijk behouden worden, hij was noch Lid eener Maatschappij, noch Mede-Arbeider in een Dichtlievend Genootschap, en de meisjes zullen, evenmin als de Student, mijn geheim verraden.
Joan Unico.’
Dit is de schets die aan de verzen van 1834 achteraf werd toegevoegd, maar die het grondwerk is waarnaar de latere gedichten gefantazeerd werden. Zoodra we die beschouwen, zullen we haar terugvinden. Wij zien dan tevens wat er behouden bleef van de verzen waarbij ze geschreven was.
|
|