| |
| |
| |
Den 31 Julij.
Gij rijst dan eindelijk, sombere dageraad van den plechtigen dag, die den sterfdag van mijnen
Vader verjaart. Bevend zag ik u te gemoet! - Een geheel huisgezin zal u weenend begroeten. Het
treurig voorledene herroept gij als tegenwoordig; de verzonken uren des lijdens verrijzen uit den afgrond der vergetendheid weerop, en de halfgenezene wonden onzer ziel bloeden op nieuw. Doodelijke dag! ik wijde uwe sleepende uren aan de nagedachten van den dierbaren, dien gij ons ontrukte!
Rijs dan bewolkt aan den droevigen hemel, akelige morgen! na welken mijn Vader geen' morgen meer zag! - Voor mij zou vergeefsch de schoone dageraad gloeien! Geen goud, geen purper, maar de schemering des grafs is bevallig; voor een hart met de beelden des doods omgeven!
Eenzaam en treurig was mij de verloopen | |
| |
nacht. Slaaploos telde ik zijne bange uren. Ik zogt naar de maan, die troosteres der lijdenden. Maar, aan de gansche ruimte van den stillen hemel, vond ik haar niet. - ‘Waar,’ riep ik, ‘waar zijt gij? Trouwe gezelling der droevige nachten! Waarom verlicht gij ook dien nacht niet, die den nacht verjaert, waarin uwe bleeke stralen het leger van mijn stervenden Vader beschenen, - waarin mijne dikgeschreide oogen staarden, op het schijnsel, dat gij deed flikkeren op zijn peuluw? Waarom vertoont gij u niet, als op dien avond toen gij een kwijnenden glans door een reet van het digtgesloten venster, op zijn zwarte lijkkist vallen deed. Toen gij mij, op het doodsche eenzame paadje, in den stillen nacht, naar zijne laatste rustplaats henenleidde? Thans zoek ik vruchteloos naar uw vertroostend licht, trouwe vriendin van ongelukkigen! waarom verbergt gij u voor mijne weenende oogen?’
Zoo klaagde ik; - maar vruchteloos! De hemel bleef donker; donker mijn slaapvertrek. Mijne verbeelding alleen was helder als de middag; en in de diepe stilte van den ledigen nacht, voerde zij mij noch eenmaal naar het sterfbed van mijn geliefden Vader. Nog eens hoorde ik het hijgen van zijn moeilijken adem. Nog eens zag ik den strijd van zijn wegzinkend | |
| |
leven. Nog eens gevoelde ik den teedren druk van zijne koude hand. - En nog eens zag ik de laatste afscheidsgroet op zijne lippen bezwijken.
Mijne moede, mijne worstelende ziel, hijgt naar den morgen, en nu is hij daar - die morgen! Het licht flikkert langs de muren, van mijn kamer. Maar het donker floers, voor mij op de natuur gespreid, wordt noch niet opgerold. In mijne ziel is het nog nacht.
Doch de morgen is daar, en elk zijner oogenblikken is mij gewigtig, om dat het iets van den
gestorvenen verjaart. Een woord dat hij sprak; een zugt die hij slaakte, elk lijden dat hij
gevoelde - alles - de kleinste omstandigheid is voor mij belangrijk, om dat de dood alles heeft
verzegeld! Nog op dit uur hijgde hij naar rust - naar rust, die geen sterveling hem geven kon. En op een uur dat ras volgde, genoot hij die rust, - en had reeds de laatste zucht in een leven vol moeite geslaakt; en zijne ziel ademde in de vrijheid.
Zalige geest! Die nu reeds zoo vele hemelsche stonden - neen, stonden telt men in uwe wereld niet, - de tijd verliet u met zijne rampen; straks buiten de grenzen van dit leven, zaagt gij niets dan eeuwigheid - niets dan | |
| |
effene stille onafzienbare eeuwigheid. Gij verloort u in dit eindeloos verschiet! - Neen - de vreugde die gij thans geniet, wordt door gene uren gemeten.
Hoe noem ik u leven dan? Een nooitafwisselend genot van altoosnieuwen wellust. Dien smaakt gij al zoo lang - zoo lang, als wij maanden van verdriet - ja een gansch jaar van kwelling doorkwijnden! Alle de tranen die uwe verlatene weduwe schreit; - al de stille voor het oog verborgene droefheid uwer kinderen; - al de klachten die zij u nazenden - die allen kent - die hoort gij niet. Want daar, waar gij leeft houdt alle kwelling op.
Toen gij nog omzwierft, in het dal der jammeren, waren ook de afgemetene tijdvakken van uw leven door droevige gebeurtenissen gekenmerkt. - Gij telde jaren van kommer en dagen van smerten. - Maar sints gij de aarde verliet, hebt gij ook het gevoel van verdriet vergeten, en al wat lijden heet is voor u voorbij - voor eeuwig voorbij! Sints gij woont boven de wentelende klooten, die duren door den tijd; sints - ziet gij grenzen, noch - verwisseling aan u geluk. Gene dagen vol zorgen, gene nachten vol kwelling, grimmen u nu meer aan. - Maar uwe dagen zijn eeuwen van genot. En uwe eeuwen zijn oogenblikken | |
| |
van onbepaald geluk - En uw heil is onberekenbaar voor ons!
Gij zijt zalig - dit weet ik - In Jesus dood zogt gij het leven en, wars van iedele vreugd, hadt gij uwe dagen aan hem gewijd. Zijne liefde was uw troost, en het vertrouwen op zijne wijsheid, uwe sterkte op uw moeilijk pad. Aan zijne hand stapte gij rustig voord; en aan het einde tradt gij blijmoedig de vallei des doods in. Zoo zeker als ik geloof aan het woord van Jesus: ‘Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;’ zoo zeker geloof ik, dat gij leeft, dat gij zalig leeft, en dit denkbeeld spreidt een straal van vreugde voor onze voeten, in het dal; waar in gij ons achterliet. Doch het rechte hoe - den verheven aart uwer zaligheid begrijp ik niet, zoo lang ik, verre beneden u, op dezen kloot, waar schaduw en nacht het gezicht verkorten, wonen moet.
Op het punt van uw verscheiden uit het lichaam, waar door uwe werking voor mij zichtbaar was
merkte ik, uit korte woorden, uit sprekende gelaatstrekken, een zalig gevoel van uw toekomstig lot. Op de grenzen der eeuwigheid juichte gij in uwe verhevene bestemminge; en sints al dien tijd heb ik niets meer van u vernomen. Dikwils heeft mijn verbeelding u nageijld, in uwe grootsche vlucht. Uit | |
| |
het oord, waar gij zoo lang een ellendeling waart, - kwam zij daar met u aan, waar alle onvolmaaktheid ophoudt, waar de zaligste vreugd elk burger doet juichen; een vreugd die zo groot is, dat zij reeds in het tranendal het schreien vergeten doet - en in de vallij der schaduwe des doods een helder licht doet schijnen: doch voor het overige kenne ik de ware natuur van uw geluk - en het leven, dat gij nu leeft, niet anders, dan door onzeker gissen. Alles is mij donker en verward, zo lang ik een vreemdeling ben in de waereld der geesten.
Doch eenigsints uit het bestaan van uwe ziel, haar geluk te berekenen, dat vermag ik, schoon wonende in het stof.
Blijven dezelfde grondneigingen, die hier uw karakter vormden, ook daar u eigen? ontwikkelen zich daar alle uwe vermogens verder: en worden zij bronnen van nieuw genot? Dan mijn Vader! dan, kan ik mij van uwe hemelzaligheid iets voorstellen.
Rustelooze ijver in alles wat uw plicht van u vorderde, was hier een schoone trek van uw
karakter. - Gij beminde ook de wetenschap, en wijdde haar uwe stille uren. Zou ook die neiging,
geen voedsel vinden in dien oord, daar zo veel nieuwe, zo veel vruchtbare ontdekkin- | |
| |
gen - nieuwe denkbeelden, nieuwen ijver, en nieuwen moed kweken? Daar de ziel zoo veel, vlugger en het vak waar in zij werken kan zoo veel ruimer, zoo veel grootscher is, als de arbeid in zalige verhevenheid aanwon? Zou daer, waar pasgebooren wichtjes Engelen zijn in wijsheid, zou daar uw verlichte ziel, door dankbaarheid en genot, niet gedurig sporen gevoelen in hare verhemelde werklust? Kan zij daar wel in eenzelvige rust kwijnen? Zouden de dieptens der wijsheid, die beneden u schemeren, en die bij den voordgang der eeuwen allengs ingezien zullen worden, niet gedurig uwe heilige weetlust opwekken? Zou daar ook door elk straaltje nieuw lịcht, niet eene, op de wereld, u onbekende vreugd in uwe ziel gloeien?
Hier reeds waart gij doortrokken van een gevoel, dat alle aardsche grootheid, dat al derzelver genoegens iedel en vergankelijk zijn. Uwe eigen ervaring en de lotgevallen van anderen hadden u dit geleerd! Maar daar, waar gij nu zijt - daar de geheele schepping een niet bij hare oorzaak wordt; daar, waar uwe eigen gewaarwording van geluk meer zegt, dan de bezitting van het gansch heelal, daar ieder medeburger al ware hij een verachte bedelaar geweest, een waardig lid is, daar schat gij hare waarde veel geringer - daar spoort gij met een veel helderder oog de Godsregeering in de waereld na. Nu ziet gii | |
| |
meer den samenhang der gebeurtenissen in. In de handelwijze der voorzienigheid, die u hier onrecht, hard of zonder oogmerk toeschenen, vindt gij nu dat goddelijke wijsheid, goddelijke grootheid en vaderlijke goedheid schitteren. Daar ziet gij heiren van droevige gebeurtenissen; daar ziet gij uwe eigen zo dikwijls beklaagde lotgevallen aan, als onontbeerlijke schakels, die den schoonen keeten der wereldgeschiedenissen vereenigen. Daar ziet gij die als zwarte draden, die een heerlijke bloem, op het konstig weefstuk van 't heelal, volmaken moesten. En dan - mijn Vader! dan dankt gij voor uw lijden, voor uwe tranen, gij knielt voor uwen wijzen Leidsman neder, en de hemelvreugd doorstroomt uwen verruimden boezem.
Rechtvaardigheid was hier uw geliefde deugd, en toch moest gij zo dikwijls onrecht zien en onrecht lijden. Dikwijls bloedde uw hart op het zien van de tranen der weduwen, die van anderen niet opgemerkt vloeiden en de klachten van het vergeten weesje, hoorde gij; daar gij kondt reddet gij het, en ongetroost verliet u de ellendige nooit. Den medogelozen onderdrukker verachtte gij en hem beschamende vreesde gij zijne wrake niet. Maar in uwe wereld zijn al de toneelen van geweld verdwenen daar woont gerechtigheid en vrede: daar wreekt God de rechtzaak der ellendigen. Daar loont hij den | |
| |
ongelukkigen, die hem diende. En de schamele onschuld, de weerloze armoede, hier door de heerschzucht der grooten veracht, wordt daar in denzelfden rang met vorsten geplaatst.
Hoeveel beter oord voor uwe neiging!! Daar vergeldt de barmhartigheid zelve de menschenliefde, welke reeds hier den beoeffenaar beloonde, met een goedkeurende blik: ook dien blik mijn Vader ziet gij. Want uwe barmhartigheid, die de dankbaarheid na uw verscheiden noch roemde, wordt niet vergeten - bij Godt!
Toen gij op aarde nog waart, en de kinderen dien gij het leven gaaft, rondom u zaagt, hadt gij een teedre zorg voor hun geluk. Als gij hen zaagt deelen in uw rampen - als zij zelf met onheilen worstelden - of als hen de dood uit uwe armen scheurde; dan deed de vaderliefde uw harte bloeden; en gij roemde den kinderlozen man gelukkiger dan u zelven. Maar daar gij thans zijt, gevoelt gij ook die betrekking zonder smarte. Nu - daar gij uw eigen leven, met al zijne moeite slechts aanziet als een bang oogenblik - nu, nu gij dat korte lijden zo zalig beloond ziet, nu vreest gij ook de rampen niet van hun, die gij agter liet. Nu zorgt gij niet meer pijnelijk voor hun geluk. Neen bij u laast ‘vaartwel!’ gaaft gij ze over aan de zorg van uwen hemelschen Vader, en gij verlangt | |
| |
maar naar het oogenblik, dat zij deelen in uw lot. - Ja, mijn Vader! reeds eenige van uwe kinderen zijn rondom u in den kring der zaligen. Houdt gevoel van betrekking niet op bij de afgescheide geesten, dan kent gij onder hen den jongeling uwer hope, die in den bloei des levens werd weggerukt, en van het vreemde strand, waar het ongeluk hem henen voerde, u zijn laatste groet niet kon doen hooren; hem - vindt gij daar weder! In de taal der geesten sprekende, verwelkomt hij u, in het vaderland, daar hij nu al zo lang een burger was: Daar vertelt hij u de lotgevallen zijner vreemdelingsdagen - en daar hoort hij, met zaligen wellust, nu gij alles ontkomen zijt de moeilijkheden van uwe waereldreis, verwonderd aan. - Hij vraagt u naar zijne Moeder - naar zijne Zusters - naar zijne Broeders - gij zegt hem, hoe gij hen allen agterliet, en met hem juicht gij in de zalige hoop van eeuwig wederzien.
Bij hem ziet gij het kindjen uwes ouderdoms, bij anderen, die in de vroege kindsheid in gelukkige onnozelheid stierven. Onschuldig als de Engelen, zalig door het bloed van den Verlosser, die u vrijkogt, staan zij voor U. Uwen en hunnen God aanbidt gij met hun, daar hij uw zaad deed rijp worden, voor u. eeuwigheid. Ook als vader zijt gij dan zalig in uwe kinderen.
| |
| |
En hoe veel geluk vloeit uit uw eigen verbeterd bestaan voord, in de reine lucht, waarin gij thans ademt? Hoe groeit uwe blijdschap, naar mate uwe neigingen edeler en uwe werkkragten grooter werden, en na dat gij de bedwelmende driften, die zo veel doornen op den weg des levens doen groeien - met het stof verliet. - Neen, zonden, die hier uwe ruste stoorden - die de vreugd uit uw genot wegnamen - zonden kent gij daar niet - gij liet die alle aan deze zijde der eeuwigheid! God had u die vergeven; en bij het intreden in zijn Rijk stelde Jesus u rein aan zijnen Vader voor. De nevel des ongeloofs, die uwen weg zo vaak verdonkerde, is daar opgeklaard, en altijd ziet gij de zon des geluks boven aan uwen gezichteinder schitteren.
Het levendig gevoel van Gods vaderlijke liefde - van Jesus onveranderlijke trouwe doortintelt uw hart. Goddelijke vreugd stroomt door alle de aderen van uw hemelsch bestaan, met een drift, voor ons geheel onbekend! Gij dankt den Leidsman uwer zaligheid, en ziet, in uw tegenwoordig geluk, op uw vorig leven, als een kwijnend aanzijn te rug. -
Hoe veel beter zijt ge daar, mijn Vader! Zouden wij u nog kunnen wederwenschen, in een land, daar 't altijd nacht is - daar ellende - daar behoefte en dood wonen? Zouden wij den | |
| |
gekroonden held weder in 't worstelperk terug roepen? Zouden wij tranen van droefheid weenen, op den dag zijner overwinning? Neen de reden noemt dit dwaasheid, en de Christen bloost!
Verschijn dan in uwen jaarkring, sterfdag van mijn Vader, heilig zult gij mij wezen en plechtiger dan eenige andere. Het was de dag waarop zijne glorie verrees uit het stof! Vieren zal ik u, maar - met gejuich!
Klim dan, schoone dageraad, verdrijfd de schimmen des nachts en verbeeld mij den dageraad der eeuwigheid, op welken geen nacht volgen zal. Herinner mij ook dat mijn jongste morgen eens rijst, op welken voor mij geen avond volgen zal. Laat mij het leven in geene ijdele, in geene werklust verdoovende droefheid verkwisten. Het leven is niet meer dan een lichte damp, en zal met al zijn moeiten - met al zijn tranen - ook als damp in een ogenblik wegvliegen, wanneer slechts eene straal van de Zon der eeuwigheid, daar op schijnt.
Neen! mijn Vader, met een vrolijk oog wil ik staren op de uitkomst uwer wandeling, en uw geloof navolgen, tot ik kome in dat oord, waar geen nacht meer zijn zal.
1788.
|
|