| |
| |
| |
Het eindigend Jaar.
Daar is het middernacht! De klok slaat - en het wegvliegend Jaar is niet meer!! Die twaalf maal herhaalde slag is mij een aandoenelijke lijktoon, op zynen belangryken dood.
Die getrouwe predikster van de kortheid des tyds, schijnt mij hare waarschuwing, door de loop van een geheel Jaar telkens gedaan, noch eens plechtig te willen herinneren, zij roept mij nog eenmaal toe: ‘Het leven is een damp, die een weinig tijds gezien wordt, en dan vergaat", - en deze gewichtige les verzegeld zij, daar zij het laatste uur van een weggevloden jaar aanwijst.
De steedsvoordsnellende tijd die, in de oneindige ruimte der schepping, de rollende klooten op hunne afgemetene banen, voortstuuwt, deed ook onze aarde haren kring rond wande- | |
| |
len en doet haar dien - nu sluiten - Een jaar tot hare aanwezigheid in het rijk des tijds bestemt - een jaar van het leven der tegenwoordige menschen, is dus weer van de jaren hunner during afgeteld; en alles is zoo veel nader, aan het eindperk van zijn tegenwoordig bestaan. Een jaar is weg! bij al de vorige jaren in de ontzachlijke diepte der vergetelheid verzonken! - Der vergetelheid? Neen wij menschen, door 't tegenwoordige, door 't nieuwe ingenomen, vergeten het voorledene. - Maar God, - die boven de omwentelingen des tijds verheven, alle de bewoners van de onafmetelijke ruimte zijner schepping, van elke wereld, gadeslaat, - die zag de bedrijven, de gedachten, de boosheden, de deugden, de vreugde en het lijden van alle menschen; - hij tekende die op in zijn gedenkboek; en al dat voorledene al dat vergetene, blijft van ieder jaar, en van ieders geheelen leeftijd, - voor hem tegenwoordig; en eens zal hij dat alles brengen in het goddelijk gericht.
Statige klok, was uw brommende toon ernstiger dan gewoonlijk? - Mij scheen hij zo. Ten minsten de luide taal van uwe ijzeren tong verbrijzelde mijne vreugde. - De stilte van den nacht en de helderheid der lucht maaken uw nagalm meer treffend en ik gevoel bij dien droe- | |
| |
vigen toon - de vergankelijkheid van mijne dagen. -
Doch hoe weinige luisteren naar hem - hoe velen hooren hem met geen andere aandoeningen, dan die van een bedwelmde vreugde - Zij zien het eene jaar eindigen en het andere beginnen zonder nagedachten, dat ook een aanmerkelijk tijdvak van hun leven, met het verdwenen jaar, is weggevloden.
In hoe veel vrolijke kringen wordt thans, - onder het verwildert geruis der dartelheid, door den wijn ontstoken, - het verrijzende jaar met een los, een ijdel gejuich begroet. Niemand denkt er op, dat die verwisseling hem - een wenk van de kortheid en het vergankelijke van hunnen wellust geeft. Niemand hunner staart op de ledige plaatsen van hunne vrolijke broeders, die nog heden voor een jaar hunnen kring vergrootten: - doch die de dood in het midden hunner onbedachtzame vreugde, na het zwijgend graf verwees. - Hun beeld zou de vreugde storen - zij worden vergeten. En niemand denkt daar aan, dat één wenk der Almacht genoeg is, om hem binnen weinig oogenblikken met die vergetenen, in het zelfde stof te doen nederzinken.
Alleen de bedachtzame wijze - die, bij | |
| |
zijne wegteerende lamp, - bij zijn kas met boeken, - waar in de geesten van zoo vele, van dit wereldtoneel verdwenene wezens, tot hem spreken, beelden van vergankelijkheid gewaar wordt, - die hier de ware wijsheid zoekt, en de Euangelische deugd bemint; die zijne groote bestemming gevoelt; die met een weemoedige smert ziet, dat zijn leven slechts een handbreed gestelt is. Hij telt zijne dagen en weent. En zou hij niet weenen? Hoe groot is het oogmerk van ons aanzijn! Hoe veel, hoe moeilijk de toebereiding van onzen geest, voor dat verheven doel! Ons waar geluk bestaat in zijne volmaking. - Het verstand te ontwikkelen, de deugd te doen rijpen, is een edel werk, maar het kost vlijt en moeite. Een welbesteed leven is daar te kort toe. En zal van ijder nuttig gebruikt oogenblik, een grooter maat van zaligheid in de eeuwen der belooning afhangen, hoe veel schade is dan een dag, een maand, een jaar dat mij ontvluchtte, zonder dat ik wijzer en beter op zijn einde geworden ben! Op het einde van mijn leven, zal ik dit het allermeest bemerken! Zal dan die vruchteloos verspilde tijd niet als een schuldeisscher rondom mijne sponde waren? Zal dan een knagend berouw, een pijnelijke terugwensch - mij niet verhinderen om van het gebied des tijds, met blijmoedig gejuich, op dat der eeuwigheid over te treden? Als ik hier de | |
| |
weegschaal van de reden - van den Godsdienst in de hand neem: hoe zal hij rijzen! - Bij het gewigt van mijn plicht, zullen alle mijne bedrijven niet zijn, dan ligte vederen.
Al die uren, die ik in overtolligen slaap toebragt; waar in mijn ziel sluimerde, geen vreugd in haar aanzijn genoot, en, door een sombere zwaarmoedigheid beneveld, God en de schepping in een verkeerd licht beschouwde; elke stond, dat ik die waarheid, dat de Godsdienst alleen waar vergenoegen geeft - dat al het heil van schepsels ijdelheid is, - dat het verootmoedigend geloof in Jezus bloed het schuldig hart alleen ruste geeft: elke stond, waar in ik die waarheid vergat, of niet naar dezelve handelde, is onherstelbaar verloren.
Hoe zuinig ik was op mijn tijd - om hem aan het nuttigst vermaak te wijen - hoe zeer ik, verliefd op wetenschap mijne vermogens zogt te ontwikkelen, en vatbaar voor de wijsheid te maken: zoo ik niet die wijsheid zogt, die dan wijsheid blijven zal, als alle betrekkingen op dit leven ophouden; zoo niet die wetenschap mij dierbaar was, die te stade komt in het graf daar ik henen ga, daar al het gedane onherdoenelijk zijn zal; zoo alle mijne geoorloofde vermaken niet in God eindigden; - dan is de tijd mij nutteloos ontvlucht.
| |
| |
Als ik door alle de lotgevallen van mij zelven en van anderen, die in dit jaar zich ontwikkelden; - als ik, door zoo vele treffende gebeurtenissen, die het eeuwig Albestier, in den loop der dagen, voor mijn oogen daar stelde; door vreugde en droefheid; door al de toneelen, die de schoone natuur voor mij ontdekte, niet wijzer, niet beter, niet oprechter en ootmoediger voor God; niet liefderijker voor mijn evenmensch; niet voorzichtiger voor mij zelven geworden ben: dan is mij dit geheele jaar zonder eenige vrucht ontvloden; dan is alles voor mij verloren! Weg is dan de tijd - want hij liet mij niets na. Weg zijn mijne daden - ze zijn niet voor de eeuwigheid verricht; weg mijne genoegens - ze waren slechts een vliegende schaduw, en niet wezentlijk. En ook weg mijne tranen - want het lijden heeft mijn hart niet verbeterd; en ik heb vruchteloos geweend. Hier vraag ik mij zelven! Ik bloos! Ik verstom en ik zou moedeloos weenen, staarde ik niet op eenen Borg, die altijd volmaakt wel deed: die ieder oogenblik van zijn weldadig leven, zoo besteedde, dat het de zaligheid voor millioenen menschen uitwerkte. Op hem staar ik. Hem vraag ik bedekking voor mijne dwaasheid. Bij hem zoekt mijne zig zelven veroordeelende ziel hare rust - en hem vraagt zij kracht om meer overeenkomstig hare bestemming te handelen, en hare dagen te tellen.
| |
| |
Doch tevens gevoel ik, ik gevoel het met onherdoenelijke smert, een jaar van de weinige jaren, mij mogelijk ten proeftijd toegeschikt; een jaar is weg; en het komt nimmer weder! En een jaar welk een groot aanmerkelijk deel van het leven is dit! Hoe weinige jaren zijn slechts den langstlevenden toegeteld! Hoe velen komen niet aan de helft van die bepaling. Het gansche leven is een korte droom. Bij de dood ontwaken wij, en het eigentlijke leven begint eerst. De schaduw van een voorbijsnellenden vogel, die een oogenblik verdonkering geeft, en eer men die bemerkt reeds voorbij is, en geen spoor van zijne vlucht achterlaat; die is een beeld van het korte het onbestendige leven. De beek die, golfje bij golfje vertoonende, onmerkbaar voortvloeit, en zich snel van haar bron verwijdert, gaat langsamer dan de stroom des menschelijken levens. Het is een korte moeilijke baan. De luchthartige Jongeling, door zijne strelende vermaken en vleijende verwachtingen bedrogen, mag hem als onafzienlijk lang aanzien: de ijverige man, van groote ontwerpen zwanger, mag zijn snellen voortgang daar op niet willen bemerken; de bedaarde Grijzaard, die aan zijn einde genaderd is, die al de vreugde, die hem bestemt is, bijna genoten, en al het lijden dat hem toegeschikt is, bijna geleden heeft: die bijna een eeuw agter zich liet, en | |
| |
op zijn lange reis een schat van ervaringe opdeed, en de waarde van alles berekend heeft - die gevoelt de ijdelheid van het leven: en roept met den doordringenden toon van bevende stem: ‘Mijne jaren vlogen heen als een gedachte, en mijn leeftijd is niet voor u.’
Hoe kort is de tijd!! hij bestaat naauw, of hij is verdwenen - terwijl ik met gevoel zijne snelle vlucht beklaag, heb ik reeds eenige stonden verloren. - De hongerige arend ijlt niet snelder naar zijnen roof - het gevleugelde schip door wind en stroom voortgestuurt, snelt niet rasser naar eenen anderen oever, zonder eenig teken op zijn golvend pad over te laten, dan de tijd den sterveling ontvliedt. In een gestadige afwisseling doet hij de voorwerpen op elkander volgen - De morgen van eenen dag verschijnt, - en de avond volgt dien op de hielen. De eene week, de eene maand verdwijnt na de andere, en een nieuwe volgt haar op. - De vrolijke lente verschijnt in al hare betoverende jeugd, hare schoonheid verrukt elk gevoelig mensch, doch naauwlijks geniet men die, of zij vermindert. - De gloeiende zomer - de rijpende, en daar na, de dorrende, herfst verschijnt in zijne plaats; en eindelijk de doodende verwoestende winter volgt hem op en een | |
| |
jaar is voorbij gegaan. - Een nieuw jaar begint zijnen kring, en even schielijk sluit het dien. Zonder een oogenblikkelijke stilstand, rent de tijd voord, en met hem het leven der menschen. Hij meet de during van al de wezens, die zijn gebied bewoonen… de during wat zeg ik? neen ver buiten zijn gebied daar niets is als grenzelooze ontzachlijke eeuwigheid, - daar maanden, noch jaren niet meer wisselen, daar men, zonder pijnelijke vreeze voor het einde, afwisselende genoegens geniet; ook daar duren wij voord. Daar is een wezentlijker bestaan te wagten. Dit is onze eigentlijke bestemming. Hij meet slechts onze during, in den korten proeftijd, aan deze zijde des grafs. En koom ik die gelukkig door, hoe vrolijk zal ik dan het rijk der schaduwen vaarwel zeggen, voor het ware goed.
Wordt de tijd rasser, of schijnt het mij zoo toe, naar mate ik meer zijne waarde gevoel - en mij meer vraag: ‘Heb ik hem wel besteed?’ Mij dacht, dit jaar was naauw begonnen en ik hoorde deszelfs doodklok, en evenwel, hoe kort een jaar ook duren mag, het is toch vruchtbaar in voortbrengsels, in uitwerkingen, in gevolgen. De tijd baart rozen, maar ook aan distels geeft hij wasdom: en de stervelingen ondervinden bij beurte zijn machtig vermogen. Hij schept en vernietigt. | |
| |
Hij bouwt landen en verwoest rijken. Hij doet volken bloeien en natien worden uitgeroeid. Hij arbeid eeuwig, om te baren en om te dooden. Dit doet hij elk uur, elken dag; hoe veel kan hij, binnen de onmetelijke grenzen van haar gansche rijk, in een van onze jaaren uitwerken!!!
Hoe veel veranderingen gebeurden er in dit jaar, op dit hoekje van de schepping, onze aarde! - onder elke hemelstreek, hoe veel in ieder Land, onder ieder volk? Hoe vele in ons Vaderland, in elke stad, in ieder vlek in elk huisgezin! ......
De gedaante der aarde zelfs verandert telkens en vertoont allengs de tekenen van eene toenemende grijsheid. De zon ontmoet in ieder oord, waar hare stralen gloeien - jaar op jaar, in verwisselde voorwerpen, voortekens van een toekomstige groote verandering, die aan het eind der eeuwen zal voorvallen: als de verwoestende en barende tijd al zijnen arbeid aan de eeuwigheid - de bestendige, de rustige, de gelukkige eeuwigheid, zal overgeven, die onveranderlijke tonelen zal opleveren en altoos een nooitverdwijnende jeugd, op het gelaat der geheele schepping doen rusten. Dan als het oude voorbijgaan en alles nieuw zal worden.
| |
| |
Hoe veel jaren, hoe veel eeuwen nog eerst hunnen kring sluiten zullen, weet Hij alleen, in wiens hand de tijden der stervelingen besloten zijn.
Ondertusschen hooren wij dagelijks, van al wat ons omringt, die waarschuwing: ‘De waereld gaat voorbij, met alle hare begeerlijkheden! De mensch wandelt als in een beeld! en hoe vast hij staat, hij is enkel ijdelheid!’
Hoe veele millioenen menschen zijn in dit eene jaar van deze aarde verdwenen! Hoe vele plaatsen zijn ledig , die vervuld waren, toen het begon! Hoe vele menschen, niet bedacht op die verandering, - juichten de eerste morgenstralen tegen, maar toen de laatste avond daar was, waren zij lange maanden reeds vergeten in het stof.
Hoe meenig jongeling vol bloeiend leven - hoe meinig bevallig meisje, vol betoverende schoonheid, wierd, in 't midden van hemelsche droomen van aardsche wellusten, weggenomen! - en liet de wereld een bewijs agter, dat de dagen des menschen zijn, als een bloeme des velds.
Hoe menig man wierd in 't midden van zijne | |
| |
zwoegende bezigheid, van zijn rusteloos woelen om aardsche schatten, in 't midden van zijne vindingrijke ontwerpen, tot nieuwe levensvreugde, in zijne, noch niet doordachte of tenhalven uitgevoerde plans gesluit! - een riep ons al stervende toe: ‘Men brengt bij een, en men weet niet, wie het na zich nemen zal.’
Hoe menig levenzatte grijsaard - die bij elke rijzende jaarzon - met een kwijnend gevoel, zijne levenszon nader aan hare kim zag dalen, en hijgde naar de ruste des grafs, heeft die in dit jaar verkregen en leerde zijne zorgelooze tijdgenoten, dat het leven des menschen, - al bereikt hij ook de hoogste jaartrappen - toch kort is; en het uitnemendste daar van moeite en verdriet! …..
IJdelheid der ijdelheden! alles is ijdel! alles is onbestendig, en alle vreugde moet in droefheid eindigen! Elk sterveling ondervindt dit op zijn beurt. Hoe vele gaven er in deze weinige maanden nadrukkelijke voorbeelden van, en eindigden een tijdperk dat zij juichend begonden met bloedige tranen.
Dezen, die wel eer zich in overvloed en weelde baadden, zijn in het stof der armoede verzonken; en hun gelijk geworden, die wel | |
| |
eer voorwerpen van hunne ontferming waren. Hun goed maakte zich vleugelen, en een die weleer behoeftig was houd nu op met zuchten en daar zijn vermogen aanwast, slaat hij verachtelijke blikken op den ongelukkigen neder. Hier werd een heerscher in ketenen geplaatst, en zijne eere daalt op den verachten slaaf. Deze gebied en hij wordt versmaadt.
Ginds bloeden gevoelige harten, aan grievende wonden. Dierbare vrienden werden hun ontrukt. Het wegvliedend Jaar, dat hunne zaligheid met zich nam, zien zij al zuchtend na; en zij weenen tranen van herinnering.
Hoe menige droevige Echtgenoot zag de huisvrouw van zijne jeugd, gerukt uit zijne armen. Hoe menige troosteloooze weduw verloor, in den man harer liefde, den steun van haar huis! - Hier klaagt een verlaten weesje zijn ongeluk aan een vreemden boezem! en ginds werd een hopende moeder beroofd van hare kinderen. Hier en daar zag een tedere vriend zijn aardschen wellust in den vriend van zijn harte sterven; bevogtigde zijn koude hand met broederlijke tranen, en ondervond, dat wisselvalligheid haar droevigen stempel ook op het edelst genoegen gedrukt had.
Alles vergaat! alle vreugde, alle droefheid! | |
| |
Is dan een genoegen, dat zoo ras voorbij is, en een lijden dat zoo schielijk geleden is, wel mijne vreugde of mijne tranen waardig? 't Is naauwlijks tegenswoordig of het is voorbij; want ook de dagen der smerte hebben vleugelen. Zou ik dan ooit, met een van beide te veel ingenoomen, vergeten dat het leven slechts een zaaitijd is, en dat een volle ruime oogst voor de eeuwigheid bewaard wordt?
De eeuwigheid! hoe ras kan zij mijn verblijf wezen! Wie zegt mij, hoe kort de streek is, die ik slechts op mijn levenspad heb afteloopen? Mogelijk zijn nog eenige welligt weinig jaren, mij toegeteld. Wat zeg ik jaren? Mogelyk als de laatste klok van dit beginnent jaar, weer slaan zal; als een ander bedachtzaam meisje, bij dien toon zal denken, het geen ik nu dacht: dan mogelijk zal mijn aanwezen door geen uren meer berekend worden en men vindt mij niet meer onder de levenden. welligt zal dan de sneeuw die nu, door de maan beschenen, zoo vrolijk glinstert, op den heuvel schitteren, onder welken ik gezaaid ben voor de onsterfelijkheid. Mogelijk zal dan een statige wind, door de dorre grasbloempjes ritselen, die op mijne asch al reeds verbloeiden. Mogelijk, al zie ik hem niet, waard de dood reeds rondom mij; en eer ik hem bemerk, zal zijn magere hand mij nederstooten. Gezondheid | |
| |
en sterkte, spreekt nu op mijn gelaat, doch ééne wormsteek doet de frissche roos verwelken: één harde wind knakt haar steeltje en haar bladeren hangen slap. Zij verdort. - En de heerlijkheid des menschen is als een bloeme des velds. En dan - van alles wat ik dacht, wat ik deed, wat ik was, en beloofde zal dan niet meer overblijven dan: ‘Het was.’
Ontzettende gedachte! krachtig spoor om mijne dagen te tellen; den tijd dierbaar te schatten; dien nooit te verbeuzelen en al het zoet en het bitter dat hij oplevert, de hevige vervoering van mijne hartstogten niet waardig te achten; om naar den raad van den wijsten der menschelijke Leeraars te luisteren: ‘Dat uw handt vindt om te doen, doet het met al uw macht, want daar is geen wijsheid, geen wetenschap, geen verzinning in 't graf, waar wij henen gaan.’ Dan zal geen naberouw over een verspild leven; geen vruchtelooze terugwensch van verdwenen dagen, een donkeren nevel om mijn sterfleger doen hangen. - Neen, vrolijk zal ik deze wereld, - daar het aanzijn door weken en jaren word afgemeten; dat door kwelling en moeite is aaneengeschakeld, - vaarwel zeggen: - om in dat oord, waar geen tranen vloeien, onvergankelijk geluk te maaien.
|
|