Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
De plaats, daar een groot deel van mijn leven vervloog; daar ik, door arbeid en het eenvoudig genot der Natuur, weleer zoo gelukkig was; daar ik eenige jaaren aan de zijde van de edelste lotvriendinne, een Eden vond, heb ik verlaaten, om daar nimmer wedertekeeren: wie, wie ondervond meer dan ik, dat veranderlijkheid haaren somberen stempel op alle menschen-zaligheid gedrukt heeft? welk eene verwisseling viel mij hier, in weinige jaaren, te beurt! en nu is alles voorbij; jongelings vergenoegen, manlijk geluk, vaderlijke vreugde, ja de traanen van verwoest echtgeluk, die ik hier weende, zijn ook voorbij, en keeren nimmer weder; voor negen maanden was ik op denzelfden grond een benijdenswaardig man, nu was ik hier een voorwerp van medelijden, en beroofd zelfs van de schaduw des geluks; de voorheen betoverende plekjens, met zoo veel overleg en vergenoegen aangelegd, waren mij smaakeloos, en mijn lijdend hart verkwijnde in 't midden der gedenktekenen van mijn verdweenen geluk.
Na dat ik de meestgekentekende plekjens nog eens bezocht, en vaarwel gezegd had; na dat ik mijnen Directeur nog eens, bij herhaaling, eene vaderlijke zorg voor de nijvere Negers, op het hart gedrukt had; na dat ik hen had vaarwel gezegd, ging ik, met willem en louize aan mijne hand, door hunne voedster | |
[pagina 339]
| |
en Violet gevolgd, met eene bitter bedroefde ziel weg; en welk een aandoenlijk tooneel moest toen nog mijnen reeds bezwijkenden moed geheel verdelgen! zodra ik mijn huis uittrad, vond ik alle mijne Negers, die ik den voorigen avond reeds had vaarwel gezegd, op een rij geschaard; allen waren zij om mijn heengaan hartlijk bedroefd; eerbied, liefde en spijt, lagen op aller gelaat; sommigen weenden luid, anderen knielden voor mij, en dankten mij dat ik een goed meester geweest was; allen wenschten zij mij goede reis, en eene spoedige wederkomst: de kleine Negertjens, die met willem waren opgewassen, vlogen hem om den hals, en kuschten hem: geheel ontroerd, en bijna onbewust van 't geen ik deed, reikte ik hun de hand toe, beloofde hun dat het hun welgaan zou, en maakte dat ik wegkwam: zij bragten mij tot aan de boot, en zagen mij na zoo lang zij konden; nog heel ver hoorde ik hunne afscheidsgillen klinken, wuifde met mijn' zakdoek, en zonk, bijna gevoelloos van overkroppende aandoening, in eene sombere mijmering in, tot mijn kleine willem door zijne woorden:‘Nu zie ik Solitude niet meer,’ mij wakker maakte, om met nieuwe smert te lijden.
Thans ben ik op het Landgoed van een mijner bekenden, dat nabij de Rede gelegen is, en | |
[pagina 340]
| |
wacht hier het vertrek van het schip af, dat ons naar het vaderland zal overbrengen.
Vaderland! hoe zoet klinkt die naam! het denkbeeld dat ik dit, dat ik u zal wederzien, dat ik mijne lieve, grijze moeder zal omhelzen, en haaren ouderdom vervrolijken; dit is de eenige troost die als een kwijnend lampjen in den nacht der treurigheid, welke mij omgeeft, flikkert: eene voorstelling van de vreugde des wederziens, is het eenige dat mijn gedrukt hart geregelder kloppen doet: o! ja, dit gevoel ik: aan den hals van mijne lieve, edele moeder, in uwe broederlijke armen, daar, Karel! zal ik nog eens van vreugde weenen kunnen; maar ook daar zal de vatbaarheid voor duurzaame vreugde in mijn hart uitgestorven zijn. |
|