Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 340]
| |
nog heel ver hoorde ik hunne afscheidsgillen klinken. III.D. Bladz. 339.
| |
[pagina 341]
| |
brief deed, zal nu het onze voorgaan; mogelijk zal het vroeger de vaderlandsche boorden naderen dan wij, en u van de overkomst uws vriends berichten: o! hoe verlang ik om het te volgen!
Dit is dus de laatste brief die ik u uit dit werelddeel schrijve, en welligt ziet gij na deezen mijne hand nimmer meer: de smert heeft mijn levenskracht verteerd, en mijn moed is dood; ik hoop evenwel dat ik die smert aan uw broederlijk hart nog eens uitklaagen, en daar eenigen troost vinden zal.
Het schip, waarmede ik en de mijnen zullen afzeilen, heet, de Hoop: God, wensch ik, zal mij en mijne kindertjens op hetzelve behouden in uwe armen voeren: als gij de aankomst van dit schip aan de boorden van het vaderland verneemt, zult gij zeker uwen vriend te gemoet reizen en hem afhaalen, en hoe zal ik, na u toeijlende, mijn leed een oogenblik vergeeten!
Maar, Karel! ééne bede: zoo eens mijn door kommer verzwakt leven vroeger bezweek', en de zee mijn graf werd, zoo mijne lieve kindertjens alleenlijk de beeldtenis van hunnen vader vertoonden, ach Karel! zult gij dan - dit bezweer ik u bij onze onveran- | |
[pagina 342]
| |
derlijke vriendschap - zult gij dan de vader van deeze onnozele weesjens, en de zoon van mijn moeder zijn? mijn hart zegt mij dat gij deeze laatste bede, niet zult weigeren aan uwen tot den dood getrouwen,
reinhart.
Einde van het derde en laatste Deel. |
|