en gij waart een deel van mij zelven; maar, gedwongen, stond ik u af
aan uwe en mijne moeder: rust zacht in haaren killen schoot! o nannie! uw vriend zal niet
aan uwe zijde slaapen; hij zal niet meer weenen om het leger daar gij den jongsten morgen verwacht,
maar wanneer zijn eerste straal voor de onstervelijkheid gerijpte menschen opwekt, zal ik u
wederzien, en, onder millioenen, herkennen als mijn geluk op aarde, en mijne vreugde in de
eeuwigheid: rust zacht, heilige asch! geen stervelijke voet zal den grond doen dreunen waar gij
slaapt; niemand zal uwe lange nachtrust stooren; het eerste geluid dat eens in uw graf klinkt, zal den
toon der wereldbazuin, de stem van uwen engel zijn, die u het lied der onstervelijkheid doet zingen;
en ik zal het met u zingen, en dan niet meer weenen.’
Dit zeide ik: beevende trad ik de grot uit, en sloot de deur voor eeuwig toe: de droevige Diaan, als
of hij mijn afscheid hoorde, gaf een huilende gil, die, door den nagalm herhaald, mijn hart doorsneed.
En nu, mijn vriend! heb ik deeze grot laaten toemuuren, en met een zandheuvel doen bedekken;
voor wie kan de toegang belangrijk