in u omhels ik uwe moeder; doch 't is
voor het laatst, vaar eeuwig wel! God geeve dat ik u wederzie boven de starren!’ ik heb hem
plechtig bezwooren, bij mijne onstervelijke liefde bezwooren, om de kinderen van zijne
nannie zoo optekweeken, zoo als hij haare moeder deed; dit stelde den goeden grijsaart
gerust. ‘En gij, mijn zoon!’ zeide hij tegen mij,‘vaarwel; laat den godsdienst uwen
neêrgezonkenen moed opbeuren; reis voorspoedig, en word uwe braave, uwe grijze moeder weêr,
dat gij mij waart, een steun des ouderdoms; lang zal ik, dit gevoel ik, uw vertrek niet beweenen,
maar tot aan mijn jongsten snik u, als mijn lieve zoon, die mijne nannie eens waardig was,
zegenen; en gij, waar en hoe lang gij leven moogt, vergeet, zoo lang gij uwe Gade gedenkt, haaren
ongelukkigen vader nooit.’
Of de edele man nog meer zeide, weet ik niet; maar dit weet ik dat ik mij losrukte uit zijne armen, en
mij met mijne kleinen wegmaakte; dat ik, zoo lang ik leeve, ook dit roerend tooneel niet kan
vergeeten, en God voor dien vader bidden zal: o! Hemel! voor hoe veel lijden is de mensch op
deeze wereld bestemd!
Hoe jammert het mij dat ik den lieven grijsaart verlaat; maar ik moet, Karel! mijn leven